Waarom ook Charles Vergeer de Nijhoff-prijs wel weer niet krijgen zal
In 1976 verscheen bij de Arbeiderspers ‘Strato van Sardeis, Knapenliedboek’, een vertaling van Griekse epigrammen door Charles Vergeer, die op de achterflap alweer als een ‘imposante prestatie’ begroet wordt. Mij lijkt het enige imposante aan Vergeer zijn prestatie dat hij zo'n beroerde vertaling zonder meer gedrukt krijgt.
Het gehannes begint al bij de titel. Op transcripties valt eindeloos te vitten, als je je maar aan je eenmaal gekozen systeem houdt. Dat doet de heer Vergeer niet: hij schrijft boud het gelatiniseerde Strato naast het Griekse Sardeis, geeft voorts de Griekse upsilon beurtelings weer als u (bv. Kupris) en als y (Diyllos), transcribeert de omega nu weer wel, dan weer niet (Polemoon of - aanstellerig - Themisōn, tegenover Anakreon) en doet hetzelfde met de èta (Nemesènos vs. Prometheus).
Kleinigheden? Erger wordt het wanneer Vergeer eigennamen begint te maltraiteren: Xenofilos wordt Xenofiles, Philokles Philoklèos, Lusanias Lusanios, Archestratos Archestraton, Poluphemos Poluphanos, Eubiotos Eubiolos, Moiris Moirus, terwijl de godin Demeter compareert als de (transvestiet?) Dèmèteros en de dichter Aratos - via een Duits spiekbriefje - uit ‘Kilikien’ (Cilicië) blijkt te komen. De symptomen verbergen een dieper zeer: Vergeer zijn gebrekkig Grieks. Zo leest hij de genitivus Diokleos klaarblijkelijk als een nominativus en construeert hij uit de genitivus Sosarchoio de spookvorm Sosarchoios.
Na zulke flaters is het alleen maar komisch als de vertaler in nr. 157 een andere lezing voorstelt (en met dezelve metrisch de mist ingaat). Ook heeft hij ‘luid de Griekse teksten gelezen’ op zoek naar dubbelzinnigheden. Wie dààrnaar wil vlooien, dient de tekst ook eerst letterlijk begrepen te hebben. Maar hier schiet Vergeer keer op keer te kort. Een bloemlezinkje: in 41 vertaalt hij ‘iets anders’ als ‘weer andere’, in 51 ‘doe niet smelten’ als ‘zul je helemaal wegkwijnen’, in 57 ‘jouw beide ogen’ als ‘zijn beide ogen’; in 61 staat er ‘bekeek ik ze slechts’ in plaats van ‘keek ik alleen maar naar hen’, in 81 ‘Wees vol eerbied’ in plaats van ‘juich’, in 104 ‘wijsbegeerte’ in plaats van ‘poëzie’. Dit alles alleen als voorbeeld: met foute zinnen zou je makkelijk een paar bladzijden kunnen vullen.
Vergeer faalt ondermeer omdat hij persé obsceniteiten ont-dekken wil. Als de aldoor verliefde Poseidippos een onschuldig grapje maakt over de arme liefdesgodjes die om hem te beschieten zo'n enorme pijlenkoker moeten torsen (42), denkt de vertaler meteen aan een ander soort ‘koker’. Evenzo in 128, waarin hij suggereert dat je iemand koelte kunt toewuiven door je kleren op te tillen. Bepaald pervers wordt zijn verbeelding in 156, waar een boekrolletje als kunstfallus moet fungeren. Waar het Grieks de pornografische prikkels in verheven taal verpakt, komt Vergeer met grofheden als ‘speer en zak’, ‘pin’, ‘stront’, ‘lange lat’, ‘tussen je billen naar binnen rijden’.
Nu zouden we de vertaler zijn zwakke Grieks graag vergeven als zijn Nederlands maar wat beter bekte: vertaalfouten leveren best fraaie poëzie op, dat bewijst Pound. Onze herschepper bezigt echter dat rare ‘vertaals’ dat klassieke omzetters maar niet afleren: een krukkig ritme vol zotte enjambementen, lintwormzinnen en een vocabularium dat krioelt van ‘nochs’, ‘bij-Zeusen’ en zelfs ‘ai's’. ('s Mans kennis van het Nederlands wordt trouwens helemaal twijfelachtig als je merkt hoe hij onbekommerd ‘hellinisme’ schrijft en ‘bedient’ en ‘verwisselt’ als deelwoorden hanteert.) Een zin als de volgende met zijn mengsel van oubolligheid, onbeholpenheid en kwajongensbranie is echt geen exceptie: ‘Kom echter niet hier, vermomd (!) als adelaar, om de jongen omhoog/te tillen (?), 'm (...) gebruikend in Ganumedes' plaats, Uw lust te stillen/met wijn; maar maak mij, Heerser (!), als dank voor 't plezier dat mijn/dichten (!) U gaf, met zo'n goddelijk joch (!?) eens van zin, en één in min (!!)’ Het enig zout dat Vergeer ongeveer om de twee regels in deze woordbrij uitstrooit zijn binnenrijmen (waarmee ook ik deze bespreking heb opgesmukt telkens als de naam Vergeer weer opdook). Beoordeel zelf het onverbiddelijk sinterklaasverseffect hiervan: ‘ik kan ze niet vergeten voordat m'n ogen zijn versleten’ (67), ‘wie hij dan zal groeten, niemand zal 'm moeten’ (33)...
De opvattingen die de heer Vergeer er over de Griekse liefde op na houdt, zijn ook nogal vreemd. Zo meent hij dat iedereen in Griekenland almaar naakt rondliep, dat er nauwelijks homosexuelen waren en dat alle Griekse mannen een liefdesknaap hadden. Hierover enkel dit: hoe zou de door hem aangehaalde Aristofanes zo op pederasten hebben kunnen smalen als niet een groot deel van het publiek meesmuilde? Het is best mogelijk dat Vergeer zich met het vertalen van deze erotische gedichten zeer geamuseerd heeft. Had hij betere modellen gekozen (bv. Peter Jay's superbe The Greek Anthology), dan was ook ons wat van dat genoegen vergund. Nu kunnen we ons alleen troosten met de enkele versies die Hugo Claus in zijn Oog om oog gegeven heeft uit de Griekse Anthologie. Ik citeer het kortste:
Sneeuw in de zomer, als je dorstig bent
Na de winter de eerste krokus
Maar het aller zachtst is de donzen deken
Laat Vergeer hier een keer een punt aan zuigen.
Paul Claes