De Revisor. Jaargang 4
(1977)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |
Marita Mathijsen
| |
[pagina 44]
| |
| |
[pagina 45]
| |
dat zij ons die wereld des gevoels ontsluiten, welke voor onzen blik al te dikwijls beneveld ligt. Wij vragen het des te dringender, omdat wij fantasie, verbeelding, verstand genoeg bezitten, maar geen genoegzaam openen zin hebben voor die fijnere aandoeningen, die toch eene zoo wezenlijke kracht op het raderwerk des levens oefenen. Terwijl wij van onze zijde gaarne onze eenzijdigheid erkennen, terwijl wij van de schoonere sekse hulp inroepen, om ons van die eenzijdigheid te bevrijden, staat het ons te vrijer ook haar toe te roepen: ontwikkel niet te eenzijdig uw gevoel, maar laat daarmede ook verstand en fantasie gelijken gang houden’.Ga naar eindnoot10 Al met al krijgt de schrijfster toch als voornaamste taak het uitbeelden van het gevoel toebedeeld. Een taak die voor Toussaint in ieder geval te gering was. Het is niet verwonderlijk dat de criticus de vrouwenroman als een apart verschijnsel beschouwde. Er waren verhoudingsgewijs minder schrijfsters dan schrijvers, ook als men het enge veld van wat zich als literatuur aandiende verlaat en alle ‘leesboeken’ die in een bepaald tijdvak verschenen meerekent. Een golf damesschrijfsters overspoelde pas tegen 1870 de markt. In de literaire kringen van de vroege negentiende eeuw telden vrouwen echter weinig mee. A. Romein-Verschoor verklaart in haar Vrouwenspiegel het geringe aan tal schrijfstersin de romantiek als volgt: ‘Vrouwen zijn zelden romantisch. Zolang de romantiek de grote Romantiek met een hoofdletter blijft, zolang ze verheven is en somber en smeltend en mystiek en historisch, is het aantal schrijvende vrouwen aanmerkelijk minder dan in de voorafgaande periode’.Ga naar eindnoot11 Tussen de preromantiek van Elisabeth Maria Post (1755-1812) en 1880 vindt Romein-Verschoor maar drie schrijfsters het noemen waard, en van die drie heeft alleen Geertruida Toussaint ook in de eerste helft van de negentiende eeuw gepubliceerd. Wie waren er verder? Vrouwe Bilderdijk kan niet serieus genomen worden, Margaretha de Neufville, de schrijfster van Nederlands eerste historische roman, is te verwaarlozen. Blijft over: Betsy Hasebroek, de zuster van dominee J.P. Hasebroek. Deze broer, die met Betsy de pastorie in Heiloo deelde, is onder het pseudoniem Jonathan als schrijver van oubollige stukjes bekend. Ten Brink, een goede bron voor de eigentijdse waardering van de negentiende-eeuwse literatuur, vermeldt uit een totaal van 199 schrijvers slechts 23 vrouwen. Maar niet meer dan twee daarvan publiceerden vóór 1850: Hasebroek en Toussaint.Ga naar eindnoot12 Twee vrouwen in een halve eeuw literatuur. Wat voor rol kreeg de vrouw in de roman zelf toebedeeld? Vaak genoeg is zij hoofdpersoon, vaak genoeg en zelfs meestal draaien de intrigues om haar. Erg vaak fungeert de meervoudig aanbeden vrouw als rode draad in de struk tuur van de ingewikkeld verknoopte negentiende-eeuwse roman. Maar haar rol en karakter zijn voorspelbaar. De wereld bestond nog uit schurken en helden, en hoewel er nuanceringen kwamen in de voorheen absolute begrippen van goed en slecht, was men aan de psychologie van groei en wording van een gedachtenproces nog niet toe. Bij de vrouwenrollen aan de goede kant komt men geen grote persoonlijkheden tegen, geen fatale vrouwen, geen erotisch of sexueel geschoolden, geen vrouwen die de omstandigheden naar hun hand willen zetten. Integendeel, ‘vrouwelijk’ schijnt een synoniem van lijdzaam, passief, gevoelig, impressief, receptief. Slechte vrouwen bestonden natuurlijk ook: heksen, furies, jaloerse medeminnaressen, verleidsters. Naar het uiterlijk werd het de lezer eveneens gemakkelijk gemaakt: donkere vrouwen zijn nooit te vertrouwen en blonde blauwogigen zijn hoe dan ook maagd en onschuldig. Schrijvers van historische romans hadden het er wel eens moeilijk mee, want soms correleerde het gangbare vrouwenbeeld niet met de vrouw die zich aandiende van uit de historie. Jacob van Lennep schaafde Elisabeth Musch in zijn gelijknamige roman zo bij, dat ze er voorde lezer mee door kon. Met name Fruin vond dan ook, dat Van Lennep daarmee te ver afwas gedwaald van de historische werkelijkheid.Ga naar eindnoot13 Hielden de schrijfsters zelf zich ook aan het gangbare vrouwenbeeld? A. Romein-Verschoor keurt de vrouwenbeschrijving in de romans van Betje Wolff en Aagje Deken af, omdat ‘haar karakters steeds gemeten worden naar de door mannen geschapen idealen en door mannen gestelde normen der burgerlijke maatschappij. De wereld, waarin Aagje en Betje leefden en die zich in haar werken weerspiegelt, kende, verlangde en erkende als normaal geen andere vrouw dan de verstandige huismoeder onder de redelijke voogdij van een verstandige echtgenoot’.Ga naar eindnoot14 Betje Wolff zelf gedroeg zich echter allerminst conformistisch. Van Toussaint vindt Romein-Verschoor, dat het haar aan vrouwelijke belangstelling en bewustzijn ontbrak. Dat betekent dat veel vrouwelijke hoofdrollen bij Toussaint getekend zijn naar wat zij als het mannelijk ideaal beschouwde, en geen eigen vrouwelijke identiteit hebben. Een man als Paul in Het Huis Lauernesse heeft zowel uiterlijk als innerlijk alles van het lijdzame vrouwelijke ideaal in die jaren. Eigenlijk voert Toussaint dus een travestie met haar hoofdperson en uit, maar conformeert zich toch weer aan de normen van de tijd. In haar persoonlijk leven is ze bepaald geen nieuwlichtster, maar het slachtoffer van een maatschappij die niet duldde dat een vrouw op de voorgrond trad. Ze leed aan een ongelukkige liefde voor dominee Hasebroek, had een vernederende affaire met Bakhuizen van den Brink en werd tenslotte, na jarenlange aarzeling en een verlovingstijd waarin zij steeds opnieuw met gretigheid de financiën aangreep als reden om de huwelijksdag uit te stellen, het bijna veertigjarige bruidje van de teerhartige Bosboom. Zowel Hasebroek als Bakhuizen prefereerden voor de echt een huisvrouw boven een zielsvriendin. Ook Betsy Hasebroek verging het zo. Toch waren de twee vrouwen, zo blijkt uit brieven en portretten, zeker geen lelijke blauwkousen. Truitje Toussaint was weliswaar onhandig op het bal en bij het theeschenken, maar vormde een lieflijke, kleine, frêle verschijning, en Betsy Hasebroek wordt herhaaldelijk ‘allerliefst’ genoemd. Evenals Truitje bewoog Betsy zich in literaire kringen en ging zij op voet van gelijkheid om met mannen als Beets, Potgieter en Kneppelhout. Door toedoen van Potgieter werd | |
[pagina 46]
| |
Toussaint in december 1838 uitgenodigd op de pastorie in Heiloo, waar broer en zus Hasebroek een levendig literair verkeer stimuleerden. De twee begaafde jonge vrouwen sloten meteen vriendschap en dat vonden de mannen wel amusant. ‘Een eigenaardig, een bekoorlijk tafereel vormen die beide jonge schrijfsters op dien winterdag van 1838 in de pastorie te Heiloo’, vond Ten Brink.Ga naar eindnoot15 J. Hasebroek zei er het volgende over: ‘Ik geloof dat de beide inktvischjens elkaar wel genoeg bevielen, tussen 2 haakjens, 't zijn een paar kleine genietjens. Hoe kunnen menschjens, die zoo laag staan, zoo hoog kijken!’Ga naar eindnoot16 W. de Clercq repte van ‘de beide vriendinnen Toussaint’. Betsy vindt hij ‘veel meer Westersch, meer hollandsch dan die geheel exotique T.’Ga naar eindnoot17 Betsy bleef haar hele leven ongehuwd. Ze had geen rijke ouders en het was niet gemakkelijk om in die tijd als alleenstaande vrouw voor de kostwinning te moeten zorgen. Het is dan ook niet waarschijnlijk, dat zij uit vrije keus ongehuwd bleef. Bij het huwelijk van haar vriendin Toussaint feliciteerde ze het ‘Allerliefste Bruidje!’ in een brief en haalde herinneringen op: ‘Wij bekenden elkander meermalen, dat de vrouw niet is gemaakt alleen te staan, dat haar niets minder, dan de liefde kan gelukkig maken’.Ga naar eindnoot18 Toch bleef Betsy alleen staan, hoewel het niet voorstelbaar is dat de liefde haar onberoerd heeft gelaten. Beurt voor beurt zag ze haar letterkundige vrienden trouwen met onbeduidende meisjes, meisjes zonder haar rijke ontwikkeling op het gebied der kunsten, zonder haar vermogen met mannen op gelijk niveau te converseren. Juist over deze problemen handelt haar derde roman, met een titel die toen nog niet garant stond voor succes: Twee vrouwen (1840). De fraaie Byroniaanse held van het verhaal heeft keus tussen een zachtmoedige huissloof en een spirituele minnares. Ach, en natuurlijk wint de huissloof het dan en wordt de temperamentvolle amante een kwezel, maar wie zal dat ‘de duivel uit de dorpspastorie’, zoals Hofdijk Betsy noemde,Ga naar eindnoot19 niet vergeven? Het gaat er maar om dat ze zag dat een conflict mógelijk was. Niet alleen hierdoor onderscheidt Twee vrouwen zich van de literatuur van haar tijd. Betsy Hasebroek heeft in haar opvoeding en omgang zoveel van de buitenlandse romantiek meegekregen, dat ze benevelder is geraakt dan haar literaire kunstgenoten. Naast de authentieke byronic hero compleet met hond, de fragiele vrouw die aan tering en de grote liefde wegkwijnt, treft men in haar romans kenmerkende romantische thema's als natuuraanbidding en kunstenaarsverering aan. De tere gevoelswereld wordt zelden doorbroken met praktische opmerkingen of nuchtere lessen van de auctoriale verteller zoals bij andere negentiende-eeuwse romans. Wel is er een moralistische tendens, maar altijd binnen het sensibele van de roman. Het is de moeite waard de rol van de vrouw in Twee vrouwenGa naar eindnoot20 eens na te gaan.
De roman is nog nauwelijks begonnen, of drie trefwoorden van de romantiek zijn al gevallen: ‘De zon was ondergegaan, maar, even als een gestorven Genie, heerschte zij nog over de aarde na haar verscheiden’ (p.1). Natuur, genie en dood. In dit schemeruur wandelt de jonge student Alexander van Montfoort met zijn Newfoundlander door de schone streek te O., waar hij zijn vakantie doorbrengt. Een student in de negentiende eeuw was een benijdenswaardige outcast, zoals de verteller zegt: ‘Alexander van Montfoort behoorde tot de burgers dier Gelukkige Republiek, die vijf of zes jaren lang het ideaal van Dichters en Wijsgeeren bijna verwezenlijkt’ (p.3). Het is mistig. Zijn hond maakt hem attent op een vrouwelijke gestalte die dicht langs de struiken glijdt. Even spreekt hij met haar, maar plotseling verdwijnt ze met een bovennatuurlijke snelheid. Terwijl hij haar volgt, ziet hij haar een kort moment met een man, maar verliest haar dan uit het oog. Een volgend hoofdstuk speelt te Utrecht, waar de jongen studeert. Zijn volmaakte gestalte, zijn donkere natuurlijk krullende lokken, zijn zuidelijke tint oefenen een grote aantrekkingskracht uit op vrouwen in zijn omgeving, hoewel hij geen gemakkelijk karakter heeft. De dochter van de hospita, die een stille liefde voor A. koestert, begrijpt zijn wisselvalligheid niet, maar ze verdraagt die wel ‘omdat zij - een vrouw was. Of is deze niet in elken stand gewoon de dienares des mans te zijn? Of lei God niet in elke vrouwelijke borst die stille overtuiging harer minderheid, die toch geen pijn doet, omdat zij de eerste ook niet wezen wil, zich ongelukkig voelt waarzij het zijn moet, en alleen gelukkig is, als zij tot den prijs van haar zelfverloochening, goedkeuring-liefde vindt?’(p. 13). A. bezoekt een partijtje waar hij in Marie Vernon die er diep weemoedig piano speelt en zingt, ‘the maiden of the mist’ herkent. Zij blijkt ook bui ten de mist onbeschrijfelijk schoon. A. maakt kennis met haar en haar ouders. Pa Vernon is een optimist die geen zwartkijkers om zich heen verdraagt. ‘Ik hoop immers niet, dat ik een Byroniaan voor mij heb? Ik hoor dat die kwaal anders onder de jongelui schrikkelijk toeneemt’, zo sprak hij A. toe. ‘Byron is toch een groot dichter, Mijnheer!’ ‘Och kom, een groote knijzer, meent ge. Dichters en muzikanten zijn op de wereld om ons het leven te vervrolijken. Daarom zeg ik, dat ze hun roeping niet begrijpen, als ze hun talent gebruiken om het weinige genot dat een mensch nog heeft te bederven’ (p.31). In het bijzijn van de vader informeert A. over Marie's mistig optreden. Hij bemerkt dat haar dat in verlegenheid brengt, maar dat windt hem juist zó op, dat hij aandringt op antwoord, want: ‘'t Is zonderling, zoo ras als de man dat regt neemt om de vrouw te pijnigen, die hij met zijn aandacht verwaardigt, en niet minder, hoe zij door haar geduldige onderworpenheid al dadelijk zijn regt erkent (...) Somtijds schijnt het, als ware de man geboren om te wonden, de vrouw om te lijden, en beide om elkander desniettegenstaande te beminnen’ (p.35). Als A. en M. scheiden, zijn zij in elkaars ban. A. volgt de koets en bespiedt de gestalte van Marie achter de gordijnen. Hij denkt aan de man met wie ze in de mist verdwenen was: ‘een warme droppel rolde langs zijn wang; knorrig schudde hij dien weg. Hij was, als alle jonge mannen, bang voor elke aandoening, die hij vrouwelijk, en den man onwaardig | |
[pagina 47]
| |
De geest der verhalen eischte, dat op het gelaat dier heeren eene byroniaansche uitdrukking gelegd werd; en de graveurs, die Jufvrouw Hasebroek bedienden, kenden maar één middel om dat doel te bereiken. Zij staken den ongelukkigen de oogen uit, en lieten de ontstane gaping oningevuld’.
Cd Busken Huet, Litterarische Fantasien 4, 1. p. 53 noemde. En toch zijn er, die er anders over denken, en oordeelen, dat tranen uit de diepte des harten opgeweld parels zijn, het zij ze in vrouwen- of mannen-oogen blinken’ (p.38). De gevoelige jongen begint een hartverscheurend spel met zijn verlangens te spelen. Hij stek een bezoek aan Marie uit, hoewel hij zeer naar haar hunkert. Zij schreit daar veel om. De verteller veroorlooft zich hier een auctoriale grap met de lezer: ‘Dat schreijen komt nu toch wat dikwijls terug, niet waar, lezer? Het is mijn schuld niet. Marie Vernon was niet anders. Zij was, wat de Dichter van AdaGa naar eindnoot21 deze zoo aandoenlijk laat zeggen:
En immers weet gij ook nog niet zoo als ik, of het lieve kind er reden toe had. Evenwel om goede vrienden met u te blijven, zonder Marie anders te maken dan zij was, zullen wij er dit op vinden, dat ik er voortaan minder van spreek. Dan heeft zij vrij krijten, en gij noch ik hebben er moeite of last van'(p.47-48). Eindelijk komt A. toch op bezoek en wordt ‘onwederstaanbaar geboeid aan de zachte jonkvrouwelijke ziel’ (p.65). Hij kan echter de gedachte niet van zich afzetten dat de man te O. een geheime liefde van M. is. Nochtans is hij zo zeker van haar liefde, dat hij wel eens wenst dat Marie die wat minder duidelijk laat blijken: ‘De man wenscht de vrouw te zien zoo als zij is, en veroordeelt er haar nochtans om; hij wenscht te weten of hij bemind wordt, en nochtans wil hij onzeker blijven, tot dat zijn bekentenis haar regt geeft hem lief te hebben. Zoo veel magt hebben de maatschappelijke bepalingen op zijn geest, dat zijn verstand de vrouw onvrouwelijk noemt, als zij is zoo als zijn hart haar heimelijk wenschte. Geloofden man niet, die zegt, dat de vrouw alles, zelfs haar goeden naam voor hem veil moet hebben, mijn jonge zusters! Hij kent zich zelven niet. Al aanbidt hij er u thans om, er zal evenwel een tijd komen, dat hij u deze zwakheid tot schuld zal aanrekenen, tot een misdaad die hij u nooit geheel vergeeft. o Mannen!’ (p.69-70). Zo zegt de verteller, die duidelijk een vrouwenstandpunt inneemt. Door A.'s onbegrepen houding meent Marie te min voor hem te zijn. Zij doet voor zichzelf afstand van aanspraak op zijn wederliefde en besluit zich over te geven aan een opofferende liefde. A. gaat ondertussen steeds verder in het pijnigen van zijn gevoelens. Hij blijft weg van feesten waar hij weet dat Marie zal komen. In een opperste vorm van zelfkwelling gluurt hij vanuit tuinen of Marie hem ook mist, en is bevredigd als hij inderdaad verdriet bij haar bespeurt: ‘Montfoort ging vrolijk weg, toen hij Marie peinzend en verlangend gezien had, en het griefde hem naauwlijks meer, dat hij haar zoete tegenwoordigheid dien ganschen avond gemist had, toen hij wist, dat ook zij met hem geleden had’ (p.73). Bij een onverwacht bezoek aan M. ontdekte A. een onbekende man achter de gordijnen. Dit leidt tot een ernstige verwijdering. A. raakt in gezelschap van ongure vrienden en leidt korte tijd een liederlijk bestaan. Tenslotte verbreekt hij zijn banden met Utrecht en gaat terug naar zijn ouders. A. begint te dichten. ‘In zulke oogenblikken dacht hij weinig aan zijn verlies, schoon hij het bezong, en terwijl zijn zangen klaagden over gemis, genoot hij al de zelfgenoegzaamheid van een groot hart’ (p. 133). Hij publiceert zijn verzen en geniet triomfen. Om zijn roem te ontvluchten maakt hij een grote reis. Eerst naar Parijs, waar hij enige grote literatoren wil bezoeken. Dat wordt een tegenvaller. Hij krijgt toegang tot een audiëntie waar hij slechts enkele minuten met ze kan spreken. (Deze episode lijkt sterk op wat Kneppelhout overkwam in Parijs bij zijn bezoek aan Victor Hugo in 1835Ga naar eindnoot22). Daarna gaat hij naar Rome, waar hij een ernstige ziekte oploopt. Zijn arts raadt hem aan voor zijn herstel naar het bad van Wiesbaden te gaan. Daar verblijft de beeldschone jonge Nederlandse weduwe Clara Meinier met haar tante. De ongedurige donkere schoonheid bezit een hart ‘dat sterft aan de smart van niet genoeg te | |
[pagina 48]
| |
kunnen beminnen, van niet bemind te worden’ (p.145), zoals ze haar tante vertelt. Bij de bronnen komt Clara in een pijnlijke aanraking met A. Door een onhandige beweging van hem vallen enige kokende druppels water uit zijn glas in haar blanke nek en branden die deerlijk. ‘Het recht om te pijnigen’ is hier de aanleiding tot de kennismaking. Het blijvende litteken van de brandwond wordt voor C. een teken van een verbond tussen haar en A., die zij herkent als de dichter met wie zij al enige tijd dweept. Er ontspint zich tussen hen een spitse en literaire conversatie. Terwijl Marie nauwelijks stamelend enige woorden toebloosde aan Alexander, spreekt Clara alerte volzinnen. C. wordt verliefd en verbeeldt zich voor A. meer dan een vriendin te zijn. ‘Daar was toch niemand onder de vrouwen, die hij zoo zeer zocht en wier gesprek hij zoo kennelijk verkoos als het hare’ (p.162). Haar leest hij zijn verzen voor. Maar zij bedriegt zich: hij mint haar niet. Door ongelukkige toevalligheden hoort een gezelschap Clara haar liefde voor A. uitspreken. A. redt haar eer en fatsoen door het gezelschap te verklaren dat C. inderdaad zijn minnares is en dat zij binnenkort zullen trouwen. In een pijnlijk gesprek bekent A. Clara, dat zij niet zijn eerste liefde is en dat hij nimmer meer een grote liefde kan opvatten voor iemand. Dat slaat haar niet uit het veld. Haar liefde is zo groot, dat ze alles verloochent wat buiten hem in hemel of aarde bestaat. ‘Weinig vermoedde zij, hoezeer zij zich juist daardoor bij hem benadeelde; elk man, die slechts eenigen ernst bezit, wil de vrouw aan zijn zijde vroom vinden; een vrouw zonder Godsdienst is een onding’ (p. 182). A. vindt dit ook. Bij Marie heeft hij godvrucht zien stralen ‘uit den blaauwen hemel van een vrouwenoog...Ga naar eindnoot23! Het zwarte tegen over hem gloeide van een anderen, bedwelmender gloed. Was het wonder, dat deszelfs warmte zijn zinnen ontstak, dat er uren waren, waarin de wegslepende dweepster hem mede troonde, dat er ogenblikken kwamen, waarin hij zich baadde in den bruisenden stroom van haar teederheid, en meende, dat ook hij haar beminde?’ (p. 183). In een krant leest A. dat de vader van Marie Vernon in Baden gevangen is genomen, omdat hij in het Conversationshuis vals gespeeld heeft. Dit opent de wond weer en A. leesten herleest de regels om zich ‘naar hartelust te pijnigen’ (p. 190) met allerlei gedachten over Marie. Terwijl het de lezer duidelijk is, dat Marie de nieuwe huisjuffrouw van Clara is, die in Nederland bleef om het zoontje van de weduwe te verzorgen, komt A. daar pas achter enkele weken nadat hij en C. teruggekeerd zijn naar Nederland, waar C. zalige uren met hem slijt. Daarna volgen de sleutelpassages van het verhaal. ‘Langzamerhand gewende hij zich, om zich mede te deelen aan een hart, dat hem verstond, en opende hij voor Clara het heiligdom van zijn groote ziel. De zoete betoovering van zich over te storten in een verwanten boezem was voor hem een ongekend genot, waarvoor hij haar dankbaar was, en hetwelk, hem meer en meer voor haar won. Onvoorzigtige Clara, de keten is zoo teêr, en gij zelve dreigt hem te breken. Helaas, zoo was het! Als onder zijn gesprekken het licht meer en meer daagde in haar boezem, als hij de krachten van haar geest, die zij tot nog toe meer vermoed dan gekend had, aanschouwelijk voor haar maakte, en de adem der geestdrift voor zijn genie de vonken, die in haar borst glimden, aanblies tot een vlam, die zich hoog ophief - dan, dan verhief Clara zich te gelijker tijd. Met blijden trots vertrouwde zij dan Montfoort, wat die geestenstem in haar borst zong; dan deelde zij hem mede, hoe de snaren harer ziel klonken; dan sprak zij in plaats van te hooren, en vergat onder het schitteren, dat alleen de man stralen van zich af mag werpen als de zon, en dat der vrouw niet wordt toegestaan, dan bescheidenlijk licht te ontvangen als de maan; dan vergenoegde zij zich niet, den geliefde na te streven; op eigen wieken wilde zij omhoog stijgen - hem verbazen door haar vlugt. Zij wilde ook zijn bewondering, en dacht er niet aan, dat deze haar den duren prijs zou kosten van - zijn liefde. En dit kan een vrouw ook naauwelijks gelooven, ja er zijn vele en bittere ondervindingen toe noodig eer zij het begrijpt. Of ligt het niet in den aard der vrouw, om eerst te bewonderen wat zij later beminnen zal? (...) Misleid doordat gevoel vergeet zij, dat de man gansch andere behoeften heeft: zij denkt er niet aan, dat hij slechts bewondering vraagt van hetgeen hij bemint, dat hij de vrouw enkel beschouwt als iets liefelijks, als meer geschapen om hem te streelen dan om te verbazen, als een speeltuig, dat klinkt en zingt als hij het bespeelt, en dat zwijgt als hij niet hooren wil. Zie, dit alles vergeet zij; en omdat zij meer voor hem zijn wil, wordt zij hem niets. Wees dus voorzigtig, gij onder mijn zusters, die het scherpe zwaard des verstands wilt dragen, onttogen aan de fluweelen scheede der vrouwelijke terughouding. Al wordt gij door al wat er vrouwelijks in uw borst woont gedrongen om op te zien naar de liefde van den genialen man - nader niet. Waar gij het meest genade wacht, zult gij die het minst vinden. Reeds zijn dampkring schijnt tegen den uwen te botsen: eerst stooten zich uw hoofden, daarna uw harten, en welk van beide meent gij, dat breken zal, welk? Is 't niet, dat bij mannelijke grootheid vrouwelijke teêrheid paart? Wees verstandig en kies geest of hart. Treed terug in de rij uwer zusteren, zoo gij op het einde geen meester blijven kunt, en zie af van alle aanspraken, die uitgezonderd, welke iedere vrouw kan maken. En is uw geest u te magtig, welnu, wees dan moedig en wijd u aan dezen, doch beschouw u alsdan als een Paria der maatschappij, als een priesteres van den God, dien gij dient. Vraag der wereld liefde noch vriendschap, want zij zal u beide weigeren’ (p.200-202). Het lot waar de vertelster voor waarschuwt, overkomt Clara. De vonk van wederliefde, door haar schoonheid en aanbidding in A. onstoken, ‘doofde onder de schittering van haar geest’ (p.202). Zij verheft zich boven haar huishoudelijke plichten en dat neemt A. haar juist kwalijk: ‘Schoon ik gaarne een goed gesprek voer, ik heb nog liever mijn tafel wel ingerigt en mijn huis in orde; want voor het eerste heb ik een aantal letterkundige vrienden, voor het laatste neem ik een vrouw, en ik zou | |
[pagina 49]
| |
wenschen, dat deze niets te gering achtte voor haar zorg’ (p. 208). C. sputtert tegen, maar A. antwoordt: ‘ik heb mij altijd de bestemming eener vrouw aldus gedacht, en menschelijke en goddelijke wetten willen haar zoo. Zij is nu eenmaal bestemd om in lager sfeer te zweven dan wij, en is zeker nergens zoo beminnelijk voor den man aan wien zij toebehoort, dan bij de vervulling van haar huisselijke bezigheden’ (p. 209). ‘Clara zweeg, want hetgeen zij hoorde viel ijskoud op haar ziel. O, zij wist wel, en had het ondervonden, dat de meeste mannen dit, en dit alleen, vorderen van ons geslacht; doch dat waren immers alle gewone mannen? mannen, die haar niet begrepen hadden; mannen, die lager stonden, dan zij’ (p. 209). Langzaam maar zeker dringt tot haar door, dat ook hij maar een gewone man is. Zij hoort van zijn liederlijk leven in Utrecht. ‘Zoo is Alexander dan slechts een man als anderen... zoo heb ik mijn aanbidding aan een onwaardigen verspild?’ (p. 239). Zij stort geheel ineen bij het besef daarvan. Marie maakt ook moeilijke tijden door na de confrontatie met A. Zij is nog steeds verliefd, maar na aanvankelijke pijn en ziekte herstelt zij zich en neemt de besturing van het huishouden van C. weer op zich. A. raakt weer onder haar bekoring, vooral nadat het misverstand met de heer in de mist en achter de gordijnen is opgehelderd. Clara verneemt dit uit de mond van haar tante. Zij besluit afstand te doen van A. Zij beseft toch niet te kunnen voldoen aan het vrouwbeeld dat hij koestert. In een lange brief aan hem licht ze haar besluit toe: ‘Ik zag al spoedig, dat gij een vrouw begeerdet, wier wezen in het uwe versmolt; dat gij u de liefde dacht als een tamgemaakte duive, die gij op uw schouder kondt lokken, als gij begeerdet met haar te kozen’ (p.265). Het valt A. moeilijk dat hij tenslotte toch overwonnen wordt door C., die hem zowel in grootsheid van liefde als verheven edelmoedigheid overtreft. Zij wenst dat A. trouwt met Marie en dat de feestelijkheden in haar huis plaats vinden. Aldus geschiedt. Clara vindt rust in de godsdienst, Alexander denkt nog wel eens terug aan haar gesprekken, maar ‘de kinderlijke ziel zijner Marie heeft dit nooit vermode’ (p. 288). Verlies én winst voor de gelijkwaardige vrouw, winst en onbeseft verlies bij de gedienstige, daarmee eindigt de roman.
Het is maar de vraag of de doorsneelezer waardering voor deze problematiek kon opbrengen. Busken Huet zag heel juist waar het om draaide: ‘Het lijdt echter geen twijfel, of de schrijfster van Twee vrouwen heeft hare tegenpartij [nl. de mannen] in de kaart gezien’Ga naar eindnoot24. Maar dat was in 1877, bij een herdruk van de roman. Vreemd genoeg bestaan er nauwelijks eigentijdse reakties op Twee vrouwen. Op Hasebroeks andere romans, die wel een ander thema hebben, maar waarin de schildering van de hoofdpersonen steeds dezelfde blijft, zijn wel recensies. De besprekingen van Te laat (1838), haar eersteling, Elize (1839) en De Bedevaartgangers (1841) lopen van gunstig tot lovendGa naar eindnoot25. Men prees haar echt vrouwelijke aanleg. Potgieter bewonderde vooral haar fijne opmerkingsgave. De Vriend des Vaderlands beval Te laat ten sterkste aan, ‘overtuigd zijnde, dat allen wier hart welgeplaatst, en wier hoofd gezond is, de schandtooneelen van eenen Victor Hugo, Paul de Kock, en andere Fransche zielbedervers en beuzelaars zullen verfoeijen, en vurig wenschen, dat Nederlandsche Schrijvers en Schrijfsters, dezen bevalligen door eene Christin geschrevenen Roman ten voorbeelde nemen, en den smaak hunner landgenooten trachten te veredelen’Ga naar eindnoot26. Toch zijn de aanmerkingen die men heeft dezelfde die men vaak de buitenlandse romantici maakt: ‘over het geheel [ligt] iets dweepachtigs’ zegt PotgieterGa naar eindnoot27; ‘voor sommige gestellen zijn zulke geschriften toch eenigermate gevaarlijk’ vindt De RecensentGa naar eindnoot28 vanwege de ‘onbeschrijfelijke weemoedigheid’. De criticus van de Letteroefeningen meende zelfs te moeten waarschuwen voor de byroniaanse manspersonen die in Elize voorkomen: ‘Zijn er vrouwen, voor welke zulke excentrische karakters meer aantrekkelijks hebben, dan dat van den verdienstelijken man, wiens zedigheid hem in hare schatting een te alledaagsch voorkomen geeft, wij kunnen deze voorkeur, die zoo menig meisje tot eene ongelukkige vrouw maakt, niet goedkeuren, en hooren dezelve niet gaarne aanmoedigen’Ga naar eindnoot29. In de kring van De Gids werd Hasebroek zeer gewaardeerd, hoewel men Toussaint al snel boven haar stelde. Nicolaas Beets schreef aan haar broer: ‘Wensch haar geluk met de eerstelinge, die - het kan dunkt mij niet missen - algemeen bevallen zal. Welk een keurige en ware descriptie, welke eene geheel vrouwelijke naïveteit en kieschheid op bl...-’Ga naar eindnoot30. Toussaint had bewondering voor Te laat en Elize, hoewel ze ze ook ‘overspannen dwepend’ vondGa naar eindnoot31. Ook Braga, het tijdschrift waarin Neêrlands namaakzwarte romantiek het moest ontgelden, zag het dwepende van zus Elise, die ‘murwe schrijfster van te Laat’Ga naar eindnoot32. Maar over Twee vrouwen wordt ook in de brieven uit de Gidskring nauwelijks gesproken. Uit een brief van J. Hasebroek aan Potgieter blijkt, dat deze moeite had met zijn oordeel: ‘Ik vind het heel natuurlijk, dat gij met uw oordeel over de Twee Vrouwen nog niet klaar zijt. Indien het al zoo moeilijk is één vrouw te beoordeelen, hoe dan twee? Ziedaar een aardigheid in den trant van onzen uitgever, die bij het zenden der 18 present-exemplaren schreef: Hierbij 36 vrouwen’Ga naar eindnoot33. Er kunnen drie redenen zijn dat Twee vrouwen niet gerecenseerd is. In de eerste plaats had Betsy Hasebroek erg veel achter elkaar geschreven en omdat men in die tijd een boek vaak pas een jaar na verschijning besprak, is het mogelijk dat er dan maar eens werd overgeslagen. Het kan ook zijn, dat men voor deze roman hetzelfde vond gelden als voor Te laat en Elize en dus een nieuwe bespreking overbodig achtte. Maar Potgieters terughoudendheid wijst misschien op iets anders. In de Gidskringen was een zekere hoffelijkheid voor de vrouwen gewoon, en liever beoordeelde men een vrouw niet dan dat men haar veroordeelde. Ook Het Huis Lauernesse van Toussaint is nooit gerecenseerd, ondanks de aandrang die op Potgieter uitgeoefend werd. Het komt voor dat een boek niet of slecht gerecenseerd wordt, | |
[pagina 50]
| |
en toch zijn publiek vindt. Bij Twee vrouwen is dat niet zo. De oplage moet zo ongeveer 700 geweest zijnGa naar eindnoot34. Dat is de doorsnee oplage voor een niet al te bekend literator. Ter vergelijking: Van Koetsvelds De Pastorie van Mastland telde in de eerste druk 600 exemplaren, de Camera Obscura ongeveer 1150Ga naar eindnoot35. In 1872, bij de fondsveiling van de uitgever Bohn, waren er nog 102 onverkochte exemplaren van Twee vrouwenGa naar eindnoot36. Het is nog wel mogelijk, dat het een veelgelezen boek uit de leesbibliotheken was, die sinds 1840 in opkomst waren. Het zat in ieder geval in het fonds van de Leidse leesbibliotheek van de Gebr. Van der Hoek. Maar wat de gewone lezer uit Twee vrouwen haalde, is voor ons moeilijk te achterhalen. De recensenten zagen in Betsy Hasebroek in ieder geval niets anders dan een pleitbezorgster voor het echt vrouwelijke. Ten Brink noemde haar romans ‘een viertal keurige pleidooien ten gunste der vrouwelijke zwakheid, der vrouwelijke afhankelijkheid, der vrouwelijke onderwerping’Ga naar eindnoot37. Het zij zo, maar het mag niet onopgemerkt blijven, dat Betsy Hasebroek in ieder geval besefte, dat een ander soort omgang met de man bestond. Er waren er genoeg, die zelfs dat ontkenden. |
|