De Revisor. Jaargang 4
(1977)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 77]
| |
Brakmans geschiedenisOp de titelpagina van Brakmans jongste boek staat te lezen: Glubkes oordeel & Over het monster van Frankenstein (1976).Ga naar voetnoot* Dat het hier om twee afzonderlijke teksten gaat leidt geen twijfel. Evenmin dat de eerste tekst narratief proza en de tweede een betogend opstel is. Maar wat is precies de relatie tussen beide stukken? Zo op het eerstegezicht lijkt er geen enkele relatie te bestaan. Glubkes oordeel is het verhaal van de ‘Einzelgänger’ Glubke, een zonderling die in een dorp een antiekwinkel drijft, knipsels over rampspoeden spaart en fantaseert over de dochter van de dominee. Over het monster van Frankenstein gaat niet uitsluitend, zoals men misschien zou denken, over Mary Wollstonecraf Shelley's Frankenstein, A modern Prometheus. Integendeel, het grootste gedeelte van dit opstel wordt in beslag genomen door een ontwikkelingsschets van de ‘Gothic novel’. Zo te zien hebben beide teksten dus weinig met elkaar uitstaande. Toch zijn er wel degelijk bepaalde verbanden te leggen. Welke funktie kunnen we hechten aan Over het monster van Frankenstein? We hebben hier te maken met een vorm van literatuurgeschiedenis, waarin de ontwikkeling van de gothische roman wordt beschreven en verklaard. Vooral het laatste, het verklaren, vindt Brakman erg belangrijk. Dat mag blijken uit de verwijten aan het adres van Summersen Sade. In Summers' The Gothic quest vond hij ‘bijna alleen maar een eindeloze opsomming van namen en titels, waarin men tevergeefs zoekt naar zoiets als een verklaring van de gotiek als uiting van wat dan ook’ (136). Sade noemde in zijn Idées sur les romans als oorzaak voor het ontstaan van de gotische roman de revolutie. Brakman voegt daar aan toe: ‘(wat maar ten dele juist is)’ (149). Brakman stelt dus bepaalde eisen aan literatuurgeschiedenissen: zij moeten verklaringen bevatten en die verklaringen moeten voldoende zijn. Pas dan ontstaat er een juist beeld van de geschiedenis. En een juist beeld wil Brakman geven. Zo probeert hij het beeld van Byron dat Praz in The Romantic Agony schetst, te korrigeren (154). In hoeverre houdt Brakman zich zelf aan de door hem aan anderen gestelde strenge eisen voor literatuurge-schiedschrijving? Hij mag dan proberen voldoende voorwaarden voor de verklaring van een verschijnsel als de gotische roman te geven - hij noemt onder meer veranderingen op het wereldtoneel, de invloed van de ridderromans en de revolutie-, van noodzakelijke voorwaarden is ook bij hem geen sprake. Nog enkele andere tekorten zorgen ervoor dat zijn essay weinig gedegen genoemd moet worden. Zo is daar het organologische concept, volgens welk een literaire periode wordt gezien als een wezen dat in staat is te handelen en dat een eigen wil heeft. Bij Brakman heet de Romantiek dan ook ‘een reactie op het verstand met het gevoel’ (112). Van de vele citaten wordt zelden of nooit de bron vermeld, waardoor alles nogal moeilijk kontroleerbaar wordt. Aan één stuk doorgeeft Brakman waardeoordelen: Byron heet ‘leesbaar’ (152), er wordt gesproken van ‘echte romantische poëten’ (160), Frankenstein noemt hij ‘een zwak boek’ (162), enz. Verder presteert Brakman het, zich herhaaldelijk in te leven in de geschiedenis. Een fraai voorbeeld hiervan vindt men op p. 128-129: ‘Wat was dat? Het was dat wat altijd al tegen de grenzen van die ene alledaagse werkelijkheid van het gezonde verstand had geduwd, in folklore, fabel, sprookje, mythe, legende, mystiek. Duister was het als een trapgat 's avonds, diep als een kanaalkolk onder een regenlucht, chaotisch en tweeslachtig. Het was komen aansluipen over een hele eeuw en rook naar opstandigheid, onrust, dagdroom en achterbuurten. Het was als het geluid van heel ver feestgedruis vermengd met het geluid van brekend glas. Bedienden spitsten de oren, nog was de stilte ongebroken, maar de tijden waren onrustig, men woelde in de slaap en de dromen werden zwaar en somber. Over dat laatste was het beter maar helemaal niet te praten, dat diende tot niets, want dat waren gebieden daar beneden in het eigen hoofd waar blijkbaar helemaal niets en niemand meer zijn plaats kende.’ Evenals het zich inleven in de geschiedenis, hoort het geven van genoemd soort waardeoordelen niet thuis in een wetenschappelijke historische beschouwing, maar deze vormen van subjektiviteit zijn wel toegestaan in bijvoorbeeld een poëtikaal stuk. En daarmee hebben wij hier mijns inziens dan ook te doen. Wij hebben te maken met een persoonlijke visie op gotische romans, waarin procédé's worden gebruikt waarvan Brakman zich eveneens bedient in Glubkes oordeel, terwijl de wijze waarop Glubkes oordeel is geconcipieerd weer sterke overeenkomsten vertoont met Over het monster van Frankenstein. Ik wijs hier slechts op de door Brakman gebruikte associatietechniek. Het essay opent met de vaststelling van de schrijver dat hij bij het terug zien van de film Frankenstein moest denken aan de eerste keer dat hij de film zag; hij was toen samen met een vriendje, dat later door de Duitsers zou worden doodgeschoten: ‘Feit is dat hij bij het weerzien van de film ook werd opgeroepen toen het monster verscheen, of hij wilde of niet, in de sneeuw en op de fiets’ (106). In het verhaal treft men dezelfde techniek herhaaldelijk aan. Een voorbeeld. Glubke en de dominee lopen samen op en belanden voor een paar groene barakken. ‘Alles was zeer ijl en vredig en Glubke moest aan de hoge witte wolken denken die vorst Andrejev boven het slagveld ziet van Auster- | |
[pagina 79]
| |
litz’ (58). Voor de dominee roepen de barakken echter iets anders op: ‘In de oorlog zat ik ook in zo'n kamp. Niet dit kamp maar net zo een, barakken, prikkeldraad, zo'n toren’ (58). (Hierna volgt een herinnering aan het concentratiekamp.) De door Brakman gebruikte procédé's vertonen diverse overeenkomsten met die in de gotische roman. Nadrukkelijke naamgeving - dominee Stapalmachtig -, toevalligheden en onwaarschijnlijkheden, alsook kitsch en klichees. die Brakman in zijn essay noemt, ontbreken ook in zijn eigen verhaal niet. Zo wordt aan het slot van zijn novelle het dorp omgetoverd in een grote kermis: ‘Jezus stierf tenslotte ook voorde toeristen. Al met al leverde het een schilderachtig en feestelijk beeld op; kinderen schoten heilandjes de lucht in maar met een zo rottig en haastig in elkaar gefabriekt parachuutje dat het goedheiligmannetje al bij de eerste keer te pletter sloeg op de keien. Uit plastic speeldoosjes klonk ‘Nu syt wellecome’, in stalletjes met bordurende dames lagen stapels zakdoekjes à la Veronica, in weer andere glazen presse-papiers met ingesmolten Golgotha's waarover men het naar believen, door kantelen, kon laten sneeuwen. Schemerlampjes stonden in rijen, in de kap apocalyptische kerkraammotiefjes, de voet geheel van imitatiebrons’ (75). Of men de door Brakman aangewende technieken, die vooral voor veel uitweidingen en metaforiek zorgen, zal accepteren en positief waarderen, hangt in grote mate af van de vraag of de literatuuropvatting van de lezer overeenstemt met die van Brakman. Die van mij blijkt in elk geval sterk af te wij ken van die van de auteur: Brakmans metafysische problemen zijn de mijne niet, terwijl zijn uitweidingen en metaforiek evenmin aan mij zijn besteed.
K. Beekman |
|