Miskleur
Hij heette Gold en had hoofd pijn daar links, verkondigde de telefoon met zingende stem als met pianobegeleiding. Redden moest ik zijn eigen hoofd, beginnen moest ik direkt op dinsdag, beginnen moest ik om acht uur 's morgens.
De telefoon sloot z'n mond; ik opende mijn agenda, noteerde: Gold, hoofdpijn met pianobegeleiding, beginnen dinsdag, 8 uur. De volgende morgen stond hij daar, breed als mijn klerenkast, maar voller. Zijn gezicht was een dodenmasker, maar geestiger. Voor het geval deze uitrusting nog eens mode zou worden, weet u: Gold heeft dat ingevoerd.
Als u ook nog wilt weten waarom hij, Gold, uitgerekend mij als zijn masseur had uitgekozen op de schommelende konkurrentiemarkt van Amsterdam, neemt u dan s.v.p. kennis van het volgende: ten eerste komt hij uit Hamburg, kom ik uit Berlijn, zegt hij ‘S-trumpf’, zeg ik ‘Schtrumpf’. Maar is dat soms een reden? Ten tweede waren we een beetje misjpoge van elkaar in Holland - in Duitsland bestaat geen misjpoge meer, maar in Holland waren we verwant door de gegarandeerde dood, Hitler genaamd, die we eens overleefd hadden, ieder op eigen platvoeten. Ten derde is ook dat geen reden, meende ik. Daar stond hij, ten vierde, voor mij als een droom. Voorhoofd groen, neus lila, mond blauw - heeft u ooit zoiets gezien? Onafgeschminkte angstdroom uit de dode opera van onze Duitse geschiedenis. Gold? Altijd. Hoofdpijn? Altijd. En zijn tedere stem was die van een lyrische tenor, zelfs als hij stom bleef - ook altijd. Vanwege het groenigblauw op zijn ponem en nog veel onwaarschijnlijker vlekken op zijn dekblad werd hij miskleur genoemd, Moses Gold in sigaren.
‘Neemt u plaats onder mijn lamp, zware meneer Gold!’
Mijn stoel begon te trillen, mijn vinger ook. Stijve halzen had ik al veel onder handen gehad - een museum zou ik ermee kunnen inrichten - maar zo'n granieten nek als die van Gold?
‘Misschien ben ik te lang dood geweest,’ zong hij nu als met koorbegeleiding, ‘en wie bewijst me dat ik niet nóg dood ben daar links?’ Wat had u geantwoord op zoiets, mijn heren? Bij mij antwoordden direkt de vingertoppen van een masseur. De hand legde ik op die grafsteen die zich bij hem uitstrekte van hals tot achterste. De patiënt stelde mij zijn hoofdpijn ter beschikking; zijn botten koncerteerden daarbij een miserabel Miserere, alsof stenen zich aftelden op zijn achterkant. En omdat deze muziek zo onmuzikaal klonk, stak zijn voorkant een rede af over een sigaar. Voor hem, Gold, bestonden er twee soorten mannen op aarde: de ene rookt sigaar, de andere papier: ‘sigaretten of krantepapier’. Ik zweer u dat hij zich nooit aan mijn handen zou hebben toevertrouwd, als hij mij tot de tweede kategorie had gerekend. Zijn hoofd hing scheef als een verschoven portret, zijn halve hals hing onder mijn vingers, en alsof hij onder brandnetels zat riep hij uit: ‘Als u mij van mijn hoofdpijn geneest, krijgt u een kist havanna's gratis. 25 delicados, 6½ gulden per stuk.’ Toen hij het woord havanna uitsprak, bestond zijn neus uit een sigaar.
Omdat mijn eerste behandeling altijd tamelijk kort duurt en Gold toch zo'n lyrische tenor was, beëindigde hij zijn aria al gauw met gesloten ogen in groen. Mijn oren herinneren zich vandaag nog zijn beminnelijke tekst: ‘Sinds ik terug ben van de doden, kan ik 's nachts de hele aarde omhelzen. Maar kan ik 't? Elk bos, elke straat, elke rivier. Maar kan ik 't? In plaats daarvan omhels ik elke Eva, wanneer die zich door mij met Elise begroeten laat.’ Onder ons - wat 'n patiënt!
De volgende keer sleepte de rechterhelft van meneer Gold zijn linker mee, als een gestolen standbeeld. Tot nu toe had zijn hoofdpijn alleen maar trommel gespeeld, nu sloeg-ie pauken. Een aardig sukses voor mij. Het was acht uur 's morgens, een melkachtige vrijdagochtend. Gold zag eruit alsof hij nachtwake gehouden had onder een hemel met sterren als louter gouden medailles uit de laatste oorlog. Het groen op zijn voorhoofd was met lila beschilderd, het blauw op zijn mond was groen. Een mantel van parfum omfladderde hem als vleugels van een vrouw.
Als ouverture veroorloofde ik me de verkilde Gold daar links te koken met mijn hete fangozakken: een modderbad van kop tot kont. ‘Zeg eens, Gold, bent u getrouwd?’ Zijn masker hing naar links, zijn dodenmasker beluisterde zijn hoofdpijn. Zijn hals dampte erbij; de hele Gold ging in rook op. Zijn parfum rook naar avonturen, en Gold, mijn verre verwant, vertaalde die in zijn Hamburgse Hollands. Zeg ik: ben je getrouwd, zegt hij: met 'n station! De grijze stoomwolk op zijn hoofd werd zwart: zijn hoofdpijn hield een toespraak, en wat eruit kwam was een episode uit de Hitleroorlog. De plaats die hij noemde heette Schubin, en mij persoonlijk was het liever geweest als hij een andere naam had genoemd. In het bevroren Schubin achter het station had zich een ‘zaak’ afgespeeld, ‘de zaak met de 5 k.o.'s’, zoals Gold het betitelde. 5 mannenlijven stonden daar bijeen, gevangen als waren ze er één; te weinig aarde onder hun voeten, te veel stationsmuur achter hun rug; op de borst de 5 gele jodensterren. En voor hen verhief zich die SS-man, een Oostenrijkse dameskapper. ‘'s Zien of ik 't nog kan,’ met deze woorden begon hij op de 5 slachtoffers zijn ijzeren k.o.-slag uit te proberen: links nekgreep, rechtse hoek op de kin, en krrk. De mannen, verstijfd, vielen stuk voor stuk op het ijs, bleven liggen tot de nacht. Vriendelijk toonde zich alleen het duister, het knipte geen maan aan, geen sterren. En een van de vijf kon daarna nog zijn hoofd optillen, één - zwaarder dan een mens - verdween in 't zwart, één met cadeau gekregen nek, maar wat zeg ik - cadeau gekregen! Die ene was Moses Gold.
‘Sinds toen’, sprak Gold uit een mond van nu, en de rook danste om deze mond met verscheurde doeken.
‘In Schubin is mijn vader geboren,’ fluisterde ik.
‘Sinds toen,’ zei Gold.
Een mooi ‘sinds toen’ was dat bij hem. Twee verschillende soorten Gold liepen hier beneden in de schepping rond, geschapen door een dameskapper: de meneer Gold van de dag en de me-