manten afhankelijk. In de Pastorie van Mastland is die structureel noodzakelijke tussenpersoon Meester Baljon, bij Meijer is het Madame Testut. Zij komt in bijna de helft van de verhalen voor en vertelt de verteller de achtergrondinformatie die hem noodzakelijkerwijs ontbreekt.
Naast genoemde drie overeenkomsten tussen Van Koetsvelds schetsen en Meijers dorpsvertelling en zijn er natuurlijk ook belangrijke verschillen. Dat de plaats van handeling in het ene geval La Coutonnade, een gehucht in de Dordogne, is, in het andere het Zuid-Hollandse Westmaas, is van geen belang: in beide dorpjes wonen autochtonen met hun kenmerkende eigenaardigheden. Van belang is echter wel, dat bij Meijer de meeste kenmerken die veel dorpsverhalen met ‘de’ streekroman gemeen hebben, ontbreken. Bij hem geen dialect, geen moralisaties, geen clichématige tegenstellingen als die tussen de verderfelijkheid van de stad en de onbedorvenheid van het platteland, geen happy end. Interpretaties en overpeinzingen ontbreken bij hem vrijwel geheel, moralisaties komen al helemaal niet voor. De verteller is zo afwezig mogelijk - ik kom daarop straks nog terug -, en dat is hij bij Van Koetsveld nu juist niet, al was het alleen al omdat de eerwaarde nogal eens een beroep doet op de goedgunstige lezer en moraliseert dat het een aard heeft. Voor Meijer geldt: ‘Ik kéek alleen’. Bij hem domineert beschrijving van gedrag, met name de dialoog. Hij blijft aan de buitenkant: harten noch nieren, hetzij van de verteller, hetzij van andere romanpersonages, worden geproefd. Het lijkt me dat Meijer een even grote hekel heeft aan de traditionele alwetende verteller als aan de ik-verteller die zich meer met de analyse van de eigen zieleroerselen bezighoudt dan met het beschrijven van het gedrag van anderen.
De 24 verhalen uit Bon voyage, Napoléon verschillen sterk van omvang: het kortste telt acht regels, het langste twintig bladzijden. De erg korte verhalen zijn niet de sterkste. Het wonder van Lourdes bijvoorbeeld, over een 56-jarige Belg (!) die, door de felle zon éen en al brandwond, van Lourdes terug naar huis fietst, is een anecdote zonder pointe. Een onbewaakte overweg heeft wel een pointe, maar een flauwe: trein grijpt auto, bestuurder ongedeerd, bestuurder - op het punt te trouwen - moet ‘acht dagen alleen naar bed, met kalmerende tabletten’.
Het niet-anecdotische Stille omgang - een beschrijving van een betonnen waterreservoir waarin donderpadjes zullen verdrinken zodra ze kikker zijn, want ‘de wanden zijn hoog en er is niets, geen stuk hout, geen tak, geen blad om zich aan vast te klampen’ - is door Tom van Deel in zijn bespreking in Vrij Nederland opgevat als een bijnaallegorie: ‘In zo'n put speelt zich het leven van de dorpsbewoners af, en bij uitbreiding ieders leven.’ Het eerste deel van Van Deels opvatting is misschien te verdedigen, al kun je je - zeker bij een schrijver als Romijn Meijer - afvragen of het verhaal door de schrijver ook als allegorie is bedoeld. Maar dat ieders leven zich in zo'n put zou afspelen is een conclusie die uit de verhalenbundel in ieder geval niet te trekken valt. Hoe het zij, de dorpsbewoners zijn, net als de aspirant-kikkers in de put, in een voortdurend onderling gevecht gewikkeld. Afgunst en kleinzieligheid vieren hoogtij, maar evenmin als de donderpadjes hun put kunnen verlaten, zijn de dorpelingen in staat om, ouder geworden, het dorp - hún door de traditie opgedrongen milieu - te vertaten. Vanuit deze niet al te optimistische visie - die overigens nergens expliciet wordt omschreven - schrijft Meijer zijn verhalen over bejaarde dorpsbewoners.
Want in La Coutonnade wonen, behalve honden, nog vrijwel uitsluitend