| |
| |
| |
Elly de Waard
Zeven gedichten
I (Fragment)
Ze leek veel meer een meisje toen,
staande op het terras met het lange donkere haar
los - ze kocht haar kleren bij Metz -,
de ijzeren tuintafel en de pilaren die de wingerd tilden
waren dezelfde als die waaronder ik later
met je zoon zat te dromen over
het geslacht van een slak.
Toen was het ook zomer en er was bezoek,
de thee werd buiten gedronken en tussen
twee jonge eiken was de oude hangmat gespannen
waarde kinderen beurtelings
inklommen en weer uittuimelden. De kinderen?
Wij waren zelf de jongsten. In de winter
was de wingerd minder zichtbaar dan
de hondsroos die zijn bottels balde
tegen de vrieskou. De doornige takken
hadden zich in een wirwar rond de pilaren geslagen
en groeiden een luchtig dak door het latwerk
van de loggia - vogels kwamen er pikken
en een keer schoot er een hermelijn
met rafelige staart, snel als een schicht,
onzichtbaar bijna, over het besneeuwde gras.
Zo zat ik op een voetenbankje naast de kachel
gehurkt, de handen onder het hoofd, altijd
naar buiten te kijken, terwijl jij zat te schrijven
aan de andere kant van de kachel, gebogen over
de ronde tafel en beschenen door het vroegdonkere licht
dat het melkglazen gebloemde lampekapje als een
vage tent, een ruim aureool bijna, rond je opgetrokken had.
Het electrische koffieapparaat onder de goudomlijste
empire spiegel wierp sputterend zijn laatste
druppels op het verchroomde deksel van zijn glazen pot.
| |
II
Drowning is not so pitiful
Het strijkkwartet stemt achtereen kamerscherm
zijn instrument als ik mij langzaam zakken laat
in het volgelopen en naar gember geurend bad -
nee, het is niet dat, maar de verdronken zeeman die,
dalend en rijzend met de vloed,
het haar als windvaan voor de stroom,
de levensstadia passeert, terug van oud naar vroeg.
Voor het raampje van de digitaalklok
sneeuwt de tijd voorbij. Als vlokken leggen de seconden
zich op elkaar en uur na uur voegt zich een stille laag
bij het gestadig dikker wordende tapijt
dat ons tenslotte zal bedekken of wij nooit bestonden.
Een altijd stille winter, altijd in beweging is de tijd.
De zon schijnt laag door de nog kale takken
van de larixen de kleine hal van licht binnen
waarin ik lig - en in een zinken teil
op het tapijt, naakt in een kring van geuren,
zit mijn moeder mee te neuriën
met wat er op de radio gezongen wordt.
O zonnig vertrek waar ik des middags tracht te slapen
maar word gewekt door oefenen aan de piano in een andere kamer.
Door het dichtvriezend wak in de gedachten telkens
op weg naar dieper lagen en weer opgehaald
om schommelend als de verdronkene op de stroom
van een nu toegevoegd gezang opnieuw te zakken
aan de steen, de zwaartekracht van de vergetelheid.
Nu zijn de jonge bladeren dof van dauw zoals
beslagen ramen. De motorzaag snijdt in het voorjaar gaten
in het bos, goed voor het vallend water
van de zomer. Sneeuw daalt er van de omgezaagde
bomen, sneeuw die de dooi doorstaat - boomsneeuw -,
het schaafsel, vijlsel van wat doodgaat.
| |
| |
Beneden maakt zij zich, de zangeres, opnieuw
op in te zetten, zij maakt zich breed,
wellustig, trekt kringen om zich heen.
Om weg te mogen ebben op die stroom,
verstrooid als wijn op water, eindelijk
voorgoed alleen te kunnen zijn en drijvend
onder de nachtelijke hemelboog van eigen
voorhoofd, verspild en ongehinderd heen te gaan.
| |
III
De zomerstoelen waarin wij nog kortgeleden zaten
staan zo geschikt alsof ze bij het opstaan
weggeschoven door ons zijn verlaten.
Het riet kraakte, niet meer van ons, maar van
de najaarsregens en de zittingen vergaarden
om zich toe te dekken blad dat
daar zelf in een vluchtpoging belandde.
Weerloze hoek is het, die geen beschutting
aan zichzelf kan bieden en,
niet voor de overwintering gemaakt,
ook geen verlichting geven zal aan anderen,
noch aan degene die hem plaatste.
O pijnlijk is het, onverdraaglijk,
het weinig zichtbare verschil dat soms bestaat
tussen de dierbaarste momenten en de desolaatste.
| |
IV
I like a look of Agony
Because I know it's true -
is wat moeite kost en toch
in stilte wordt geproduceerd.
De druppels op het voorhoofd van de zieke,
zo ver heen, vergroten elk voor zich,
als dauw de nerven van het blad,
de strijd die er gevoerd wordt
onder het roerloos leven van het oppervlak.
Zo is het sterven van wie doodgaat
van wat een levenslang verzet was,
| |
V
Soms richt een spriet zich op van niets,
dauw misschien, doorzichtige last
die het gras draagt tot de zachte plof
waarmee water aan lucht teruggegeven wordt.
een eerder neergelegd geweest gewicht,
waarvan het missen plotseling opgeheven is?
Impressie van een voetstap, negatieve druk
waaronder is gebukt gegaan?
Juist het ontbrekende te moeten dragen,
onzichtbaar wegen is het zwaarste.
| |
VI
De herfst staat voor zonsondergang, verval, het wennen aan de nacht.
Het afscheid gaat gepaard met overdaad, barokke stoet
gebaren: vlucht van vogels, val van vruchten, blaren -
eb die zich vermomt als vloed.
| |
VII
Winter. Een scheefgezakte paal,
een hok en witberijpte kassen,
een appelboom balt zich nu samen in zijn kaalte,
't Land is zo duister dat van schapen
alleen het negatief te zien is in het water,
blinkend verdiept in niets.
Uit schoorsteen zichtbaar ademende huisjes.
Het veld is dof, maar gloeit onder zijn stof:
die van een stervend vuur
Nacht komt niet uit de lucht
|
|