De Revisor. Jaargang 4
(1977)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 39]
| |
[pagina 40]
| |
[pagina 41]
| |
[pagina 42]
| |
[pagina 43]
| |
[pagina 44]
| |
Het vervolg | |
[pagina 45]
| |
[pagina 46]
| |
[pagina 47]
| |
[pagina 48]
| |
Het vertrek IIDe man ligt, gekleed in een regenjas, op het bed, de handen onder het hoofd, de ogen gericht op het plafond, lijnen trekkend tussen de zwarte resten van platgeslagen muggen; een bijna volmaakt willekeurige tekening ontstaat. De lippen plooien zich tot een glimlach en de ogen vallen dicht.
Er staat: Ik weet niet waarom ik dit opschrijf. Niet alleen zal niemand mij geloven, het is bovendien volstrekt zinloos. Ik schrijf alleen als tijdverdrijf dus en later lees ik alles weer als tijdverdrijf. Zo heb ik er tweemaal plezier van. Dat is alles. Dat staat er, zo begint het. Ik schrijf het over van het vloeipapiertje, waar in een steeds kleiner wordend handschrift de oorspronkelijke aantekeningen op gemaakt zijn. Om ze te ontcijferen gebruik ik de lens van een oude projector als vergrootglas en soms verzin ik er wat bij. Dit laatste vanwege het feit dat door de verstrooidheid van schrijver dezes een deel van het beschreven vloeitje in rook is opgegaan (nota bene na het vinden van deze notities, hetgeen hem erg aangreep, heeft hij roekeloos sigaretten zitten draaien en het heeft weinig gescheeld of wij hadden van dit alles nooit iets geweten). Dan staat er: Voordat ik verder ga wil ik de inhoud van een droom vermelden, waar ik eerst geen betekenis aan hechtte. Je ziet een man en een vrouw in een bed liggen. Ze slapen. Opeens is het hoofd van de snurkende man heel dichtbij en in zijn oor beweegt iets. Een hand. Dan verschijnt er een hoofd en vervolgensklimt een man - je ziet zijn gezicht niet - uit het oor. Zonder enige overgang ben je zelf deze man, je staat nu zelf op de wang, je springt via de heuvel van de neus op de kin, stapt van de hals op de lakens. Nu wordt de man wakker, gaat rechtop zitten en je ziet dat jij het bent. Je wordt dus wakker en je staat daar zelf vanaf de lakens naar te kijken. Eenmaal uit bed kleed je je aan en je ziet hoe je in je zakken voelt. Je mist iets. Nu pas begrijp ik hoe vreemd het is, dat ik juist toen aan die droom dacht. Toen stond ik er niet bij stil. Dan staat er: Ik had vanmorgen hoofdpijn toen ik gewekt werd door een oorverdovend gerinkel. Ik draaide mij op mijn buik. kromp in elkaar, drukte mijn vingers in mijn oren; het hielp weinig. Plotseling was het geraas weg, er kwam een ander geluid voor in de plaats: alsof ik de wekker tegen mijn oor duwde. Ik gluurde tussen mijn vingers door en dacht dat ik droomde; een vreemde, tastbare droom. Alles om mij heen was wit en wollig, heuvels van wit, harig gras zo ver ik kijken kon. Ik keek omhoog: een pluizige, witte hemel welfde over het landschap. Voorzichtig stond ik op, de grond veerde zachtjes onder mijn voeten. In de veronderstelling dat zich ergens een inktzwart monster verborgen hield, begon ik monter aan een wandeling. Na enige tijd, waarin niets gebeurde dat waard is bewaard te blijven, naderde er met grote snelheid een enorme golf, ik werd hoog opgegooid, tuimelde langs een steile helling naar beneden en belandde in een witte kuil. Er is iets doorgekrast, niet meer te ontcijferen. Daarachter staat: Natuurlijk twijfelde ik, kneep ik me zelfs krachtig op verschillende plaatsen en vroeg me af of pijn gedroomd kan worden. Maar er zijn nu andere dingen te vertellen. Op dat moment klonk een nieuw geluid: Een bassende stem, als van een god uit de coulissen, die op vragende toon mijn naam uitsprak. Verbaasd over mijn eigen reaktie (waarom riep ik niet terug?) dook ik weg onder een verkreukelde ijsberg. Ik wachtte af. Toen zag ik een hand, prima geconstrueerd, geelbruin, dikke haren in de huid van een olifant, die tastend op de grond begon te kloppen, waardoor ik zo fors geschud werd, dat ik de woorden die de stem toen sprak niet verstaan heb. In de stilte die volgde kroop ik op mijn buik naar voren om meer te zien. De arm verdween op grote afstand achtereen witte wand, associaties oproepend meteen wormvormig zeemonster dat de Engelse kust teistert; afkondiging van de noodtoestand, het leger in staat van alarm, een Japanse filmploeg op volle toeren draaiend hoewel de onderhandelingen over de rechten nog in een vroeg stadium zijn. Nu duwde de arm een diepe geul in de grond, een kolossale romp kwam omhoog, borsten veranderden van vorm, rolden naar voren, hingen, werden geschud, de hand veegde het lange haar uit het gezicht. Pas toen ik de vrouw zag begreep ik wat er gebeurd was. | |
[pagina 49]
| |
Dan staat er: Na een korte paniek werd ik verbazend rustig en besloot mij niet tegen de dingen te verzetten. Vanuit mijn schuilplaats keek ik naar de vrouw, die uit bed gestapt was, zich aankleedde, haastig en in zichzelf pratend, en wegging. Toen de deur in het slot viel ben ik opgesprongen en heb mij langs de lakens behoedzaam van het bed laten glijden. Ik nam mij voor een verkenningstocht te maken, in mijn eigen kamer, waar ik elke vierkante centimeter dacht te kennen. Het bleek een stad, met huizen als boeken en asbakken, en ik liep daar, als Gary Cooper in High Noon, aarzelend bij elke hoek. Mijn grootste angst gold natuurlijk een ontmoeting met een insekt of een spin. Later, toen ik een nog gave lucifer vond, zette ik die rechtop en overwoog hoe ik in geval van strijd dit wapen het doeltreffendst kon aanwenden. De lucifer was een kop groter dan ik, we stonden daar als afb. 214 in het verouderde entomologische standaardwerk. Al een hele tijd had ik het gevoel dat ik snel iets eten moest. Ik keek naar de lucifer, die dikker was geworden in mijn handen en nu ook bijna tweemaal zo groot was als ik. Ik bedacht dat hoe langer ik niets at, hoe minder ik nodig had om mijn maag te vullen. Ik glimlachte toen dapper: een mens moet niet kleingeestig worden. Toen ik op zoek naar iets eetbaars om een poot van het bed heen liep, zag ik het vloeipapier waar ik dit op schrijf. Veel later, na een moeilijke tocht naar de tweede poot, vond ik, onder metershoge stosbergen, de verloren gewaande stift uit mijn vulpotlood stukje voor stukje terug. Als vanzelf begon ik te schrijven. Dit alles. Maar er is nu niet veel tijd meer. Om te schrijven over de hoek, waar een grote dot stof vol potloodslijpsel blijkt te huizen, over de duistere spelonken waar de plint de vloer zou moeten raken, over de draad van de schemerlamp, als twee reusachtige slangen tegen elkaar en de vloer gedrukt door kromgeslagen spijkers. De lezer heil. O, het gat dat een spijker achterlaat! Ik heb het als w.c. gebruikt, mevrouw. Het duizelt mij. Ik gaap en slik mijn oren open. In de verte ligt mijn bed. Ik bedenk hoe ik er verdoofd naartoe begin te lopen, erg veel later het beddegoed bereik, dat zich als een gletscher voor mij uitstrekt. Er zijn drie soorten van morene, grondmorene, vergeten morene en eind-morene. Na een klimpartij waar ik verder niet over na wil denken, sta ik wankelend maar tevreden op een onafzienbare witte vlakte, loop even door om verder bij de rand weg te komen, zak dan op mijn knieën en laat mij voorover ploffen. Ik voel me niet onaangenaam als ik automatisch de horizon afzoek naar een stofwolk op het behang of het plastic palmboompje uit het bakje voor waterschildpadden. Het einde: Onder het keiharde gerinkel van de telefoon val ik in slaap. Maar dat mag nog niet gebeuren. Ik loop dus niet naar het bed. Ik sta midden in de kamer te schrijven. Af en toe kijk ik op om even uit te blazen, daarna schrijf ik weer verder, probeer steeds groter te schrijven, terwijl het papier onder mijn stift en mijn voeten steeds langere haren krijgt. Opeens, als ik de stift bijna niet meer om vatten kan, dringt het tot mij doordat ik iets gezien heb, iets waarvan ik mij herinner dat het om van op te kijken is. Ik kijk op en zie dat de deurknop naar beneden wordt gedrukt. Dat is alles. Verder gaat het niet. Laat ik nog zeggen dat ik de deur nogal wild open gooide, als om wraak te nemen op mijn lange aarzelen in de gang. Wat ik toen te zien kreeg leek me samengesteld om enige rechtvaardiging voor mijn gedrag te geven: een onbeschrijfelijke troep. Om duistere redenen was het eerste waar mijn blik op bleef rusten een klein, wit papiertje.
De man neemt nu een doosje lucifers uit de zak van de regenjas, schuift het doosje half open, pakt er een lucifer uit, gooit deze driftig weg, pakt snel een tweede, gooit ook die op de vloer. Nu schuift hij het doosje aan de andere kant open en pakt er een lucifer uit. Hij strijkt hem aan. Hij doet een stap naar voren. Hij steekt de schemerlamp aan.
Altijd deze hoek. Daarom zat hij hier nooit; hij moest er altijd naar kunnen kijken. Daarom ook stond het bed aan de andere kant. Nu ik er weg ben ziet alles er nog hetzelfde uit. De deur. Het raam. De vloer. Ik ben er nooit terug geweest. |
|