| |
| |
| |
Kees Verheul
Bij meneer Prinsen
I
Marijke, de dochter van meneer Prinsen, zat bij mij in de klas. Ze was een van de vier meisjes vlak naast mij, op de achterste banken van de middelste rij. Het waren onafscheidelijke vriendinnen, die zich zelfs in het speelkwartier nooit met anderen bemoeiden en altijd zo zacht samen smoesden dat ze midden in de klas een eigen, geheim wereldje vormden. Maar last in de les gaven ze niet. Dat ze, ondanks hun eeuwige gefluister, nooit apart werden gezet dankten ze aan hun voorbeeldige oplettendheid. Op het juiste moment keken ze recht voor zich en ze haalden onveranderlijk de hoogste cijfers.
Van de vier was Marijke de verlegenste. Kreeg ze een beurt, dan sprak ze na een paar keer slikken met een onvaste, schorre stem en kwam er een dieprode kleur op haar gezicht. Ze bloosde zelfs al wanneer ze, wat maar zelden gebeurde, iets zei tegen een andere klasgenoot dan haar boezemvriendinnen. Toch bleek ze, nadat ik een tijd met niet meer dan het gangpad tussen ons naast haar had gezeten - het was in de vierde van de lagere school - best toeschietelijk te zijn. Eerst reageerde ze niet en draaide ze zich opzettelijk ver van mij af als ik probeerde haar aandacht te trekken. Iets later bloosde ze en haalde ze haar schouders op, maar begon toch te luisteren. En toen duurde het niet lang meer of ze zei zelfs af en toe, na een halve minuut zwijgen, iets terug, om daarna meteen weer proestend voor zich te kijken. Zo groeide er ongemerkt in ons achterhoekje een kameraadschap waar haar vriendinnen buiten stonden: gefluisterde opmerkingen, een blik van verstandhouding als er iets raars gebeurde, gezamelijk geginnegap. Soms, voordat ze haar fletsblauwe ogen beschaamd neersloeg, staarde ze me ineens recht aan met een aanhankelijke blik. Ik merkte dat ik een soort macht over haar had gekregen, ook al zei ze nog steeds niet veel en deed ze dikwijls afwerend, net of ze niets met mij te maken had.
Ze zag er wat hulpeloos uit - veel te groot voor haar leeftijd, de langste van de klas, met haar stakerig uitgegroeide armen en benen, terwijl de parmantig opstaande strik tussen haar witblonde pieken haar juist iets overdreven kinderlijks gaf. Haar vriendinnen waren heel anders - onopvallende, zelfverzekerde meisjes, die zich ook nooit met jongens zouden inlaten.
Af en toe had ze, bij al haar verlegenheid, iets eigenaardig strengs. Afkijken vond ze bijvoorbeeld niet netjes, want als ik op haar blaadje wilde kijken legde ze nadrukkelijk haar hand voor het papier of schoof het zover uit mijn richting dat ik haar handschrift niet kon lezen. Opeen dag, toen er een blinde kaart werd overhoord, kon ik achter haar hand nog net de begin- en eindlettergreep van een onbekende stad onderscheiden. Ik schreef die lettergrepen dus maar ach ter elkaar op mijn blaadje, als een volledig woord. Natuurlijk was het fout, en toen ik het haar vertelde lachte ze mij hoofdschuddend uit. Daarna kon ik haar geen groter plezier doen dan door haar onder de les onverwachts de verbasterde stedenaam toe te fluisteren. Dan viel ze met trillende schouders op haar bank voorover en snikte achter haar handen van de lach.
Van haar leven buiten de school wist ik alleen, door verhalen van anderen, dat ze thuis een zieke vader had die niet werkte.
Eens in de week zag ik haar zonder haar vriendinnen. We zaten op dezelfde zondagsschool en daar kozen we, als we moesten gaan zitten voor het bidden, het zingen of het verhaal, altijd twee stoelen naast elkaar. We bukten ons zover mogelijk voorover en giechelden, verscholen achter de ruggen vóór ons, om alles wat ik maar verzinnen kon: een nieuwe bijnaam voor de dominee, een onverwachte grimas, vieze woorden op de wijs van het lied dat die ochtend werd ingestudeerd. Ik genoot ervan haar zo overgeleverd te zien. Ze wachtte ineengedoken af tot er weer iets komen zou en begon dan angstig te proesten, telkens opkijkend of ze niet werd betrapt. Mij kon een mogelijke afstraffing niet schelen. Als er moeilijkheden kwamen redde ik me er dooreen praatje wel uit.
Na de zondagsschool liepen we samen naar huis. Zij woonde aan het eind van een buurt met lanen en grote huizen, ik in de straat waar deze buurt, aan de andere kant van een spoorwegviadukt, begon. Wanneer we bij mijn huis waren gekomen liep ik vaak nog mee tot aan de hoek van haar straat en ging dan in mijn eentje terug. De hele afstand hadden we makkelijk in een half uur kunnen afleggen, maar meestal waren we wel drie keer zo lang onderweg. Er was ook zoveel te beleven. We hadden het stadje vrijwel voor ons alleen. De meeste mensen zaten binnen, aan de koffie, of sliepen op zondagochtend uit. De straten waren dan uitgestorven, vooral in het centrum waar zelfs in de enkele woonhuizen tussen de winkels dankzij de dikke vitrage geen
| |
| |
levend wezen was te zien. Soms fietste er iemand voorbij, maar zodra hij om een hoek verdween werd de omgeving aan alle kanten weer stil en vol avontuur.
We hadden een vaste route, met een vast programma van spelletjes en fantasieën onderweg. Het begon al aan het eind van de straat waaraan de zondagsschool lag. De laatste huizen hadden iets ekstra verlatens doordat de bebouwing abrupt ophield. Verderop was een wijd open veld met onkruid en hier en daar nog puin uit de oorlog. Een van deze huizen was ingericht als feestartikelenwinkel. In de smalle etalages stonden op een ondergrond van stoffig pluche twee karnavalsmaskers in bonte kleuren, een accordeon en wat kleingoed - voornamelijk flesjes en pakjes met een geheimzinnige inhoud. Er veranderde maar zelden iets aan de opstelling en de meeste artikelen zagen er vaal en verschoten uit. Maar voor ons was dat geen bezwaar. We stonden minutenlang met onze gezichten tegen de ruit geplakt en wezen elkaar alle voorwerpen weer stuk voor stuk aan. Het aanwijzen was al genoeg om een onbedaarlijke lachbui te veroorzaken. Maar dan keken we snel om ons heen, de lege straat in, met een beklemd gevoel alsof we die vreemde grotemensendingen in de schemerige etalage eigenlijk niet mochten zien. Vooral Marijke leek zich nooit helemaal op haar gemak te voelen. Hoewel ze al op de stoep van de zondagsschool over de ‘gekke gezichten’ begon en ongeduldig voor me uitholde, moest ik toch aandringen voordat ze, bijvoorbaat blozend en hikkend van de lach, naast mij aan het raam kwam en haar ogen op durfde te slaan. Werkelijk blij keek ze pas als we onder opgewonden napraten eindelijk verder gingen.
Het hoogtepunt van onze tocht kwam pas later, bij een meubelwinkel aan de overkant van het open terrein. Hij had aan weerszijden van de ingang brede etalages met spiegelglas. Zodra we in de straat waren aangekomen holde een van ons naar de doorgang voorde winkeldeur en vatte de ander post bij het uiteinde van een van de ramen. Degeen die in het midden stond drukte zich tegen de hoek van de etalage aan, zo dat hij langs de voorgevel precies voor de helft zichtbaar werd, en begon zijn arm en been aan de straatkant gestrekt op en neer te bewegen. Wanneer je van de tegenovergestelde richting langs het spiegelglas keek zag je een mensenfiguurtje los van de grond met hoekige gebaren in de ruimte dansen. Bij dit ‘vliegen’ wisselden we af en toe van plaats. Als Marijke aan de beurt was kwam ze aarzelend naar voren en bleef, terwijl ik ongeduldig wachtte, proestend met haar hand voor haar gezicht voor de ingang staan. Had ze eindelijk haar plaats ingenomen dan schoot ze, na haar arm en been één keer fladderig te hebben opgetild, met een diep beschaamd gezicht weg achter de gevel, vooral wanneer er toevallig op dat moment een voorbijganger in de straat was verschenen. Maar als ze eenmaal op dreef was hield niets haar meer tegen. Ze zwaaide vol overgave al hoger en hoger uit, op haar gezicht was geen spoor meer van verlegenheid, ze wierp haar hoofd achterover en haar anders zo fletse ogen schitterden zonder mij aan te kijken. Pas als ik zei dat ik er genoeg van had en dat we naar huis moesten hield ze, met een geschrokken blik, onmiddellijk op.
Ze had al een paar maal, terwijl ze het hekje van haar voortuin opendeed en ik me omdraaide om alleen naar huis terug te lopen, gevraagd of ik niet mee naar binnen wilde. Ook onderweg zei ze plotseling: ‘Je bent nog nooit bij ons geweest, ga je straks mee? Vader en moeder zullen het ook leuk vinden.’ Ze zei het vluchtig, terwijl ze de andere kant op keek. Met mijn uitvlucht: ‘Een andere keer’, nam ze onmiddellijk genoegen en ook als ik helemaal geen antwoord gaf drong ze nooit verder aan. Maar de volgende zondag kwam de uitnodiging, even terloops en vrijblijvend uitgesproken, opnieuw.
Dat ik tenslotte inderdaad meeging en haar ouders leerde kennen, kwam min of meer toevallig. Ik zou die ochtend alles hebben aangegrepen waardoor het moment waarop ik mijn eigen vader en moeder onder ogen moest komen, nog even werd uitgesteld. Bovendien waren Marijke en ik veel te opgewonden om zo snel weer uit elkaar te gaan. Dichtbij de zondagsschool, op de plaats waar de straat door een beek werd gekruist, stond een ijzeren brugleuning. Zoals altijd hadden we hier stilgestaan en ons zij aan zij zo ver over de leuning gebogen, dat we loodrecht beneden ons in het kolkende water keken. In mijn hand hield ik een petje waar ik een hekel aan had, omdat het afkomstig was van een neef wiens ouders af en toe pakketten met afgedankte kleren stuurden. Te oordelen naar zijn spullen, die er vrijwel ongebruikt uitzagen, moest het een saaie jongen zijn - des te vernederender om iets dat van hem was geweest te dragen. Maar hoe ik iedere zondag ook protesteerde, ik kwam de deur niet uit voordat ik het gehate petje had opgezet. Nu bungelde het losjes boven de beek en plotseling, zonder dat ik goed besefte wat ik deed, lag het in het water. Even bleef het roerloos drijven, toen draaide het een slag en belandde in een stroming waarop het, onstuimig dansend, tussen de struiken werd meegesleurd. Het was zo'n verrassend gezicht dat Marijke en ik het uitschreeuwden van plezier. We bleven staan juichen tot het petje met een driftige zwenking in een bocht verdween. Toen keken we elkaar aan, ik triomfantelijk, Marijke nerveus blozend terwijl ze, tussen het nalachen door, afkeurend haar hoofd schudde. Ineens dacht ik nu ook zelf aan de gevolgen. Wat moest ik tegen mijn ouders zeggen als ik straks thuiskwam? Al gauw had ik er iets op gevonden. Ik legde Marijke uit dat het petje best kon zijn weggewaaid, zo van mijn hoofd af de beek in. Of beter nog: het was op straat afgewaaid, en toen was er een dief langsgekomen die het had opgeraapt en ermee was weggerend. Marijke zei niets. Alleen als
ik haar onderweg weer beschreef hoe het petje op de beek was weggedobberd, bleef ze wankelend van het lachen stilstaan en riep ze ontsteld ‘o - o - o’, met tranen in haar ogen.
Haar ouders vertelden we meteen de waarheid. Zo heel erg schenen ze het niet te vinden. Wel schudden ook zij af en toe hun hoofd, maar als ik trots zei dat het mij niets kon schelen en dat ik blij was dat ik mijn petje nooit meer terug zou zien, schaterden ze het uit. Vooral Marijke's vader verkneukelde zich in zijn stoel. Hoe meer zelfverzekerdheid ik ten toon spreidde, hoe op- | |
| |
getogener zijn handen op de leuningen trommelden en hoe verrukter zijn ogen schitterden achter zijn bril. Ik voelde me bij deze vreemde mensen onmiddellijk op mijn gemak. Zoveel belangstelling, zoveel vergoelijkende warmte - ze deden of ze mij al jaren kenden. Zelfs de huiskamer had iets vriendelijks, ook al leek hij in niets op de onze. Nergens een oude krant of naaigoed, alles stond onberispelijk recht, met heldere kleuren, en wat van glas of koper was glom en schitterde in de zon. Marijke's vader en moeder zaten er, in hun smetteloze kleren, zo zondags bij als ik mijn eigen ouders niet kende.
Van haast lieten ze niets merken, hoewel het eigenlijk al etenstijd was. ‘Ach, blijf toch nog even zitten’, mopperden ze als ik zei dat ik naar huis moest, ‘dat vinden je ouders vast wel goed’. Marijke's moeder haalde limonade en gestreeld door de aandacht die ik kreeg, babbelde ik honderd uit. Toen ik opstond en met ten hemel geslagen ogen de stem van onze dominee begon te imiteren, nam Marijke's vader hoofdschuddend zijn bril af om zijn tranen af te vegen. Mevrouw Prinsen lag met haar hand voor haar gezicht opzij in haar stoel. Ze konden er maar niet genoeg van krijgen en vroegen telkens weer: ‘Doe nog één keer de dominee na!’
Toen ik vertrok zei Marijke's moeder, terwijl ze me in de gang ernstig en vriendelijk toeknikte, dat ik vaker met Marijke mee moest komen. Ik was altijd welkom.
| |
II
Hoewel ik wist dat meneer Prinsen ziek was, kon ik toch niets bijzonders aan hem merken. Hij zag er net zo uit als andere mannen van zijn leeftijd. Het enige verschil was dat hij nooit naar kantoor hoefde en dat hij, zoals hij zelf vertelde, eens in de maand met de trein naar de dokter ging. Altijd maar thuis te moeten zitten vond hij helemaal niet leuk. Hij had geen geduld om te lezen en zijn vrouw had ook wel wat anders te doen dan de hele dag met hem koffie te drinken. Had ik geen zin om een keer op een vrije middag met hem mee te gaan fietsen?
Mijn ouders vonden dat ik het moest doen. Tenslotte was het een zielige man. Zij kenden meneer Prinsen nu ook, sinds hij op een avond had aangebeld om zich voor te stellen als de vader van het vriendinnetje bij wie ik de laatste tijd geregeld thuiskwam.
Het was voorjaar, de zon scheen, en zodra we buiten de stad tussen de weilanden en het groene koren reden kwamen we op deze werkdag behalve een enkele boer niemand tegen. Meneer Prinsen was het meest aan het woord. Hij lachte en keuvelde opgewekt, terwijl ik luisterde, iets terug zei en af en toe schuin naar hem opkeek. We waren juist de laatste huizen voorbij toen hij vriendelijk, maar met iets onverwacht nadrukkelijks in zijn stem, vroeg of ik wel wist wat grote mensen met elkaar deden als ze verliefd waren. Ik schrok even en dacht na, terwijl ik over mijn stuur op het fietspad tuurde. Had de nieuwe jongen, die kort geleden bij ons op school was gekomen, gelijk gehad met zijn verhalen over het dienstmeisje bij hem thuis en haar verloofde? En was het idiote woord ‘neuken’, waar we zoom hadden gelachen, geen verzinsel van hem geweest? Meneer Prinsen kon het weten en ik vertelde hem, eerst aarzelend en beschaamd, maar toen hij bij alles goedkeurend ‘ja’ bleek te knikken steeds zelfverzekerder, wat ik van het vriendje had gehoord. Maar ik geloofde het nog steeds niet, zelfs niet van een volwassene die met je praatte zoals andere volwassenen nooit deden. Hoe kon zoiets nu bestaan? En wat was er voor leuks aan? Toen ik meneer Prinsen hoorde schateren om mijn vragen herhaalde ik ze, meegenietend van de pret die ik bij hem teweeg bracht, op nòg ongeloviger toon.
Hij beloofde, met een gretige schittering in zijn ogen, dat hij me alles uit zou leggen.
Een paar kilometer verder in de richting van de volgende stad lag een bos, hier en daar onderbroken door stukken weiland. Toen we op een stille landweg tussen de bomen afstapten - meneer Prinsen wees naar de berm en zei: ‘Zullen we hier even rusten?’ - dacht ik al niet meer aan die nauwelijks te geloven grotemensendingen waarover we zoëven hadden gepraat. We zaten in de schaduw, meneer Prinsen op een punt van de regenjas die hij ondanks het mooie weer op zijn bagagedrager had meegenomen en die hij nu behoedzaam op het gras had neergelegd; ik vlak naast hem half liggend op de onbedekte grond. Achter ons was het bos met zijn lome rumoer van vogels en insekten, vóór ons, in een strook stoffig zonlicht, het pad. Daarachter begon na een droge greppel onmiddellijk weer het bos. Aan de kant vanwaar we gekomen waren maakte de weg een scherpe bocht en liet het uitzicht vrij opeen ingesloten wei met grazende koeien.
Meneer Prinsen pakte, nadat hij eerst een tijd om zich heen had getuurd tussen de bomen en over het pad, een takje op en begon vòòr zich in het zand de omtrek te tekenen van een langgerekt voorwerp dat tegen het einde heel breed werd, om dan uit te lopen in een smalle, mondachtige spleet. Hij maakte de tekening af met twee wijde lussen onder tegen het voorwerp aan en een paar felle streepjes en cirkels tegenover het mondje: ‘Kijk, zo ziet het er uit bij een man’.
Ik staarde naar de donkere lijnen in het zand, schudde mijn hoofd en zei: ‘U hebt het helemaal niet goed getekend.’ Daarna maakte ik met een stuk hout uit de berm langzaam een nieuwe tekening naast die van meneer Prinsen - twee dunne lijnen die evenwijdig naar beneden bogen en samenkwamen in een korte, golvende lus: ‘Zó moet het.’
Meneer Prinsen lachte met een hoge, schorre stem en scheen van pret niet stil te kunnen blijven zitten. Hij zwaaide met zijn armen en schuifelde heen en weer over zijn regenjas. Met een verongelijkt gevoel veegde ik bruusk over het zand, zodat beide figuren verdwenen, en begon in het geëffende vlak links en rechts nieuwe tekeningen te maken: gezichten, huizen, zo maar strepen zonder betekenis en verband. Toen meneer Prinsen nog steeds bleef doorlachen, met hetzelfde onaangename geluid waardoor ik niet in zijn richting durfde te kijken, wiste ik ook de verse lijnen snel uit en vroeg of we terug zouden gaan.
We stapten op, maar we waren nog niet bij de bocht van het pad
| |
| |
gekomen of meneer Prinsen remde plotseling en vroeg of ik zijn fiets even vast wilde houden. Met een knipoog van verstandhouding zei hij dat hij ‘last’ had gekregen - hij kwam zo weer terug. Ik hield de twee fietsen bij het stuur in evenwicht en keek toe hoe hij gejaagd naar het weiland stapte. Te oordelen naar de driftige bewegingen van zijn rug en zijn schouders, zodra hij met zijn gezicht naar de onverschillig doorgrazende koeien wijdbeens stilstond aan de rand van de weg, moest zijn nood inderdaad hoog geweest zijn.
Onverwachts draaide hij zich een kwartslag naar mij om en knikte uit de verte naar wat hij voor zijn broek tussen zijn handen hield - een grauw stuk lichaam, strak en breed als een armpje, dat eindigde in een rode, slijmerig glanzende bol. Ik begon verbaasd en geschrokken te lachen. Meneer Prinsen lachte terug, riep met een dwaas-ongelukkig gezicht: ‘Als ik hem stijf heb kan ik geen plas doen’, en knoopte zijn broek weer dicht. Haastig kwam hij het pad op en vroeg, terwijl hij zijn fiets van mij overnam: ‘Heb je het nu gezien?’ Ik zei dat ik het helemaal niet mooi vond - zo dik en zo rood, het leek wel een ding van een koe! Meneer Prinsen schaterde het uit.
De hele terugrit bleef ik tegen hem babbelen met plagerig verbaasde grapjes over wat hij me had laten zien. Ik voelde me, voor het eerst die middag, volledig op mijn gemak met hem en als we een ogenblik geen van beiden iets zeiden, zat ik opgewekt voor me uit te zingen op mijn fiets. Met iemand die zoiets geks uit zijn broek tevoorschijn haalde om een plas te doen en daar dan zo onbeschaamd over praatte, kon je plezier beleven. En hij had me ook nieuwsgierig gemaakt. Kwam het misschien door die ziekte van hem?
Toen we met onze fietsen aan de hand het betegelde terrasje achter het huis van meneer Prinsen opstapten, bleken zijn vrouw en Marijke er niet te zijn. De kamer was leeg en meneer Prinsen moest de keukendeur openmaken met een sleutel die hij wegpakte onder de vuilnisbak. Toen ik hem vroeg waar zijn vrouw en Marijke waren, zei hij dat ze iedere week op die middag de stad uit gingen, op bezoek bij een tante. Ze kwamen nooit voor vijf uur terug. Hij liep voor me uit naar de huiskamer, vroeg met een gemaakt-treurige glimlach: ‘Je blijft me toch nog wel even gezelschap houden?’, en verdween naar de keuken om voor ons allebei een glas limonade te maken. Ik wachtte, brutaalweg achteruitgezakt in de mooie leunstoel waar ik uit eigen beweging in was gaan zitten, en vond het wel een gezellig avontuur hier alleen met hem in huis te zijn. Na het tochtje zag ik niet meer tegen hem op als tegen een echte volwassene.
Meneer Prinsen kwam de kamer binnen, zette de glazen voorzichtig op tafel en liep naar de leunstoel tegenover mij die hij, nadat hij eerst snel met zijn hand over de kussens had gestreken, een paar centimeter dichter in mijn richting schoof. Terwijl hij ging zitten zei hij: ‘Ach, die domme vrouwen, die moeten altijd maar de deur uit om bij elkaar te gaan zitten kletsen!’ Hij zou er niets van zeggen, hoor. Het was juist goed dat ze niet de hele dag thuis bleven omdat híj toevallig ziek was. Maar eigenlijk mocht hij van de dokter niet alleen zijn. Ik moest maar vaker een middagje of een avondje bij hem op komen passen - dat zou hij erg leuk vinden en het was meteen een veilig idee voor zijn vrouw. Zo keuvelde hij door, zonder mij aan te kijken, over het ene onderwerp na het andere. Het leek wel of hij bang was dat ik weg zou willen zodra hij even stopte.
Toen ik mijn limonade bijna op had zei hij plotseling met een andere, zachtere stem en een samenzweerderige twinkeling in zijn ogen: ‘Wat hebben we vanmiddag gelachen, hè? Maar jij kunt hem ook wel stijf krijgen, echt waar’.
Ik schoot ongelovig in de lach. Hoe kon hij nu zoiets idioots bedenken! ‘Heus,’ zei meneer Prinsen, ‘als je hem hard heen en weer laat gaan met je hand, dan komt het vanzelf. Probeer het maar eens!’ Hij had een opgewonden kleur op zijn gezicht, die mij nog harder deed lachen. Misschien geloofde hij het zelf - het was echt een heel rare man. Maar het spelletje welles-nietes dat nu volgde - meneer Prinsen steeds heftiger knikkend van ‘ja, echt’ terwijl ik steeds overdrevener mijn hoofd schudde met verontwaardigde uitroepen van ongeloof - was kostelijk. Ook hij scheen ervan te genieten want toen ik, toch een beetje nieuwsgierig geworden, opstond en zei dat ik het meteen ging proberen, liep hij schaterend van pret achter mij aan de gang in. Ik liet de w.c. deur openstaan en deed, met mijn rug half naar meneer Prinsen, precies wat hij gezegd had - krachtig heen en weer, van links naar rechts, van rechts naar links. Natuurlijk gebeurde er niets. Triomfantelijk keek ik achterom: ‘Ziet u nu wel’. Meneer Prinsen stond met één arm tegen de muur geleund te schudden van het lachen. ‘Je doet het helemaal verkeerd! Het moet van voren naar achter. O, o, schei alsjeblieft uit. Ik kan niet meer.’ De tranen biggelden van onder zijn bril over zijn dieprood aangelopen wangen. Pas toen we weer in onze leunstoelen tegenover elkaar in de huiskamer zaten kwam hij, terwijl hij met een zakdoek zijn tranen afbette, langzaam tot bedaren.
Bij mijn vertrek werd hij plotseling weer ernstig. We stonden
|
|