De Revisor. Jaargang 4
(1977)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 50]
| |
R.L.K. Fokkema
| |
[pagina 51]
| |
grensgevallen, twee binnen Atonaals muren (Hanlo en Rodenko, misschien ook Lodeizen) en erbuiten: Diels, Polet, Tergast en Hans van Straten.’ (02.09.52). De bloemlezing Atonaal is gaan gelden, hoe toevallig ze ook is ontstaan, als de demonstratie van de Beweging van Vijftig. Iets waarvoor Lucebert in een brief aan Stols al bang is: ‘de bloemlezing wil zijn, of zo niet zal worden verklaard tot (de praat over ‘experimentele’ kunst en DE ‘experimentelen’ kennende), een bericht ener nieuwe stroming of zelfs van een nieuwe school in de nederl. dichtkunst. Nu wil ik niet gaan beweren dat er, met de tijdsomstandigheden als fond, geen verband valt te borduren tussen de werken en de persoonlijkheden van de dichters die voor het bloemlezen zijn uitgenodigd, maar wel dat dit verband geen homogene stroming heten mag. Nagenoeg elke dichter is een stroming op zich; wat de jongste generatie hierin nederland gedaan heeft, is uit velerlei en onderling zeer uiteenlopende buitenlandse litt. stromingen die tussen de jaren 1910-1935 zich bewogen, een golfje van links en rechts opvangen teneinde eens de mond te spoelen.’ (05.04.51). Hoewel men al in 1951 ‘zeker niet spreken kan van één gesloten formatie’, zoals Kouwenaar schrijft, de verschijning van de bloemlezing kan die indruk wel wekken: ‘De Experimentele Groep telde precies drie dichters en dezer dagen is er een bloemlezing verschenen, waar in liefst elf jonge poëten verzameld zijn. Dit zijn niet zomaar jonge dichters (hun leeftijden lopen trouwens aardig uit elkaar, liggen tussen begin twintig en begin
Al met al is het dus ‘de situatie die [de Vijftigers] tezamen in de experimentele schuit heeft doen belanden.’Ga naar eindnoot13 Welnu, aan die situatie heeft Polet aanvankelijk niet deelgenomen door zijn verblijf in het buitenland en in de provincie. Het is daarom de vraag of hij tot de literaire generatie der Vijftigers gerekend kan worden.Ga naar eindnoot14 Hij sluit zich niet aan bij de bentgenoten van de oorspronkelijke drie experimentele dichters, hij doet niet mee aan de literair-politieke agitatie, hij komt pas in 1952 in contact met zijn generatiegenoten en pas in de derde druk van Atonaal (1955) verschijnen van hem gedichten. Slechts op grond van zijn leeftijd en debuutjaar kan men hem in ruime zin een Vijftiger noemen, want ook zijn literair-theoretische opvattingen wijken af van die der Vijftiger-experimentelen. Te begrijpen is zijn opneming in hel Schrijversprentenboek evenwel ook wanneer men weet dat in die dagen een onderscheid gemaakt wordt tussen zogenaamde ‘nieuwe poëzie’, waarin besloten de experimentele poëzie, en gangbare poëzie. Wat deze onderscheiding aan markering waard is, leert het volgende. Eind 1950 schrijft de dichter H.J. van Tienhoven een soort tegenmanifest van jonge dichters tegen de beruchte Elsevier-enquête van 25.11.50. Het manifest is weliswaar in portefeuille gebleven, vooral omdat de experimentele dichters onder de jongeren, met name Remco Campert, weigeren te tekenen, maar een vergelijking van de potentiële ondertekenaars met de namen van dichters die volgens de Blurb-enquête per saldo nieuwe poëzie schrijven, geeft de scheidslijn aan. De potentiële ondertekenaars representeren, volgens Den Besten die de handtekenactie organiseert, de poëtische mogelijkheden van die jaren. Het zijn Andreus, Den Besten, Campert, Charles, Michael Deak, Van der Graft, Hanlo, Lucebert, J. Meulenbelt, Hanny Michaelis, W.J. van der Molen, Polet, Rodenko, Hans van Straten, Van Tienhoven, M. Verdaasdonk, Nico Verhoeven en Vinkenoog. (Terzijde: Elburg en Kouwenaar schitteren hier door afwezigheid). In de Blurb-enquête worden genoemd: Lodeizen, Andreus, Campert, Charles, Claus, Elburg, Hanlo, Kouwenaar, Lucebert, Polet, Vinkenoog, Diels en Schuur. Vergelijkt men nu deze galerij met de potentiële ondertekenaars van het manifest-Van Tienhoven dan blijken Den Besten, Deak, Van der Graft, Meulenbelt, Michaelis, Van der Molen, Van Straten, Van Tienhoven, Verdaasdonk, Verhoeven afgevallen. Deze dichters vertegenwoordigen de gangbare poëzie, die geen radicale breuk met het verleden voorstaat. De distantie van Den Besten tot Vinkenoogs ‘experimentele of half-experimentele leeftijdgenoten’ laat zich hieruit verstaan (Blurb-enquête). Van de andere groep worden in Braak door de redacteuren Campert en Kousbroek de dichters Verhoeven, Van der Molen en Meulenbelt de oren gewassen. Het zijn dichters van een type dat juist door Gabriël Smit. Den Besten en Van der Graft wordt gewaardeerd. | |
[pagina 52]
| |
Met andere woorden, Polet schrijft in die jaren wel nieuwe poëzie, maar geen experimentele en geen gangbare poëzie. Dat is een van de redenen waarom hij ontbreekt in de eerste druk van Atonaal (1951). Dat hij ontbreekt vindt Hans van Straten jammer, omdat naar zijn mening Polet ‘een van de sterkste representanten van de nieuwe poëzierichting’ is.Ga naar eindnoot15 Op rekening van Polets provinciaal en buitenlands verblijfkan een tweede reden worden geboekt. Wanneer Simon Vinkenoog in 1962 materiaal verzamelt voor het Schrijversprentenboek De Beweging van Vijftig (1965) schrijft Polet hem dat hij weinig materiaal over de periode 1948-1953 kan overleggen. In deze jaren beperken zijn literaire contacten zich tot briefwisselingen met Gerrit Borgers, Paul Rodenko en Ad den Besten. De eerste twee zijn als redacteur van Podium enthousiast over een inzending gedichten, die Polet vanuit Hoorn op 15 januari 1949 doet, en zorgen ervoor dat hij met ‘Transparant’ in het Maartnummer van de vijfde jaargang (1949) als dichter debuteert.Ga naar eindnoot16 Ad den Besten toont als redacteur van De Windroos belangstelling voor Polets werk en vraagt hem om een manuscript voor de derde jaargang van de poëziereeks (22.07.51). De toezending geschiedt vanuit Zweden, waar Polet verblijf houdt. Uit de late reactie van Den Besten (29.01.52) blijkt dat Polet twee bundels in typoscript gestuurd heeft: Motoren van tekort en Demiurgasmen. Samengesteld met gedichten uit beide typoscripten verschijnt in 1953 Polets debuutbundel Demiurgasmen in De Windroos. De
Het buitenlands verblijf verklaart, zoals gezegd, slechts voor een deel het ontbreken van Polet in de eerste twee drukken van Atonaal. In Polets Podium bijdragen heeft de samensteller Vinkenoog kennelijk geen aanleiding gezien Polet tot medewerking aan de bloemlezing uit te nodigen. Het is immers onaannemelijk dat Vinkenoog Polets gedichten niet zou hebben gezien in Podium 5 (1949), blz. 347-350, waar hij zelf in deze aflevering op blz. 351 debuteert met ‘Afrekening’.Ga naar eindnoot19 Van de Vijftigers is ook niemand Polets voorspraak bij Vinken- | |
[pagina 53]
| |
oog, zoals Lucebert dat is voor Elburg en Kouwenaar en zoals Elburg optreedt als literair agent voor zijn vriend uit Het Woord, Koos Schuur. Door zijn buitenlands verblijf en door zijn niet-Amsterdammer-zijn heeft Polet ook Andreus, Campert, Kousbroek en Vinkenoog niet leren kennen en geen kennis kunnen nemen van de blaadjes Braak en Blurb, die in 1950 en 1951 als trefpunt fungeren. In ieder geval is het zodat Vinkenoog via de rondzending van Blurb buitenstaanders als Hanlo en Rodenko leert kennen. Deze dichters verzoekt hij dan ook wel om medewerking aan Atonaal. Polet kiest tegenover Calis als volgt positie: ‘Ik debuteerde in 1949, en mijn kontakten lagen in Podium, dat minder op ‘het woord’ was ingesteld; verder is één van de belangrijkste invloeden op mijn poëzie die van Achterberg geweest. Dat is dus zonder meer al een ander uitgangspunt. Later zijn de standpunten bij verschillende Vijftigers meer naar elkaar toegegroeid en, bij alle verschillen die bleven, ook de appreciatie; dit was zeker het geval bij Gerrit Kouwenaar en mij, al lopen onze opvattingen uiteen. Waar ik mij ook naderhand legen teweer bleef stellen, was het te sterk overwegen van, laten we het zo maar noemen, het experimentele element, dat hel hardnekkigst zijn belichaming vond in het genre poëzie dat Elburg schreef. Tot de typische experimentelen heb ik mij dan ook nooit gerekend.’Ga naar eindnoot20 Verschillende malen verzet Polet zich tegen ‘het experimentele element’. De eerste maal in zijn polemiek met Vinkenoog over de literaire situatie in Nederland, waaruit in 1955 zijn persoonlijke kennismaking met Vinkenoog voortvloeit. Vinkenoog verwijt de Nederlandse literatuur in het algemeen en Mulisch en Podium in het bijzonder een uit angst geboren gebrek aan strijdvaardigheid, die tot zijn ongenoegen heeft geleid tot ingekapselde literatuur als opstap naar maatschappelijk aanzien.Ga naar eindnoot21 Polet acht Vinkenoogs betoog tamelijk overdreven en ongenuanceerd, maar is het met zijn opponent eens als het gaat om een strijd tegen estheticisme, waarbij literatuur en leven elkaar niet dekken: ‘Waar het op aan komt is de woorden effectief te maken, actief, radioactief desnoods. Maar het kan heel goed mogelijk zijn dat dit een veroordeling gaat inhouden van het vrij sterke spelelement bij de moderne dichter, de woordgrap die niet terzake doet en een associatie die niet op iets definitiefs uitloopt.’Ga naar eindnoot22 Wellicht brengt deze opvatting Vinkenoog ertoe Polet uiteindelijk uit te nodigen tot medewerking aan de derde druk van Atonaal. In ieder geval weerhoudt zijn gekrenktheid over Polets (door Vinkenoog in een brief (28.05.55) aan Polet heftig bestreden) vermoeden dat Vinkenoog zichzelf in een Noors literair tijdschrift als de centrale figuur van de nieuwe dichtergeneratie heeft geponeerd, hem begin 1955 daarvan niet. Nog op 13 maart 1955 schrijft Vinkenoog aan uitgever A.A.M. Stols dat hij Polet niet (persoonlijk) kent, maar aan Gerrit Borgers vertelt Poleit op 1 april 1955 dat Vinkenoog hem wil opnemen in de derde druk van Atonaal: ‘Waarom nu ineens? Ja, hij kende me nu en als je iemand kent staan de zaken anders. Een bepaald criterium legde hij bij hel samenstellen van zijn bloemlezing niet aan, behalve dan dal van zijn gevoelsvoorkeur. Over literaire criteria gesproken!’ Op 16.04.55 deelt Vinkenoog zijn keuze mee: ‘Journalistiek’ en ‘Schaduw’. Polet stemt met de keuze in, maar: ‘één ding spijt me in zeker opzicht, nl. dat er niets uit de vroegere demiurgasmen opgenomen is, met het oog op de indruk die ik in geen geval wil maken: een late meeloper te zijn van een beweging, groep of wat dan ook. Zou je dit op een of andere wijze in je inleiding even kunnen of willen laten uitkomen. Ik heb nl. nooit naar een ander blad dan Podium ingezonden.’ (20.04.55). Vinkenoog voldoet aan dit verzoek. Hij vermeldt in de derde, uitgebreide druk van Atonaal dat Polet al vòòr 1951 ‘aan de literaire vernieuwing’ deelnam en sinds 1948 [lees 1949] uitsluitend in Podium publiceert, (blz. 21-22). Zijn verschijning in Atonaal betekent intussen niet dat Polet zijn positie van buitenstaander opgeeft. Drie jaar na zijn polemiek met Vinkenoog formuleert hij in Podium zijn kritiek op veel Vijftiger poëzie onomwonden. Uit onvrede met het gratuite woordgebruik dat het gevolg kan zijn van experimentele poëzie die uitgaat van hel materiaal en niet van bestaande concepties, zoals Rodenko's (eenvoudig weergegeven) opvatting van experimentele poëzie luidt, ageert hij tegen het overtollige woord en de afwezigheid van een leidende idee. Hij acht zich niet verplicht ‘de dikke woordbrij’ van Lucebert noch ‘de dodelijk vervelende woordgrapjes en binnenrijmelarij’ van Elburg te slikken, waarmee hij overigens niet de gehele Lucebert of Elburg van de tafel wil vegen maar slechts een soort poëzie typeren die hem tegenstaat. ‘Het kon wel eens zijn’, zo schrijft hij, ‘dat in bepaalde opzichten een moderne mentaliteit beslist anti-experimenteel is: een nauwkeurig omschreven idee als wapen, de logika als middel om de idee te lanceren en een grote woord-soberheid om het geheel zo effectief mogelijk te doen funk doneren. Dit zou heel goed kunnen passen in een werkelijk modern wereldbeeld.’Ga naar eindnoot23 Het behoeft niet te verwonderen dat Rodenko in zijn antwoord 't zeer oneens is met Polets enge omschrijving van experimentele poëzie als woordspel en tegen deze opvatting zijn mening stelt dal experimentele poëzie de autonomie van de taal als primaat stelt vanuit het besef ‘dat er buiten de taal helemaal geen wereld bestaat, [...] Het woord doet de wereld als wereld verschijnen’. Evenmin wekt het verbazing dat Rodenko, die eens Polet als gelijkgezinde herkende, thans Polet ook gelijk geeft in zijn ‘behoefte aan meer klaarheid en minder nevelig ge-associeer, minder instinctivisme en meer intellectualiteit’. Rodenko acht de intelligentie de belangrijkste eigenschap van de dichter en meent voorts ‘dat poëzie een kwestie van scholing, vakmanschap, studie, eruditie is’ en gelooft ‘dat de poëzie van Lucebert, Elburg, Kouwenaar, Andreus in principe nooit van deze eigenschappen verstoken is geweest.’Ga naar eindnoot24 In zijn repliek houdt Polet staande dat het erom gaat in de poëzie een concrete werkelijkheid op te bouwen, waarbij een hoge graad van bewustheid en concreetheid noodzakelijk is. Het verband met de buitenliteraire werkelijkheid mag niet verbroken worden: niet door louter klank- en woordenspel en niet door alogisch beeld- | |
[pagina 54]
| |
gebruik. Naar zijn mening moet de dichter als totale mens zijn weerslag vinden in zijn poëzie en niet alleen als iemand die reflecteert over zijn ambacht.Ga naar eindnoot25 Deze opvattingen huldigt Polet in 1958 wanneer hij met Organon en Geboortestad zijn debuut achter zich laat. Zo ver is hij in 1953 nog niet wanneer hij met Demiurgasmen debuteert, ‘jaren te laat overigens’, oordeelt hij nu nog, ‘want de verzen werden geschreven tussen 1947 en 1950.’Ga naar eindnoot26 Dit zogenaamde late debuut heeft Polet intussen gemeen met Lucebert en Rodenko. Rodenko's debuut uit 1951 bevat een keuze uitde poëzie die hij sinds 1944 schreef (flaptekst van Gedichten) en ook hij stelt er prijs op dat nog eens mee te delen: ‘maar bedenk wel dat een goed deel van mijn eerste bundel al omstreeks '43, '44 werd geschreven.’Ga naar eindnoot27 Al in februari 1948 heeft Rodenko een bundel samengesteld voor uitgeverij Kroonder te Bussum, die echter in 1950 van uitgave afziet. Tegen terugbetaling van het voorschot, - oorspronkelijk 80 gulden, maar Kroonder neemt genoegen met 50 gulden, omdat hij het manuscript zo lang heeft gehouden -, krijgt Rodenko de bundel weer vrij, zodat hij naar een andere uitgeverij kan uitzien. Eind 1950 krijgt Rodenko bericht van Borgers dat de geplande Podiumreeks bij uitgeverij De Driehoek niet doorgaat, zodat hij dan ingaat op Den Bestens verzoek de bundel onder te brengen in De Windroos. De oude bundel, Kamerpoëzie geheten, geeft hij echter niet afzonderlijk uit. Hij maakt voor Gedichten een keuze uit vroeger en later werk. Ook het debuut van Lucebert in 1951 valt laat, wanneer men althans met Polet van mening is dat tussen ontstaansdatum of tijdschriftdebuut en bundeldebuut geen lange tijd mag verstrijken. Van Lucebert is bekend dat hij al in de oorlog tekende en zijn eerste verzen schreef. ‘Die waren wat men later ‘experimenteel’ noemde.’Ga naar eindnoot28 Op 17 april 1950 deelt hij Borgers mee dat hij drie bundels gedichten klaar heeft liggen. Hij wil wel een bundel insturen voor de Podiumreeks.Ga naar eindnoot29 Wanneer hij door zijn medewerking aan Atonaal in contact komt met Stols, schrijft hij hem dat de bundel die bij De Bezige Bij gaat verschijnen reeds 2 à 3 jaren oud is. Dat Polet in 1953 debuteert, ligt aan de aarzelende houding van Den Besten, de enige overigens die interesse toont in een uitgave. Belangstelling van uitgever Stols valt ook niet te verwachten, daar Polet immers ontbreekt in zijn Atonaal-etalage. Overigens is Polet niet de enige die in 1953, wanneer Lucebert en Campert al in de prijzen vallen, debuteert. Van Gerrit Kouwenaar verschijnt dan Achter een woord en van Rudy Kousbroek Begrafenis van een keerkring. Van de laatste bundel accepteert Stols in het najaar van 1951 het manuscript, maar allerlei onvoorziene omstandigheden verijdelen in 1952 het plan tot uitgave. In 1953 verschijnt de bundel ondanks de aantasting van de papiervoorraad van Stols te Dordrecht door de watersnoodramp. Ook zoiets kan dus een spoedig debuut verhinderen. Redenen van zogenaamd laat debuteren kunnen niet alleen gelegen zijn in aarzelingen van een poëzie-redacteur, maar ook in de overladenheid van een uitgeversprogramma en in de houding van de boekhandel. In 1952 verschijnt Kousbroeks bundel niet omdat er in dat jaar ongelukkigerwijs vier bundels tegelijk bij Stols gaan verschijnen. In 1948 krijgt Hans Andreus drie manuscripten van Stols retour o.a. op grond van de overladenheid van het uitgeversprogramma en de afwijzende houding van de boekhandel tegenover poëzie. Met dit laatste heeft ook Den Besten herhaaldelijk te kampen op zijn aanbiedingsreizen.
Samenvattend valt dus te concluderen dat Sybren Polet enerzijds afzijdig staat van de Beweging van Vijftig omdat hij andere literaire opvattingen huldigt, niet deelneemt aan de literair-politieke acties en omdat hij geen experimentele, maar nieuwe poëzie schrijft. Anderzijds neemt hij geen uitzonderingspositie in voorzover hij evenals Kouwenaar en Kousbroek in 1953 debuteert met een bundel, voorzover hij dezelfde antedaterings-neiging vertoont als Rodenko en Lucebert, en voorzover hij evenals Andreus, Kousbroek, Lucebert en Rodenko te kampen heeft gehad met bekende uitgeversperikelen. Wat de experimentelen met een Cobra-verleden mentaal beweegt: in en door de kunst bewerkstelliging van vormverandering, maatschappijverandering en activering van de mens tot ongebonden creativiteit, dat zijn redenen die eerst later Polet bewegen. Maar dan blijft hij wel wat hij reeds vroeg is: op zijn hoede voor het onderbewustzijn als exclusieve factor bij het creatieve proces, schichtig voor de uitschakeling van het logisch denkproces en beducht voor te grote aandacht voor het materiaal van de dichter, de taal. Wat een demiurg heel oorspronkelijk betekent, iemand die dingen maakt ten gebruike van gans het volk, dat is Polet nog niet in zijn debuutbundel. De erkenning van Sybren Polet dat Achterberg ‘één van de belangrijkste invloeden’ op zijn poëzie is geweest, geldt voor zijn debuutbundel Demiurgasmen, en voor enkele ongebundelde gedichten. Deze invloed heeft hij alleen met Vinkenoog, die in Wondkoorts (1950) aan Achterberg een gedicht opdraagt, gemeen. Erkennen Rodenko en Vinkenoog Achterberg als een belangrijke achtergrondfiguur (resp. Blurb-enquête en Atonaal, blz. 5), Elburg en Kouwenaar daarentegen ontkennen zijn betekenis voor de nieuwe poëzie. Kouwenaar ziet hem niet ‘als onmiddellijke wegbereider’Ga naar eindnoot30 en Elburg herinnert zich nog een testvraag van vroeger: ‘wie is de grootste dichter van Nederland?; gaf je als antwoord: Lucebert, dan zat je goed; klonk het: Achterberg, dan was het mis.’Ga naar eindnoot31 De erkenning van Polet is een indicatie voor de verschillende uitgangspunten, zoals het een indicatie is voor het verschillend karakter van hun debuutbundel dat Andreus, Campert, Kousbroek en Kouwenaar in de bundel een gedicht opdragen aan Lucebert en Polet gedichten opdraagt aan Klaske en Cora. Met Kouwenaar heeft Polet gemeen dat ook hij het motto van zijn debuutbundel ontleent aan het werk van Henri Michaux. Maar dat Polets bundel als motto voert: ‘A cause de ce manque j'aspire à tant’ en Achter een woord: ‘J'étais une parole qui tentait d'avancer à la vitesse de la pensée’ is ook tekenend voor beider verschillend beginpunt. Polet vertrekt meteen psychisch tekort | |
[pagina 55]
| |
Polet komt in Geboortestad (1958) tot de opvatting dat de dichter ‘hulpmiddel van de mens’ en van hemzelf is (‘Democratie’), een besef waarvan Rodenko, althans wat het eerste gedeelte van de opvatting betreft, in zijn debuut Gedichten uit 1951 op agressieve wijze spreekt: Ik heb u geschonden om u te helen.
Ik sloeg u wonden om mijn brood met u
te delen.
Om u te dichten
sloeg ik u lek.
Ik
uw dichter
De solidariteit van de dichter met de lezer spreekt ook uit Achter een woord, waar de dichter ‘een ware historie’ aan ‘broeders’ vertelt en aan het slot de regel heeft: ‘ik heb een hand die schrijft ik wens u goedendag.’ De sociale gerichtheid komt bij Polet alleen voor in ‘Lynch’ (blz. 12), voor het merendeel zijn de gedichten psychografismen, reflecties op de eigen binnenwereld. Demiurgasmen geeft stem aan persoonlijke trauma's en weinig stem aan de buitenwereld. In zijn debuut komen bij voorbeeld geen expliciete oorlogsherinneringen voor. Aan algemener naoorlogs sentiment geven Camperts debuut Vogels vliegen toch (1951) en Kouwenaar meer lucht, zoals beiden ook meer dan Polet reflecteren op de poëzie zelf. Campert heeft op dat moment al een uitgesproken poëzieconceptie, getuige het bekende ‘Credo’: | |
[pagina 56]
| |
ik geloof in een rivier
die stroomt van zee naar de bergen
ik vraag van poëzie niet meer
dan die rivier in kaart te brengen
ik wil geen water uit de rotsen slaan
maar ik wil water naar de rotsen dragen
droge zwarte rots
wordt blauwe waterrots
maar de kranten willen het anders
maar de kranten willen het anders
willen droog en zwart van koppen staan
werpen dammen op en dwingen
rechtsomkeert
Deze indiceringen van enkele verschillen en overeenkomsten tussen een aantal debuutbundels, leiden tot de conclusie dat Polets debuut globaal gesproken niet veel gemeen heeft met andere debuten: de relatief grote aandacht voor de binnenwereld en de relatief geringe aandacht voorde buitenwereld zijn de voornaamste indicaties voor het eigen karakter van de bundel. Voor een wat minder globale karakterisering ga ik uit van ‘Wakker’: De dag ving aan. hij werd ontwaakt.
de dingen om hem heen bewogen
elk door een korte lichtstoot aangeraakt.
het glas hing rustig in zijn spanning.
hij ademde, de spanning hield het uit.
nu heel voorzichtig opstaan dacht hij zonder veel geluid.
een zacht trommelen preludeerde in
het deurhout toen
waswater langs zijn polshaar rilde.
hij hijgde ingehouden om het milde
hiervan. de spanning wies.
hij hield het uit maar ademde en ademde -
hij dacht: wanneer de dingen zo gebeuren
hoor ik ze niet in taal te motiveren.
De slotregels doen de vraag rijzen hoe de dingen in ‘Wakker’ gebeuren, het antwoord is dat in de verhouding tot de dingen het leven van de hij in evenwichtige spanning staat. Dit evenwicht ontbreekt in de gedichten voor de cesuur in de bundel, die valt wanneer de dichter in ‘Velare hemel’ de wereld als een slijm bal uitspuugt. Met deze spuwing verdwijnen god en wet, verleden en wrok en kan de dichter aan een nieuwe eigenhandig ingerichte wereld beginnen te bouwen, zoals hij in het openingsgedicht reeds hoopt: ‘ik wacht een wind, een die opnieuw zal vormen.’ Na de cesuur begint de bundel bij wijze van spreken opnieuw
Gerril Kouwenaar en Sybren Polet
met het gedicht dat de sprekende titel ‘Genesis vandaag’ draagt. De onrust en de vervreemding die het eerste gedeelte van de bundel bepalen, wijken voor de rust en het contact. Wanneer een evenwicht bereikt is, heerst in de bundel vooral liefdesgeluk en weelde aan woorden. Voor de bestendiging van het evenwicht spelen de woorden een belangrijke rol: ‘misschien misschien verlengen zij de duur.’ De ogenblikken van geluk zijn immers maar van korte duur, doch hevig; zo liggen geliefden, in ‘Moment’, ‘in het ei van een minuut geprest.’ De summiere gegevens die de bundel verstrekt over de aard van het verleden en de reden tot wrok zijn verstoken in ‘Reminiscerend’, een in memoriam-gedicht gewijd aan ‘marien’. De wrok om zijn dood en om een dwangmatig verleden worden in het gedicht omgebogen tot een overwinning op het verleden: ik wil niet langer in mijn voorhoofd wonen
de wrok staat op met
korte stompe vingers
en rijst als nikè uit mijn kruin.
Het gedicht is een protest tegen de dood, tegen het verleden, tegen de tijd die alles weerstandsloos ineen doet vloeien. Dat gevaar wordt bezworen in harde structuren (als het gedicht) en in ‘de constante van de vorm.’ In ‘Centrale’ is het motief van het zoeken naar een vorm van taal en leven die gelijkt op oesters in hun holten op zijn hevigst: ‘(...) de spanning heersend in de kamer kon/een lèven eindeloos/weer doen beginnen’ en vervolgens: | |
[pagina 57]
| |
onder het glazuur van tafel en haard
hoorde ik de moleculen stromen
zacht maar dringend in dezelfde vorm
waarin zich hadden in te tomen
de kachel naar zijn functie en
de tafel naar zijn aard.
en eveneens lag zo een vrouw
gespannen in haar eigen vormen
alleen een glazen vel
hoedde voor splitsing
in mateloze energie
die mij verblinden zou.
En overal de vaart van een elastisch
veren, hij liet zijn afstand aan het veren
over rusteloos van plezier.
nu langzaamaan maar heel constant
dacht hij de woorden vieren.
misschien misschien verlengen zij de duur.
In de bundel is de dichter uit op een nieuwe wereld, want de oude, bepaald door god en wetten, door dwang heeft voor hem afgedaan. Uit ook op een nieuwe mens die ‘alleen maar huid’ is, zintuiglijk leeft en opnieuw wil beginnen. Verlost van een ‘ingedeukt complex’ kruipt de dichter langzaam maar zeker in een andere natuur: ‘mijn adem is mijn adat’. Zo valt te zeggen dat de bundel van persoonlijk belang is, maar ook van literair-historische betekenis, omdat Demiurgasmen de veranderende mentaliteit en poëzie-opvatting zelf demonstreert. Als sterk voorbeeld van deze poëzie mag ‘Transparant’ gelden, een gedicht waarin alle sleutelwoorden positief geladen zijn: Vannacht is een minuut
met de minuut van een
nog nieuwe zin tezaamgeklonken.
actieve rust van een begin.
geen venster heeft het evenwicht verijdeld.
de dag is haast doorzichtig tin
in platen van beheersing opgetrokken
waartegen 't licht met gouden stokjes
welluidend trommlend
klinkt en slaat.
dit is het plein. dit is de straat.
Als nu de tijd niet in zal slaan
is deze dag als cellofaan
de nieuwe beelden zijn
als ruiter-beelden
tegen 't verleden aan.
zonder god en wet
is het geluk gezet.
de woorden springen aan in weelde.
|
|