Octavio Paz
Elizabeth Bishop of de macht van het zwijgen
In Amerika begon de poëzie te praten met de stem van een vrouw: Sor Juana Inés de la Cruz. Sindsdien duiken er, met een soort astronomische regelmaat, van Argentinië tot Canada, in alle talen van ons continent, van tijd tot tijd namen op die centra van poëtische zwaartekracht zijn: Emily Dickinson, Marianne Moore, Gabriela Mistral, Elizabeth Bishop. Elk verschillend, niet te verwarren, uniek.
Dichters indelen naar hun sexe is even bedrieglijk als renpaarden indelen naar de kleur van hun ogen. Natuurlijk, de sexe is even bepalend voor een dichter als zijn taal, zijn tijd en de maatschappij waar hij in leeft, de familie waar hij uit komt, de dromen die hij droomde als kind. Maar poëzie is juist de kunst die die bepalende omstandigheden omzet in een zelfstandig werk dat aan die omstandigheden ontsnapt. Het gedicht leidt een eigen leven onafhankelijk van dat van de dichter en van zijn sexe. De poëzie is de andere stem. De stem die van ginds komt, een ginds dat altijd hier is.
Welke kleur, welke temperatuur, welk timbre, welk metaal kenmerkt Eliza beth Bishops stem? Is hij donker, scherp, diep of lichtgevend? Waar komt hij vandaan? Zoals iedere echte dichtersstem komt haar stem van de overzijde. Dat ginds is overal, net als die overzijde. De stem die de dichter hoort, hoort hij niet in de grot van Delphi, maar in zijn eigen kamer. Maar zodra de poëzie zich erin mengt:
‘ben je opeens op een andere plaats
waar alles in golven lijkt te gebeuren,’
de schuimkoppen van de gebouwen golven als een tarweveld en in de taxi ‘schittert de meter als een zedige zuil’. Het werk van de poëzie bevrijdt de dingen uit hun gebruikelijke associaties en verbanden: als we over het strand lopen zien we ‘een spoor van grote hondepoten’ en aan het eind van het gedicht ontdekken we dat ‘die grote, majesteitelijke poten’ van de ‘zonneleeuw’ waren, een zon die over het strand gelopen heeft tijdens de laatste eb. In de poëzie van Elizabeth Bishop aarzelen de dingen tussen: te zijn wat ze zijn of iets volkomen anders te zijn dan ze zijn. Deze twijfel komt soms tot uiting als humor en soms als metafoor. In beide gevallen komt de oplossing met een sprong die steeds een paradox is: de dingen besluiten iets anders te zijn, terwijl ze tegelijk toch blijven wat ze zijn. Deze sprong heeft twee namen: de ene is fantasie en de andere vrijheid. Het zijn synoniemen. De fantasie beschrijft de poëtische handeling als een vrijblijvend spel: de vrijheid definieert haar als een morele keuze. Elizabeth Bishops poëzie heeft het lichte van een spel en het zware van een beslissing.
Fris, helder, drinkbaar: deze adjectieven die meestal voor water gebruikt worden en die een materiële zowel als een morele betekenis hebben, zijn uitstekend toepasbaar op de poëzie van Elizabeth Bishop.
Haar stem komt net als water op uit donkere en diepe plaatsen: net als water lest hij de dubbele dorst van onze geest: dorst naar realiteiten en dorst naar wonderen. Het water laat ons de dingen zien die in de diepte liggen maar aan een voortdurende metamorfose onderhevig zijn: ze veranderen door de kleinste veranderingen van het licht, ze golven, ze worden gewiegd: ze leven een spookachtig bestaan, een vlaagje wind drijft ze uit elkaar. Poëzie die klinkt zoals water: geluid van lettergrepen tussen stenen en planten, verbale golven, grote stukken stilte er doorzichtigheid.
Water - maar ook lucht: poëzie om te zien, visuele poëzie. Heldere woorden als een heldere dag. Het gedicht is een sterk vergrootglas dat met de afstanden en de aanwezigheden speelt. Het naast elkaar zetten van ruimtes en perspectieven maakt van het gedicht een theater waar het oudste en meest alledaagse mysterie gespeeld wordt: de werkelijkheid en zijn raadsels.
Poëzie om te reizen met je ogen dicht of open: de Zeven Wonderen van de Oude Wereld die al ‘een beetje vermoeid zijn’ of de jeugd, roerloos in beeld gebracht (een meisje met een almanak die als een vogel in zijn kooi aan de muur hangt en waarop staat ‘het is tijd om tranen te planten’); de ‘fazenda’ in het bos en zijn waterval-kleed in de regentijd of de ‘blanke veranderingen’ van de mist in Cap Breton: reizen naar binnen of naar buiten, naar het verleden of het heden, naar de geheime steden van de herinnering of door de ronde galerijen van het verlangen.
Poëzie alsof het water kon praten of alsof de lucht kon denken. Deze armzalige vergelijkingen zijn niet meer dan pogingen om de perfectie te benaderen. Niet de perfectie van de driehoek, de bol of de pyramide: de onregelmatige perfectie, de onvolmaakte perfectie van planten en insecten. Gedichten die even perfect zijn als een kat of een roos, niet als een axioma. Levende dingen: spieren, huid, ogen, oren, kleur, temperatuur. Gedichten die lopen, ademhalen, voelen, huilen (met discretie), glimlachen (met intelligentie). Dingen die gemaakt zijn van woorden en die tegen ons praten zoals ieder van ons tegen zichzelf zou moeten praten: met humor, medelijden, berusting, beleefdheid. Dingen die praten maar vooral kunnen zwijgen. Wij verdrinken niet in een zee maar in een moeras van woorden. Van de politieke redevoering tot en met de ideologische preek, van het ‘onuitputtelijke gemompel’ van de surrealisten tot en met de openbare bekentenis, is de poëzie van de XXste eeuw praatziek geworden. We zijn vergeten dat de poëzie niet zit in wat de woorden zeggen maar in wat ertussen door gezegd wordt: datgene wat snel opduikt in pauzes en stiltes. In de poëzieworkshops op de universiteiten zou voor jonge dichters een verplichte cursus in zwijgen moeten zijn. De geweldige macht van het zwijgen: dat is de grote les die Elizabeth Bishops poëzie ons leert. Maar het woord les gebruik ik nu verkeerd: haar poëzie probeert niet te onderwijzen. Naar haar luisteren is niet naar een les luisteren: het is een genot - verbaal zowel als mentaal - en een geestelijke belevenis. Laten we naar Elizabeth Bishop gaan luisteren, laten we gaan luisteren wat haar woorden ons te zeggen hebben en wat haar stilte ons, daar doorheen, zegt.
vertaling Mariolein Sabarte Belacortu