| |
| |
| |
Wam de Moor
J. van Oudshoorn en het hoertje van de filosofie
Enige kanttekeningen bij zijn werk
Hoe men ook oordeelt over het dubbelnummer van Tirade over Van Oudshoorn, het heeft gezorgd voor een derde hoogtepunt in de naoorlogse stroom van reacties op zijn werk. In 1950 maakte de bloemlezing Doolhof der Zinnen (Van Oorschot) beweging in stilstaand water - men leek de auteur van Willem Mertens' levensspiegel (1914) en Tobias en de Dood (1925) voorgoed te zijn vergeten. In 1968 confronteerden de Verzamelde Novellen en Schetsen (Athenaeum-Polak & Van Gennep) en Het Onuitsprekelijke (Van Oorschot) een nieuwe generatie lezers en critici met Van Oudshoorn. Wie de boekbesprekingen van het laatste half jaar nauwlettend volgt, constateert dat Van Oudshoorn eindelijk - en dat is nieuw - ook begint te functioneren als auteur waarmee andere, jongere schrijvers vergeleken worden. Dat betekent een beetje erkenning van zijn formaat. Hebbende uitgevers Athenaeum en Van Oorschot die erkenning ook teruggezien in de verkoop van Van Oudshoorn-edities? Normaal gesproken worden van de kostbare delen Verzameld Werk die Athenaeum uitgeeft 60 tot 80 exemplaren per jaar verkocht. Nu gold dit getal alleen al voor januari-februari: deel I 62 ex., deel II 72 ex., plus uiteraard wat de boekhandel in voorraad had. Het dubbelnummer van Tirade raakte tot Van Oorschots verbazing uitverkocht en beleefde een herdruk van 800 ex. Maar de Amsterdamse uitgever is niet optimistisch over een blijvende redelijke verkoop. Van Willem Mertens' levensspiegel werden vorig jaar bij aanbieding van de herdruk 668 ex verkocht, in januari 108, februari 283 en maart 48 ex. Tobias en de Dood: in 1976 266 ex., januari 119, februari 129 en maart 29 ex. Het Onuitsprekelijke in het hele jaar 1976 slechts 95 ex., in januari 1.1.84, februari 59 en maart 35 ex. Onmiskenbaar bij alle verkopen een sterke daling, zodra
de publiciteit rond het Van Oudshoorn-nummer wegebde. Waarschijnlijk is die publiciteit rond een auteur ook het belangrijkste argument om zijn zoveelste geboorte- of sterfdag aan te grijpen voor een viering. Telkens kan zo een nieuwe generatie lezers kennismaken met wat werkelijk van belang is.
Omdat Van Oudshoorn allerminst gemakkelijk schrijft, is hij een auteur die telkens opnieuw uitgelegd moet worden, denk ik. Dus laad ik maar weer het odium op mij, dat ik een bewonderaar door dik en dun ben. Dat zeiden ze van Victor E. van Vriesland ook, en die gapte volgens Hermans handenvol sigaren bij
| |
| |
de 74e verjaardag van Van Oudshoorn. zo'n soort bewonderaar ben ik niet zo graag...
Maar ik wil, sinds ik in 1957 De fantast en daarna Doolhof der Zinnen uit de ramsch wegsleepte en gek werd van Van Oudshoorns proza, wel wat rechtzetten.
Welk literatuuroverzicht je ook openslaat, als Van Oudshoorn al voorkomt, staat hij in het tweede of derde gelid, bij de Hollandse realisten. Onder hen vertegenwoordigden Van Groeningen, De Meester, Hartog en Heijermans het sociaal-realisme, Robbers en zijn damesauteurs (remember Ina Boudier-Bakker) het burgerlijk-realisme, en Emants, Aletrino en Coenen het individueel pessimistisch realisme. Zolang men geen zicht had op de eigen aard van Van Oudshoorns proza kon men hem het beste bij de laatste groep plaatsen. Steeds als drager van de rode lantaarn, vaak tezamen met de nu misschien wel ten onrechte vergeten J. Everts, die, hoewel twee jaar later - in 1878 - geboren, zeven jaar eerder debuteerde met zijn roman Uit het leven van een hypochonder (1907). Wat Gerard Knuvelder ook voor vreemde dingen met Van Oudshoorn heeft gedaan (hem zal eeuwig worden nagedragen dat hij Achter groene horren in 1943 als een roman heeft verworpen en in 1951 als een reeks van zes novellen heeft gewaardeerd), hij heeft als eerste literatuurhistoricus de betekenis van Van Oudshoorn uitgemeten in pagina's. Een kleine 9 bladzijden, net als Van Schendel, Van der Leeuw, Kloos en Verwey, om maar een paar bekendere auteurs te noemen.
Vaak is Van Oudshoorn een naturalist genoemd. Gemakshalve, zou ik haast zeggen. Omdat zijn werk somber oogde, zoals dat van de doorsnee naturalist. Maar een naturalist is hij helemaal niet. In zijn bijdrage aan het Van Oudshoorn-nummer toont Pierre H. Dubois dat afdoende aan. Van Oudshoorn heeft nooit gestreefd naar een objektieve weergave van de werkelijkheid. Integendeel: zijn levensverhalen zijn overal voelbaar persoonlijke interpretaties van die realiteit. Ook Emants was geen naturalist, maar een realist. Van hem onderscheidt Van Oudshoorn zich onder meer in de aard van zijn pessimisme. Laat Emants zich leiden door zijn verstand, bij Van Oudshoorn domineert de emotie.
Altijd heette Van Oudshoorn ook een pessimist. En dat is hij niet helemaal. Maarten 't Hart heeft in zijn stuk, Het beste aller dingen (zie het Tiradenummer), aandacht gevraagd voor de lichte kant van Van Oudshoorn, zoals ik zelf in mijn bijdrage Van Oudshoorns In Memoriam, maar hij overbelicht de zaak m.i. In de NRC is hij zelfs zo ver gegaan, dat hij van pessimisme bij Van Oudshoorn niet meer wilde weten:‘Want Van Oudshoorn is allerminst een pessimistisch auteur’, en: ‘Vandaar ook dat zijn werk altijd zo volkomen verkeerd begrepen is door de meesten: het zijn geen eenzaamheidstragediën, integendeel, het zijn pogingen om beschrijvingen te geven van zo ongestoord mogelijk en zo gelukkig mogelijke vereenzaming’. De hyperbool mag 't Harts geliefdste stijlfiguur zijn, ze werkt hier toch wat verwarrend. Al ben ook ik vanaf de eerste lectuur gefrappeerd geweest door de lichte plekken in Van Oudshoorns verhalen en is het onderling verband daarvan mij door de jaren heen duidelijker geworden, vooral in het begin kun je als lezer niet om de sombere sfeer in de verhalen heen en ben je veel bezig met het Wedekind-achtige van dit proza.
Tegenover elkaar staan in Willem Mertens' levensspiegel enerzijds ‘het zwarte schuldbesef’ en alles wat daarvan oorzaak is en gevolg, anderzijds de ‘klare stijging van het leven’. Men moet m.i. voor beide oog hebben, maar terwijl men zich in het verleden steeds heeft geconcentreerd op dat eerste, met menigmaal (zie de meningen van Knuvelder, Van Lokhorst, Fens en Van Vriesland) verwijzing naar het tweede aspekt, ziet Maarten 't Hart bijna alleen dit tweede. Maar, zou Van Oudshoorn zelf zeggen,‘het een’ kan niet‘zonder het ander’. Over beide aspekten wil ik hierna wat zeggen.
Wie Van Oudshoorns werk systematisch wil lezen, kan niet volstaan met de vier boeken die Van Oorschot tussen 1964 en 1968 opnieuw heeft uitgegeven: Willem Mertens' levensspiegel (onlangs de vijfde druk), Tobias en de Dood, Achter groene horren en Het Onuitsprekelijke. In zo'n geval verdient het aanbeveling de Verzamelde Werken aan te schaffen. Daarvoor hebben zich sedert 1964 Johan Polak en zijn medewerkers, onder wie vooral Theodor Duquesnoy, veel inspanningen getroost. In maart 1968 kwam het deel Novellen en schetsen uit, met veel totaal onbekend werk, en dit deel is vorig jaar na een zorgvuldige herziening herdrukt. De Romans staan geboekt op 1974. Al heb ik een vinger gehad in de totstandkoming van deze edities, ik beveel ze van harte aan: de mooie verzorging van druk en vooral bindwerk maakt immers hérlezing van de verhalen mogelijk. En dat is niet alleen noodzakelijk en erg belangrijk wil men Van Oudshoorn optimaal waarderen, het is ook iets steeds verrukkelijkers. Als mij iéts verbaasd heeft bij mijn Van Oudshoorn-studie is het dat bij elke lezing van de schetsen, novellen en romans een nieuw perspectief zichtbaar werd, dat telkens nieuwe facetten zich op de voorgrond drongen, onopvallende zinsneden plotseling symbolische betekenis kregen, het karakter van de eenzaamheid zich anders nuanceerde dan bij een vorige lezing en dat gaandeweg de vele kleine gebeurtenissen, stemmingen en bewegingen zich als een éénheid manifesteerden. Voor mij is deze leeservaring het overtuigend bewijs van Van Oudshoorns kwaliteiten. Men houde mij niet voor monomaan: ik weet nog wel iets anders te waarderen dan het proza van deze eenling, en ik verlang er niks naar straks de grafsteen van Van Oudshoorn over mij heen te trekken: Hier ligt een Van Oudshoornkenner. God beware me!
Wat bieden deze twee delen? Ten eerste 1278 bladzijden, waarvan 1197 proza van Van Oudshoorn, de rest toelichting. En die bladzijden kunnen stuk voor stuk bewijzen dat de aloude beschuldiging van ‘woordkunst’ en ‘beïnvloeding door de Tachtigers’ makkelijker gedaan is dan aangetoond. Met deze kwali- | |
| |
ficaties wil men, denk ik, zeggen dat de Tachtigers zich bezatten aan woordgeronk zonder echte betekenis en dat Van Oudshoorn daar een tik van mee heeft. Laat ik maar het citaat nemen dat Martin Ros - wiens waardering voor Van Oudshoorn overigens groot is - aanhaalt in De Tijd (14 januari 1.1.) als staal van Van Oudshoorns woordkunst: ‘Tot het uitspansel te flonkeren begon en groeiend donker langzaam verkoeling bracht. In deze volkomen afzondering pas, had hij zich, door niemand meer te benaderen, verantwoord gewaand.’ Dat is een fragment uit een schets van 3 bladzijden, Bezwaarlijke vaart. Terwijl een man naar een eilandje vaart, kijkt hij uit op een molen en akkers opzij van een station. Daar heeft hij twee avonden tevoren aan de rand van een korenveld in het warme gras liggen nadenken over zichzelf ‘tot het uitspansel te flonkeren begon’ etcetera. De keuze van de woorden is heel fijntjes en past absoluut bij de sfeer van het verhaal. Ik ervaar ze als heel functioneel en dus niet als woordkunstig. Men moet vanzelfsprekend wel wennen aan Van Oudshoorns woordkéus en misschien bedoelt Martin Ros dát eigenlijk. Van huis uit doet dat nogal formeel en ambtelijk aan. Als de lente niet doorzet, heet het: ‘Melde milde lente-bode-avonden scheen het voorloopig gedaan’ vw i, 301). Die ambtelijkheid leidt vaak tot een taalgebruik dat in zijn verhulling grote innerlijke spanning ont hult. Als de jongen in de schetsenreeks Gestalten op een vroege lenteavond vanuit zijn kamer
door het open raam het leven van buiten op zich af voelt komen en zichzelf verrukt gaat bevredigen, schrijft de auteur dat aldus op: ‘En als lafenis van koele vruchten zelf dan smaakte te leven, aandoenlijk eigen en toch fijn en vluchtig als een aroma van geweldige kracht. Daarom wilde het in zich zelve wederkeeren, niet langer zijn dit uit- en na-elkander, alleen zichzelf maar vinden in diepste innigheid. Maar ziet, dat voerde slechts in eenzaamste vergetelheid, het blinde gevoel, de naakte gedachte. Het denken was naakt en arm en stilde zijn geeuwhonger aan het vleesch, de warme ledematen. Het onverhulde, dat op eenmaal alles vulde. Die steigering, dat sidderend afkarnen der kracht, tot toch weer het leven, als met het doffe paffen van een vuurwerkbol, losjes uiteen ging; van donkere hemel zoele bloesems dwarrelend. Straten strekten zich weer. Vage geruchten herkregen nuchteren zin...’
Deze passage moet men echt wel enige malen gezien hebben om haar ten volle te kunnen waarderen, en zó is het nu ook weer niet met ál het werk van Van Oudshoorn gesteld. Als men deze auteur niet kent, verdient het aanbeveling te beginnen met zijn minst filosofische verhalen. Dat zijn de verhalen waarin nog sprake is van gebeurtenissen in de gewone zin des woords, naast de beschrijving van een innerlijke ontwikkeling in een reeks van sterk wisselende stemmingen. Zo'n verhaal is Pinksteren, in 1925 geschreven, maar pas in 1929 gepubliceerd, nadat het een lijdensweg had gemaakt langs nagenoeg alle Nederlandse uitgevers. Vanwege de onzedelijkheid ervan. ‘Hij was enkel nog maar gevoel, terwijl hij Marie zoo tegen zich aanhield en haar opnieuw begon te zoenen. Ook haar wangen gloeiden thans op, maar tegen zijn flakker-brandend gelaat, was haar donzige huid nog koel. Zich schamend over zijn hortend-heete ademen, verborg Arie mond en aangezicht in de volheid van haar hals en had daarbij even de zacht rozige schaduw tusschen haar beginnende boezem ontwaard. De frischheid van haar naaktheid steeg tot hem op. Hij wilde iets stamelen. Zijn adem stokte.’ (vw i, 257) Op deze manier. Schuchter, kuis, maar wel met de intentie over de dingen te schrijven die hij als wezenlijk ervoer. Noch de uitgevers noch de critici konden er goed tegen dat Van Oudshoorn in deze kleine roman beschreef hoe een h.b.s.-leerling voor het eerst met zijn meisje naar bed ging, nadat de twee daar samen met een ervarener paartje enige hoofdstukken lang naar toe hadden geleefd. Men kon eigenlijk nauwelijks verder zien dan dit vierde hoofdstuk en toch volgen er nog twee. Daarin geeft Van Oudshoorn aangrijpend gestalte aan het schaamtegevoel van de jongen en de genegenheid van het meisje. De jongen kan op dat moment, verpletterd door de wetten van de geldende moraal, niet anders dan het meisje ontvluchten, de eenzaamheid
invluchten.
Wat Van Oudshoorn in Pinksteren als verhaalmotief nam, had hij in zijn eerste roman, Willem Mertens' levensspiegel al aangeroerd. Hij zou er in zijn dagboek op wijzen dat hier rond de sexualiteit sprake was van eenzelfde verwarring als waarop Wedekinds Frühlings Erwachen gebaseerd is. ‘Weer zag hij het opgeschrikte troepje kinderen als schichtig wild uit het zomersch middagboschje vluchten, waarbinnen op felle aanstichting van ouderen, met de meisjes een blind-haastig, machteloos nieuwsgierig spelen met zoo verboden naakte was bedreven. Sinds bleef hij deel uitmaken van het wufte volkje en vervulde lijdzaam de hem opgedragen rollen in een reeks van menschonteerende groepen. Wel spoedig deed ontwakend schaamtegevoel hem deze poel van giftige ontucht schuwen en schreef hij een der hoofdaanstichters een onbeholpen briefje met iets van god, maar daarmede was dit kinderleven, te onverzoenlijk en arglistig aangerand, niet meer te redden’ (vw ii, 35). Het is typerend voor Van Oudshoorns verhaalstijl dat hij deze gebeurtenis inleidt met een samenvattend en evaluerend commentaar. Volgens veel opvattingen van literatuur moet een romancier de feiten voor zichzelf laten spreken. Het gekke is dat Van Oudshoorn de gebeurtenissen díe hij beschrijft, altijd zeer evocatief en aangrijpend weergeeft. Maar schrijven is voor hem ook het telkens opnieuw evalueren van de eigen werkelijkheid. Zijn proza is door de bank genomen, met uitzondering ten dele van het ironische Tobias en de dood en enkele novellen, autobiografisch. En zo vinden we dan in de inleidende commentaar op de scène van het zomers middagbosje de twee kanten van Van Oudshoorns levensopvatting expliciet genoemd. Daar staat: ‘Het zwarte schuldbesef, dat de klare stijging van het leven zou belemmeren, was loodzwaar in de borst al toen de loutere beweging amper was aangevangen. Het gruwbaarste
geheim scheidde hem als weerloos kind reeds onoverkomelijk en voor immer van degenen, naar wie zijn eenzaam verlangen hopeloos reikte en toen reeds was hun spreken en gebaren als aan de overzijde van een doodstil water’.
| |
| |
Als men de lijn van het zwarte schuldbesef volgt, door Willem Mertens' levensspiegel (1914), door Louteringen (1916), Achter groene horren (1943), Pinksteren (1929), Bezwaarlijk verblijf (1950, in 1965 gepubliceerd) en kortere verhalen, blijkt deze pessimistische kant van Van Oudshoorn veelvuldig aanwezig. Ze maakt de eenzaamheid tot een kwelling, een voortdurend gevoeld tekort. Ze sluit de eenling op in zichzelf.
En dan komt de andere kant, waarover Maarten 't Hart heeft geschreven in Het beste aller dingen: de eenzaamheid als het zelfgekozen lot, als ‘klare stijging van het leven’. Ook 't Hart erkent dat de eenzaamheid bij Van Oudshoorn vaak wordt gekoppeld aan somberheid, maar hij brengt dan met grote stelligheid in dat de eenzaamheid het ideaal is waarnaar Van Oudshoorns figuren streven. 't Hart geeft een groot aantal argumenten vanuit de tekst waaruit zou blijken dat de personages tevreden zijn met hun eenzaamheid, en die hebben velen overtuigd. Maar ik zou toch twee argumenten willen aanvoeren ten gunste van de voorzichtigheid. Het eerste is dat het solipsistisch gedrag dat de betrokken personages vertonen, best eens een vorm van sublimatie kan zijn: ze staan nu eenmaal voor het blok, dus dan maar het beste ervan gemaakt. En ten tweede verliest 't Hart uit het oog dat Van Oudshoorn er een sterk personale verteltrant op na houdt waardoor het perspectief vanwaaruit verteld wordt doorlopend onbetrouwbaar is. Als Eduard Verkoren, het vereenzamend personage uit Louteringen, denkt ‘En welk een geluk dat het allerergste niet geschiedde en ik in een hang naar liefde en vertrouwelijkheid aan geen teefje bleef gekoppeld’, dan moeten we ons wel herinneren hoe het komt dat Verkoren ondanks zijn hang naar liefde etc. geen vrouw kon krijgen. En als Willem Mertens pogingen doet om zijn band met het hoertje Helene te verbreken omdat hij het gevoel heeft dat deze band ‘zijn haast volstrekte eenzaamheid belemmerde en ontsierde’, dan is dat m.i. niet alleen omdat de eenzaamheid ‘een nastrevenswaardig ideaal' is’ ('t Hart), maar ook omdat het hoer zijn van Helene voor de in- en in-burgerlijke Willem Mertens een te grote belemmering en schandvlek is om tot een huwelijk met haar te geraken.
Als Willem Mertens al zoekt naar realisering van het solipsistisch ideaal in zijn leven, dan blijkt dit niet verwezenlijkt te worden. Na een reeks tot waanzin leidende narigheden, voortkomend uit de eenzaamheid die het gevolg is van Mertens' gevoel een verworpene te zijn, strijkt Mertens neer in een concerthuis, waar een ‘verfomfaaide dameskapel’ de ‘kille overgroote ruimte’ poogt te vullen met ‘armzalige muziek’. Net als in Bezwaarlijk verblijf komt zijn alterego hem tot kalmte manen. ‘Wees blij, dat je eenzaam bent gebleven, want een verkeer met hen was toch onmogelijk. Je had er je overtuiging voor prijs moeten geven. Je overtuiging, dat dit leven niet werkelijk en slechts het andere is. Daarmede kan niet gezegd worden, dat het leven onwerkelijk is, want het leven is werkelijk niet.’ (vwii, 95). Vooral die laatste zin verwijst naar het verleidelijk solipsistisch ideaal en het is volstrekt waar dat Van Oudshoorn daarover veel nagedacht heeft. De roman-in-brieven Het Onuitsprekelijke, die in het derde deel van het Verzameld Werk zal worden opgenomen, geeft daarvan veel te zien. Men kan er in lezen hoe Van Oudshoorn wat hij emotioneel niet kon verwerken, door wijsgerig redeneren trachtte rond te krijgen. Hij zag het ook als twee duidelijk te scheiden levenswijzen, waarbij zijn voorkeur uitgaat naar het spontane natuurlijke leven, maar hij, indien nodig, met het surrogaat van de filosofische bedenkwijze genoegen neemt.
‘Ik ben maar een gewone sterveling’ schrijft hij in Het Onuitsprekelijke, ‘en verlang als ieder ander naar gewone concrete dingen. Wat warmte - liefde behoeft het niet eens te zijn - wat afleiding tussen mij verwante mensen. Het heeft niet zo mogen zijn. Het is alles even kil en oppervlakkig geworden. Maar waarom, waarom in godsnaam? Ik huiver voor de winter. En wanneer me dan ook nog ieder rapport met het geestelijke ontvalt, dan kan ik me wel...’ (H.O., 86). De voorkeur is hier duidelijk uitgesproken. En de schitterendste passages in Het Onuitsprekelijke zijn ook die waarin de emotie vrij baan krijgt, hij een ontmoeting heeft met een ander mens, zoals het hoertje in een armoedige bedoening dat hem uit zijn toeschouwersrol terzijde weet te wurmen en zijn actieve deelname aan het leven mogelijk maakt. Schrijnender kon Van Oudshoorn niet laten zien hoe hij onder de eenzaamheid geleden heeft en hoe juist het is hem te beschouwen als de grote voorganger van de auteurs die in onze tijd over de eenzaamheid hebben geschreven.
Zeker dus heeft Van Oudshoorn het solipsisme, dat hoertje op het plein van de filosofie, bezocht. Als je jezelf kunt wijsmaken dat er niets anders bestaat dan jijzelf, heb je minder last van je onvermogen om relaties aan te gaan. Het is de moeite waard de sporen van dit solipsistisch denken in zijn werk te volgen, maar het leidt toch lang niet zo vaak tot de bevrijding als Maarten 't Hart in zijn essay doet voorkomen.
Het is normaal dat aan het slot van een verhaal een beslissing is gevallen. Voor Van Oudshoorn was de dood zo'n natuurlijke afronding. Willem Mertens zweeft het raam uit, met TerLaan (In Memoriam) is het niet anders, andere figuren verdwijnen in het water of in een diep gat in de aarde (Bezwaarlijk verblijf, Laatste Reis). Algemeen zijn zulke eindes als zelfmoord aangeduid en die neiging is verklaarbaar uit de talrijke verwijzingen in het verhaal naar plannen om zelfmoord te plegen. Maar als het er dan op aan komt, stelt Van Oudshoorn zich niet tevreden met een strikt realistische afhandeling van de feiten. Hij brengt zijn verhaal op surrealistisch niveau, en net als in Louteringen en De Fantast, zoekt hij hier naar een harmonieuze, bevredigende afronding voor zijn verhaalfiguur: deze komt in een beter leven terecht. Een hemel? Daar denk ik niet eens aan, maar wel is de eenling nu intens tevreden met zijn lot.
De tegenstelling tussen de eenzaamheid van het zwarte schuldbesef en de veilige eenzaamheid komt men overal tegen: in de vijf romans die tezamen het tweede deel van de Verzamelde Werken vormen (zelfs, geïroniseerd, in de persiflageroman Tobias en de dood!) zo goed als in de vijf grote novellen, de
| |
| |
negen kleinere en de acht schetsen van het eerste deel. En hoewel elke tekst volledig de moeite waard is op zichzelf bekeken te worden - een enkele schets uitgezonderd - valt steeds te zien hoe zijn calvinistische afkomst Van Oudshoorn parten heeft gespeeld bij de formulering van zijn moraal. Met de sexualiteit kwam hij als burger niet in het reine, hoe zuiver hij schrijvend de verrukking ervan ook gestalte kon geven. En dat betekent dat elke verrukking moest worden afgestraft met verdere vervreemding van de anderen, groeiend isolement. Eenmaal in die situatie leerde hij ook de troost van de eenzaamheid kennen, de veilige kanten van een isolement waarderen. En ook dat is hij gaan beschrijven.
Hij draagt het merkteken van de moderne auteur: zijn ambivalentie. De eenzaamheid die hij vandaag bejubelt, bejammert hij morgen. Als schrijver schept hij verschieten waarvoor hij als directeur van de kanselarij van het Nederlands gezantschap in Berlijn en later als Haags meneertje huivert.
Wat heeft de lezer die zich Van Oudshoorns Verzameld Werk aanschaft na deze romans, novellen en schetsen nog te verwachten? Ik kan mij voorstellen dat zo'n lezer graag wil weten wat het derde en laatste deel van dit verzameld werk inhoudt en ook wanneer hij dit ongeveer kan tegemoet zien. Over het laatste maar het eerst: deel III zal hoe dan ook pas gereed gemaakt worden ná de publikatie van Van Oudshoorns biografie. Deze nadert nu haar voltooiing, maar zulke boeken worden nu eenmaal niet zo snel meer gemaakt als in de tijd van de vrijgestelde filologen uitde vorige eeuw. Laten we het voor deel III houden op verschijning najaar 1978. Daarvan wordt een belangrijk gedeelte in beslag genomen door het toneelstuk Zondag, een poging tot conflict, in 1919 gepubliceerd, en de brievenreeks of roman-in-brieven (daarover wordt in Van Oudshoornkringen geruzied) waar de auteur tussen 1920 en 1923 stukken van heeft gepubliceerd, Het Onuitsprekelijke.
Zowel Hugo Heinen van de Avro-tv als Karel van Muyden (Haagse Comedie) hebben ooit overwogen om Zondag op de planken te zetten, maar het is er niet van gekomen. Toneel van de daad zou dit ook niet kunnen zijn, maar Ingmar Bergman heeft in zijn Scènes uit een huwelijk voldoende laten zien dat het toneel van het woord barstensvol emoties gestopt kan worden, en met dát soort drama hebben we ook bij Van Oudshoorn te maken. In het begin is de taal te houterig om als spreektaal te kunnen gelden en enkele germanismen zijn wel erg storend. Ook wordt de vermeende zelfmoord van de vrouw en de Romeo-achtige zelfmoord van de man om wier huwelijksdrama het hier gaat aan het slot gepresenteerd-tragikomisch, voor de helft met een bodeverhaal in dialectvorm - op een wijze die ik zomaar niet gespeeld zie. Maar Zondag heeft een zeer aangrijpende problematiek en drie belangrijke dialogen. De eerste is die waarin de nog jonge man zijn vrouw bekent dat hij eigenlijk homoseksueel is en haar alleen maar getrouwd heeft om ‘van twee kwaden het allerslechtste - te vermijden’. Van Oudshoorn tekent daarin de man als een verachtelijk wezen, maar tegelijk toch als de protagonist. Nooit heeft hij zich zelf durven bekennen dat hij anders geaard was, maar op het moment dat de slaapkamerdeur achter hem dichtviel, schrok hij zich een ongeluk. Van Oudshoorn beschrijft deze ontzetting, zowel bij de man als bij de vrouw, zeer goed. De vrouw reageert spontaan en natuurlijk: wegwezen bij deze man! Maar hij kan haar nu niet meer missen, durft de eenzaamheid die hij eerst begeerd heeft, niet meer aan.
De tweede dialoog confronteert de kijker met de burgerlijke reactie. Zou je nou wel weglopen, zegt de moeder van de vrouw, je hebt toch je natje en je droogje en in elk huwelijk is wel wat. Het eigenlijke probleem kan hier niet op tafel komen.
Dat gebeurt wel in de derde dialoog, die tussen de man en een oudere kennis, waarin de man zijn situatie uiteenzet en het verleden in dit huwelijk oproept, met een man die de lijfsdwang van het huwelijk als een loden last ervaart waarvan hij zich desondanks niet wil bevrijden.
Ik denk alles bijeen dat Zondag spelen een zware opgave is, maar wel tot heel wezenlijk drama leiden kan.
Het Onuitsprekelijke is een relaas in brieven dat terecht gewaardeerd wordt - sinds het in 1968 te lezen was - als een van de beste dingen die Van Oudshoorn heeft gemaakt. In mijn uitvoerige toelichting bij dit boek heb ik destijds aannemelijk proberen te maken dat Van Oudshoorn tussen 1920 en 1923 bezig is geweest met de conceptie van dit boek en dat hij daarbij materiaal gebruikt heeft uit zijn eerste jaren in Berlijn. Dat was in 1905, 1906. Ik acht het bewezen dat hij toen een royale correspondentie voerde met zijn vriend Janus Schmitt, en mijn hypothese is dat Het Onuitsprekelijke gebaseerd is op die briefwisseling. Mijn argumenten daarvoor zijn o.m. de aanhef ‘Waarde S.’, tot in afgedrukte fragmenten toe, doorgehaalde dateringen van 1905 in het manuscript, precieze overeenkomsten in feiten en beschreven personages met de werkelijkheid. Men schijnt deze argumenten van minder betekenis te vinden dan het enige ogenschijnlijk steekhoudende argument tegen: het gebruik van het begrip ‘kubistisch’ (in 1905, meent men) in de tijd dat dit kubisme nog moest komen. Alsof het voor Van Oudshoorn moeilijk was om in een brievenboek dat hij rond 1920 samenstelde op grond van de brieven die hij bij Schmitt had opgevraagd een bepaald adjectief door het adjectief ‘kubistisch te vervangen!
Geheel ongepubliceerd totnutoe zijn het toneelstuk Marionetten, de dagboeken uit de jaren 1934-1947, tezamen 6 dikke cahiers, en een bescheiden aantal brieven. Het toneelstuk zou voornamelijk volledigheidshalve in het Verzameld Werk opgenomen moeten worden. Minder dan Zondag is het een drama dat bij lezing overeind blijft, maar dit societytoneelstuk behoort wel tot de sfeer die Van Oudshoorn in Berlijnse kringen heeft leren verafschuwen. De titel zegt het al: de personages notaris, notarisvrouw, kandidaat-notaris, butler, kamenier, gedragen zich stereotiep en Van Oudshoorn hekelt de dubbele moraal die hij met eigen ogen had aanschouwd in het Berlijnse gezantschapsmilieu. Een late verwerking, ongetwijfeld, in de winter
| |
| |
van 1946-1947 geschreven.
Een bloemlezing uit de dagboeken zal weinig opzienbarende feiten te zien geven, maar wel weer een aantal mooie fragmenten, veel beperkter van omvang dan Paraphrase (zie het Van Oudshoornnummer van Tirade). In zijn beste brieven evenaart de auteur het niveau van Het Onuitsprekelijke. Het is ook hetzelfde soort proza. Uit de mooiste serie, die aan Frans Coenen, druk ik er hier een af, uit het aanvangsjaar van de Eerste Wereldoorlog. Van Oudshoorn had toen, bij wijze van uitzondering, als directeur van de kanselarij veel te doen. Visa gereedmaken voor de in- en uitgaande man, verzorging van de post en het kasbeheer van hel gezantschap. Hij was net getrouwd en reisde op en neer van zijn bovenwoning in Friedenau naar het gezantschap, vlakbij de Tiergarten.
| |
26 maart 1915
Het is nu geen bijzonderheid meer, dat ik pas tegen half acht 's avonds thuis kom van het kantoor. Daarbij is het niet te voorzien dat het werk afneemt. Integendeel. We zijn sinds eenige dagen een nieuwe phase ingetreden, nu onze schepen opgebracht worden. Vandaag is er zelfs een, volgens de kranten, in den grond geboord. Waar moet dat heen? Den grond in, blijkbaar. Toch is er niets waar men zoozeer aan gewent als aan werken. Het wordt zoo'n sleur, dat ik met mijn vrijen Zondag eens in de veertien dagen bijna geen raad weet. Wanneer men, wat men zelf graag zou willen, uitgeschakeld heeft, wordt het leven een rustig functionneerend raderwerkje, dat vóór men het nog bemerkt, eenmaal geluidloos stil staat.
De dagen, nu, die volgen elkander verwonderlijk snel op. 's Morgens ga ik met den trein naar de stad. Het is 12 minuten rijden en ik heb dan gelegenheid de krant even in te zien. Het op den trein wachten is immer het beste moment van den dag. Vanaf het perron heeft men uitzicht over het landelijke Friedenau, dat men nu tegen de lente vooral ongaarne verlaat. Van Berlijn krijg ik slechts weinig te zien. Het kantoor ligt slechts enkele minuten van het station van aankomst. Het is stil en leeg in de stad. Men ziet wat gewonde soldaten en rampzalige magere paarden. Tijdens het dejeuner is het iets levendiger. Ik verheug me wanneer ik niet bij den chef behoef te blijven en op eigen houdje in het restaurant kan gaan eten. Friedenau is te ver weg om naar huis te gaan. In het restaurant neem ik mijn eigen brood mede, want zonder broodkaart krijgt men althans niets. Dit uurtje van het dejeuner buitenshuis is eigenlijk het eenige dat ik nog in mijn leven alleen ben. Maar meestal is daar ook een oude kennis. Eigenlijk ben ik nooit meer alleen en soms maak ik mij daar ietwat ongerust over. Na het dejeuner weer naar kantoor terug en wanneer het niet al te laat wordt een uur biljard spelen en dan naar huis. Dan avondbrood met de oorlogskrant en voor men het weet is het al weer half tien. Wat zal men dan nog aanvangen? Ik heb een abonnement in een leesbibliotheek genomen - de bibliotheek van het groote warenhuis Wertheim - en ben weer begonnen te lezen.
Ik sta in het teeken der abonnementen. Ik heb een abonnement op den trein, had een abonnementskaart voor de Philharmonie en thans de lezerij. Ik heb ‘Einsame Menschen’ van Hauptmann gelezen en ben nu bezig aan novellen van Heinrich Mann. Fantastisch werk dat laatste. Schrijven doe ik dus zoo goed als niet meer. Er ontbreekt mij eenvoudig de tijd toe.(...)
Hoe jammer eigenlijk dat ik nu niet meer verder kan. Het ontbreekt mij niet aan gedachten, maar na afloop van den dag willen mijn hersenen niet meer mede en dit te forceeren is te riskant. Waarom ook mezelf af te beulen? Ik word er geen haar minder om, wanneer ik het schrijven laat. Een kennis van mij hier zeide van U te weten, dat U gezegd had nooit meer een boek te zullen schrijven. Er is dan ook in Holland weinig aardigheid aan. Men moet het uit zuiver verlangen doen om te formuleeren. Het moet een genot worden, waarbij men aan al het andere verder niet denkt. Het moet dan ook zoo goed worden dat men het anderen, verwant-denkenden, wil toonen en daarvoor dient het dan gedrukt te worden. Dat moet als de allerkleinste practijk achteraan komen hinken.
Ik blijf het jammer vinden, dat ik mij niet kan ontplooien. Het werk dat ik thans in dat kantoor doe, kunnen vele anderen even goed. Het werk, dat ik aangevangen had en dat thans onderbroken is, is toch iets meer bijzonders. Wanneer ik talent heb en ook het verlangen in mij is, waarom mag ik dan niet het werk doen dat mij het liefste is? Gelukkig dat de innerlijke ontwikkeling daarbij niet stilstaat. Het is de toon van mijn leven die rijker en zuiverder wordt. De liefde neemt toe. Tegen het vallen van den avond kwam ik zooeven door de velden naar huis. Tegen een zwarte achtergrond was er een grauw witte wolkenbobbel met plekken van het laatste licht. Daarboven was de hemel blauw en stond klein de maan. Het genot van deze aanblik was doordringend als... Maar vergelijkingen gelukken mij sinds lang niet meer. Er is niets mooier dan het buiten. Het is onuitputtelijk immer mooier en voor het gansche leven gegeven. Welk een genade, dat men zich uit de hel van het ons thans benauwend menschelijke, daaraan als in kinderlijke liefde kan overgeven! Het opkomen van de maan. Daarbij valt zelfs de zuiverste muziek in het niet. Maar hoe aandoenlijk was het toch ook uit een symphonie de maannacht te hooren opklinken. Dat muziek ons daartoe moest opwekken.
En hoe maakt gij het daarginds? Volgende maand heb ik bereids een jaar aan het huwelijk het hoofd geboden. Een goede leerschool, is dat. En nu, mijn beste groeten. Het is half elf en tijd om in den slaap te verzinken. J.K. Feijlbrief.
J. van Oudshoorn, Verzamelde Werken worden uitgegeven door Athenaeum-Polak & Van Gennep, Amsterdam. Verschenen: deel I, Novellen en schetsen, 504 blz., tweede druk 1976; deel II. Romans, 774 blz. 1974.
|
|