Perikel
Bij de bouw was geen rekening gehouden met de mogelijkheid dat het huis ooit in twee afzonderlijke flats verdeeld en verhuurd zou worden. De respectieve bewoners - een man op één hoog en een vrouw op de tweede - kregen al bij het verhuizen met elkaar te stellen.
De man was zo goed als geïnstalleerd toen de vrouw, die vrij veel antieke meubelen bezat, met de hulp van een paar niet-professionele verhuizers haar inboedel naar boven takelde.
Vanuit zijn verdieping keek hij geïnteresseerd toe en probeerde aan de hand van de voorwerpen die zijn raam passeerden vast te stellen met welk type buurvrouw hij te doen had. Toen met luid gerinkel van versplinterend glas een Biedermeyer ladenkast naar binnen zeilde, begon hij zich een oordeel te vormen.
Op dit voorval volgde een aantal niet noemenswaardige gebeurtenissen, tot de dag waarop hij thuiskwam met een op sterk water gezet, uitzonderlijk zeldzaam foetusje van een nog zeldzamer uitgestorven dier.
Met uiterste behoedzaamheid zette hij de foetus onderaan de trap, opdat hij de voordeur achter zich zou kunnen sluiten. Hij liet de deur zachtjes in het slot vallen om vooral geen trilling te veroorzaken waardoor de nog aan elkaar klevende hoefjes - typisch embryonaal - los zouden kunnen geraken, toen hij werd opgeschrikt door een onheilspellend: ‘Hoeps!’
Hij keek omhoog, in de richting vanwaar het kreetje was
geslaakt. Daar stond de buurvrouw, en daar hing, op een niet bepaald voor de hand liggende plaats, haar friese staartklok.
Hij voelde, meer dan dat hij zag, hoe het met puntige ornamenten versierde gewicht dat het uurwerk draaiende moest houden, in suizende vaart naar beneden kwam. Het was al te laat om de pot met de foetus op te pakken. Af en toe een tussenstop makend op een traptree vloog het ding doelbewust af op de inmaakpot, en hij moest toezien hoe de punt van het hartvormige ornament een gat stak in het plastic dat de opening van de pot afsloot en vervolgens het vlies van de zeldzame foetus doorboorde, hetgeen een zuigend geluid voortbracht. Toen het de bodem van de stopfles raakte, bleef het ding trillend, gelijk een dolk, stilstaan.
Van die dag af ontliep hij haar. Soms, als hij zijn appartement wilde verlaten en hij gerommel hoorde bij haar deur, besloot hij maar liever te wachten en uit het raam te kijken tot hij er zich van had overtuigd dat ze veilig de hoek om was.
Maar nu, terwijl hij nietsvermoedend de weg door het park had verkozen boven de zo gevaarlijke straten, was hij haar toch tegen het lijf gelopen. Het was de eerste keer dat hij de kans kreeg om haar goed te bekijken. Hij zocht in haar gezicht naar een trekje dat mogelijk haar zo vergaande onhandigheid zou kunnen verklaren. Een wijkend oog misschien, of een zenuwtic. Hij kon niet vermoeden dat een onafwendbaar gevaar zich aankondigde, in de vorm van een op haar pad geplaatste parkbank. Met een kans van een op de honderd zou ze daar niet tegenaan lopen, zou ze geen ongelukkige val maken en zou hij haar niet naar huis hoeven dragen en de komende drie maanden boodschappen voor haar doen. Een op de honderd, en de bank zou niet wijken.
Hester Albach