economische geschiedenis.) Doubrovsky stelt dan ook dat geen der interpretaties onjuist is.
Omdat dit voorgaande zou impliceren dat slechts de literaire kritiek aan verandering onderhevig is en het werk tot gestolde materie zou zijn geworden, voegt Doubrovsky daar nog iets aan toe: literaire kunst is een antwoord van de auteur op zijn situatie. Waarde lezer contact krijgt met het moment waarop de auteur in het literaire werk antwoord op zijn situatie geeft, ontstaat een ‘dialoog’, een ‘gesprek’ over het menszijn (vergelijk ook de opvattingen van de receptie-esthetica; ook het begrip hermeneutische situatie van Hans-Georg Gadamer). Hét definitieve werk over een boek zal dus nooit geschreven worden: in verschillende tijden is de ontmoeting met de auteur anders.
Om nu terug te komen op de vertaaldiscussie: heel de discussie is in zekere zin terug te voeren op Doubrovsky: analoog aan diens opvattingen kunnen we stellen dat een vertaler antwoord geeft op het werk van een auteur. Hawinkels zegt zelfs letterlijk (zij het beperkt tot de toon van Mann's werk): ‘...dit is mijn antwoord erop’. M.i. is een vertaler dan ook evenzeer interpreet als een literatuurhistoricus kriticus is, en de vertaler hoort dan ook thuis in het rijtje: lezer, kriticus, literatuurgeschiedschrijver. Hawinkels heeft een eigentijdse ‘interpretatie’ van Der Zauberberg gegeven.
Wanneer een literair werk zijn betekenis enkel zou ontlenen aan zijn representativiteit voor een bepaalde stijl, zou 't gevaar niet denkbeeldig zijn dat zo'n werk inderdaad tot gestolde materie wordt. Bij Der Zauberberg is dat zeker niet het geval. Het is daarom de verdienste van Hawinkels dat hij het werk stilistisch toegankelijk maakt voor de lezer van vandaag.
En over 50 jaar zien we wel weer verder.
Michiel van Kempen