Rob Delvigne & Leo Ross
Mythologieën rondom Jacob Israël de Haan
Met op de omslag de ‘satanistische’ foto van Jacob Israël de Haan uit de roman Pathologieën (1908) verscheen bij De Engelbewaarder een herdruk van De Haans verhalenbundeltje Kanalje (1904) en een selektie van zijn ‘socialistische’ versjes uit Het Volk (1903, 1904), een tweelingboekje onder redaktie van eveneens een duo, Kees Joosse en Jaap Meijer, dat voor het gehele boek de verantwoording draagt. Helaas is geen van beiden op de gedachte gekomen de keuze te verantwoorden van die foto.
Herdruk van moeilijk bereikbaar werk van De Haan is welkom, naar de eerlijke mening van het kritiserend duo Ross/Delvigne. Maar de vraag dringt zich wel op: waarom nu juist dit werk? Waarom met name die selektie van Opstandige Liedjes (de naam wordt niet verantwoord) uit Het Volk? Leek Kanalje een weinig te mager voor een uitgave en moest het materiaal met alle geweld uit Het Volk komen - waarom werd het boekje dan niet aangevuld met andere schetsen van De Haan dat dat dagblad? In hun commentaar, p. 11, wekt het editerend tweetal de indruk dat er maar twee schetsen buiten het boekje gebleven zijn, Armoeskind en Stakingsmeneer; in werkelijkheid zijn het er veel méér. Keuze te over. En als het per se verzen moesten zijn, hoe kwam de selektie dan tot stand? Niet opgenomen werd bijvoorbeeld het Sinterklaasgedicht van 1903, dat naar de opvattingen van Joosse/Meijer zeker ‘socialistisch’ genoemd mag worden (‘Och, denkt dan ook aan 't arme kind, / Dat 's morgens een leeg mandje vindt’), maar wèl ‘hier en daar hinderlijke plagiaten, vooral naar Heine's Die Weber’. Waarom vallen Joosse en Meijer, zonder dat iemand daarom vraagt, ons met ‘hinderlijke plagiaten’ lastig? Kon De Wevers dan niet vervangen worden door bijvoorbeeld De Celboef, dat op 5 juni 1904, dus vlak voor het uitbreken van de Pijpelijntjes-affaire, in Het Volk verscheen en dat met de twee gelijknamige hoofdstukken in Pijpelijntjes een interessante relatie heeft?
Vragen, vragen, vragen, en geen antwoord. Wel beweert het editerend tweetal: ‘Hij (De Haan) is in die jaren al op weg naar zijn latere - echte - poëzie’ (p. 69). Maar dat is nu net niet waar.
De latere poëzie van De Haan heeft zich juist niet uit deze ‘rooie rijmsels’ ontwikkeld, dit gelegenheidswerk voorde krant, maar wèl uit de ‘echte’ poëzie die hij in dezelfde tijd en eerder schreef en in verschillende tijdschriften publiceerde. Men denke aan de ‘blonde’ Sonnetten en de hooggestemde Koningsverzen in De Gids van 1901. ‘Bloed vult de nacht en mijne wondre ziel’, schrijft De Haan daar, echte poëzie dus, die heel wat meer met De Haans later werk te maken heeft dan ‘Daar komen de socialisten voorbij, (...) Heisa’.
Wij laten nu het uitgegevene voor wat het is en richten onze aandacht op de commentaar die het editerend duo erbij inleverde. Na lezing van het paragraafje ‘De jood Jacob de Haan’ (p. 14) laten wij ons door Meijer ervan overtuigen dat er in die tijd heel wat joden in de letterkunde op de been waren: de jood De Haan, de joden Heijermans en Querido, de ‘sefardische’ Aletrino, de jood Henri Hartog, kortom, een waar ‘ghetto’. Er was een hele ‘joodse kring van auteurs’ (bedoeld is: kring van joodse auteurs). Soms denkt men even dat men de Historische Schets van de Nederlandse Letterkunde van het duo De Vooys/Stuiveling anno 1942 in handen heeft. Vroeg proza in Het Volk zou van ‘de jonge joodse auteur’ De Haan kunnen zijn (p. 5), ‘een jood’ verving hem toen hij bij Het Volk ontslagen werd (p. 6), ‘een joodse schets’ Bar-Mitswo moet mede dienen om te bewijzen - ja wat eigenlijk?(p. 12), Het Joodsche Lied wordt er aan de haren bijgesleurd (p. 14), in de rel rondom Pijpelijntjes is sprake geweest van ‘joodse problematiek’ (op p. 14, al wordt dat op p. 6 ontkend), de tweede voornaam van De Haan, Israël, komt veelbetekenend tevoorschijn en dat is al ‘veel eerder vastgesteld’ (p. 14), ja, in Meijers eigen De Haan-biografie De zoon van een gazzen: kunststuk! En ‘dit alles’ (?) is ‘gemakkelijk te plaatsen’, meent het editerend tweetal, ‘tegen de achtergrond van De Haans latere, zionistische, orthodox-joodse evolutie’ (p. 14). Minder gemakkelijk, meent het kritiserend tweetal is ‘dit alles’ verklaarbaar tegen de achtergrond van De Haans ‘satanistisch’ werk zoals de Nerveuze Vertellingen die door Meijer/Joosse dan ook stelselmatig verdonkeremaand worden. Sterker: wat heeft
‘dit alles’, d.w.z. al dit joodse gedoe, met Kanalje te maken? Schreef De Haan Kanalje ‘als jood, die het joodse vraagstuk toen nog diep onderging’ (p. 17)? Is er iets in Kanalje dat daarop wijst? Of in de Opstandige Liedjes? Nee, niets.
Toch hamert het uitgevend tweetal naarstig op het joodse aambeeld verder. Als De Haan bij Het Volk ontslagen wordt,