Doeschka Meijsing:... hoog niveau van denken...
Revisor was zo een pooslang het haltehuisje waarin Neerlands experimentelen mochten schuilen, daar de ene
Rasterbus net weg en de volgende nog niet in zicht was.
Maar kom, aangenomen nu dat alles wat Matsier zegt dat niet in De Revisor staat hoewel het er dan wèl in staat er inderdaad niet in zou staan, wat zou er dan wèl in staan?
Matsier kan er geen antwoord op geven. Wel zegt hij: ‘Als Flaubert morgen een fragment aan De Revisor aanbiedt, wordt het ogenblikkelijk en ongewijzigd geplaatst.’
Bravo. Zulk vertoon van belezenheid staat altijd gekleed en ik zit naakt en ongeschoren in mijn bed. Zulk vertoon van belezenheid is wat de toepet voorde kaalkop is. Zulk vertoon van belezenheid is het knookje kattevlees in de kroket. Die Revisor jongens lezen héél wat af! Kooiman leest Freud, Sartre, Walraff, Berger, Dostojewski, Tolstoi, Dickens, Gombrowicz, Handkeen Frisch. Matsier leest Svevo, Frisch, Handke, Musil, Flaubert en Sartre. En Nabokow! Aa, Nabokow! Oo, Nabokow!
Nederlandse literatuur lezen Kooiman en Matsier niet, tenzij, zeggen ze, die van Vestdijk. Maar wel vallen er bij het uitspreken van navolgende namen navolgende geluiden uit hun monden te vernemen: 't Hart: ba! Biesheuvel: boe! Van Keulen: bùùh! Ferron: ajakkie. Siebelink: hou op! Maatstafvullis! Tiradetroep! Hollands Maandbladmodder! Wij van De Revisor moeten daar niks van hebben. ‘Deze schrijvers zouden wij geen welkom heten.’ Wij lezen Franse, Duitse, Engelse en Russische letteren en van de Nederlandse letteren lezen wij alleen werk van een dooie.
Vertoon van belezenheid.
Verbazing. Irritatie.
Nicolaas Matsier leest ‘een beetje’, ‘te hooi en te gras’, ‘vroeger veel meer dan nu’, ‘zelden hele oeuvres’, zegt hij. Hij zegt: ‘Ik houd de moderne Nederlandse literatuur natuurlijk wel bij in die zin dat ik alle recensies lees, maar voor de rest haast ik me niet.’
Andermaal bravo. Nicolaas Matsier is een tijdschriftleider. Nicolaas Matsier is een Nieuwe Mandarijn. Nicolaas Matsier is een Revisor. Hij leest niks en niettemin maakt hij uit wat er gelezen moet worden, anders was hij geen tijdschriftleider.
‘Het enige dat die jaren (dit zijn “de roerloze jaren zestig”. J.B.) voortgebracht hebben is experimenteel proza.’ Dit zegt de belezen Nicolaas Matsier. Inderdaad, hij haast zich wel èrg langzaam.
Experimenteel proza in de jaren zestig. Kom kom, nou ja, er werd in de jaren zestig inderdaad experimenteel proza geschreven: Insingel, Krijgelmans, Michiels, Robberechts, Tophoff, Vogelaar, en nog zo hier en daar iemand, nietwaar? Is dit ‘het enige’ wat deze jaren aan proza hebben voortgebracht? Nicolaas, Nicolaas, die stoomboot van je ligt nog ver van de kade. De jaren zestig waren de jaren van het
Kellendonk:... liefst Suske en Wiske...
eerder eenvoudige, rechttoe-rech tane, eerder ‘anekdotische’ vertellersproza, in welke jaren, door een enkeling, ook geëxperimenteerd werd. Het waren de jaren van, - Piet, strooi nog maar eens, - Geert van Beek, Bernlef, Brakman, Burnier, Geel, Geeraerts, Hamelink, Harten, Heeresma, Holsbergen, Kars, Van Kerkwijk, Krol, Memrecht, Plomp, Raes, Ruyslinck, Van Toorn, Den Uyl, Vandeloo, Vanvught, Van de Velde, Judicus Verstegen, Eduard Visser, Waasdorp, Wiener, Wolkers. Ik heb ze op alfabet gezet. Ik ben mij er van bewust dat enige nuancering wel geboden zou zijn: Krol en Membrecht in dezelfde adem, dat gaat natuurlijk niet, of Hamelink en Vandeloo. Maar ‘experimenteel proza’ schreven ze geen van allen. De jaren zestig waren de gloriejaren van Van het Reve, niet zozeer een experimenteel prozaïst, geloof ik. De jaren zestig waren de jaren van
Barbarber en de godvergeten meligheid en het tegendeel van experimenteel proza. In de jaren zestig schreef Vestdijk nog en niet zo'n beetje: ik tel in de gauwigheid zo'n boek of vijfentwintig. Daar is niet één experimenteel prozawerk bij. In de jaren zestig was Krol al met ‘vorm’ bezig en verdomd, dat licht van mij moet maar eens onder die korenmaat uit, ik was dat ook. Krol schreef geen experimenteel proza. Ik ook niet. In de jaren zestig gold
Tirade nog als het beste en het meest gezaghebbende literaire tijdschrijft, - er werd in dat tijdschrift nooit een experimenteel kuchje vernomen, - en als Van Oorschot niet zo'n betonhoofdig persoon was zou
Tirade dat allicht nog zijn. En zo voort. Waarbij ik er tussen haken even op wijs dat
De Revisor flinkdeels gevuld wordt met werk van oud-Tiraders.
Wat bedoélt Nicolaas nou precies met wat hij daar zegt over dat experimentele proza, dat het enige zou zijn dat de jaren zestig heeft voortgebracht? Ik begrijp er alwéér geen zak van. Terwijl ik niet ‘een beetje’ lees, maar veel. Niet ‘te hooi en te gras’, maar zeg maar alles. Niet ‘vroeger meer dan nu’, maar eerder omgekeerd. En niet ‘zelden hele oeuvres’, maar hele oeuvres. Niet Flaubert, maar Mulisch. Niet Dickens, maar Hermans. En ik lees altijd nog liever Heeresma dan Kooiman, liever Mensje van Keulen dan Doeschka Meijsing. Maarten 't Hart is méér een schrijver dan de hele Revisorredactie bijeen en het onbeduidendste lutflutopstelletje van deze 't Hart is mij dierbaarder (omdat ik ten minste begrijp waar het over handelt) dan het opgeblazen kakineuze geürm van Kooiman. Liever Biesheuvel dan Kooiman. Liever Ferron dan Kooiman. Liever Siebelink dan Kooiman. En al zal ik nu nog beweren dat ik Hes ter Albach de briljantste schrijfster na Hadewych vind, dan nog weet ik dat ik ten overstaan van deze beide Revisor redaciemen mijn aplomp niet zou verliezen, want ik namelijk houd de moderne Nederlandse literatuur niet slechts ‘in die zin’ bij ‘dat ik alle recensies lees’, al lees ik óók nog alle recensies.
Wat kom ik nu te weten over ‘het profiel’, ‘de lijn’ van De Revisor?
Niks. Wel kom ik te weten dat ik ‘eigenlijk’, als alles waar zou zijn dat ik