Elizabeth Bishop
Crusoe in Engeland
Er is een nieuwe vulkaan uitgebarsten
zeggen de kranten, en vorige week nog las ik
dat een schip ergens een eiland zag ontstaan;
eerst een stoot stoom, tien mijlen weg,
en toen verscheen een zwarte vlek - bazalt, lijkt mij -
in de stuurman zijn verrekijker
en zette zich neer op de einder als een vlieg.
Ze gaven het een naam. Maar mijn arm eiland
is nog niet opnieuw ontdekt, of omgedoopt.
Geen enkel boek heeft het ooit goed gehad.
Ik had wel twee en vijftig
miezerige vulkaantjes waar ik op kon klimmen
met een paar glibberende passen -
vulkanen dood als hopen as.
Ik zat vaak op de rand van de hoogste
en telde de andere die er stonden,
naakt en loodkleurig, en onthoofd.
En dan bedacht ik dat als zij zo groot
waren als volgens mij vulkanen hoorden,
dat ik dan nu een reus was
en als ik dan een reus geworden was
hoe gruwelijk om dan te bedenken hoe groot
de geiten en de schildpadden wel waren,
of de meeuwen, of de overslaande rollers,
een glinsterende zeshoek van rollers
dichter en dichterbij, maar nooit helemaal -
glinsterend en glinsterend, hoewel de hemel
Mijn eiland leek een soort van
wolk-vaalt. Alle restjes wolk
die het halfrond over had kwamen hier
boven de kraters hangen - die uitgedroogde
kelen te heet om aan te raken.
Regende het daarom zoveel?
En waarom siste het soms overal?
De schildpadden sjokten, met hun koepeldak
sissend als fluitketels langs.
(En ik had wel een jaar of wat overgehad
voor wat voor ketel ook, dat spreekt.)
De lava-plooien, die in de zee uitkwamen,
sisten. Draaide ik me om, dan bleken
het ook weer schildpadden te zijn.
De stranden van lava, in bonte variaties
van zwart, rood en wit, ook grijs;
prachtig, die gemarmerde kleuren.
Ook had ik water-hozen. Wel
een half dozijn tegelijk ging in de verte
af en aan, kwam dichterbij en verwijderde
zich, hun hoofd in een wolk, terwijl de voet
zich voortbewoog in schuimige vlekken
Glazen schoorstenen, buigzaam en dun,
priesterlijke wezens van glas... Het water
kronkelde erin omhoog, zag ik, als rook.
Prachtig, dat wel, maar als gezelschap niet veel waard.
Ik gaf me vaak over aan zelfbeklag.
‘Verdien ik dit? Dat zal dan wel.
Anders was ik hier niet. Is er een ogenblik geweest
waarop ik dit echt gekozen heb?
Ik weet het niet meer maar het moet wel haast.’
Is zelfbeklag trouwens zo erg?
Op mijn gemak, met mijn benen
over de kraterrand geslagen, zei ik tegen mezelf
‘Zoals het klokje thuis klaagt, klaagt het
nergens.’ Dus hoe meer ik met mezelf begaan was,
hoe meer ik het gevoel had dat ik thuis was.
De zon ging onder in de zee; dezelfde
rare zon kwam op uit zee,
er was er maar één van, en één van mij.
Op het eiland van alles maar één soort:
één boomslak, van fel violet blauw
met een dunne schelp kroop overal rond,
roetig, niet meer dan een struikje.
Slakkenhuizen lagen opééngewaaid er onder
en uit de verte zou je zweren
dat het perkjes met irissen waren.
Er was ook één soort bes, een donkerrode.
Ik proefde die, één voor één en uren uitéén.
Zuur-achtig, en niet slecht, geen gif-effect;
dus brouwde ik een drank. Ik dronk
dat vieze scherpe prikspul op
dat meteen naar mijn hoofd steeg
en speelde op mijn zelfgemaakte fluit
(die denk ik wel de vreemdste toonladder ter wereld had)
en, duizelend, dolde en danste ik tussen de geiten.
Zelfgemaakt, zelfgemaakt! Maar zijn we dat niet allemaal
Ik had een grote achting voor
de kleinste industrieën van mijn eiland.
Nee, niet precies; want de kleinste was
immers een miezerig filosofietje.
| |
Omdat ik niet voldoende kennis had.
Waarom wist ik van niks genoeg?
Griekse tragedie of astronomie? De boeken
die ik had gelezen bleken vol leemtes;
voor mijn iris-perken te reciteren:
‘zij flitsen op het binnen-oog
hetwelk de zegening is van...’ Van wat?
Een van de eerste dingen die ik deed
toen ik terugkwam was dat op te zoeken.
Het eiland rook naar geiten en guano.
De geiten waren wit, de meeuwen ook,
en beide veel te mak, of misschien
zagen ze mij ook voor een geit aan, of een meeuw.
Bè, bè, bè, en krijs, krijs, krijs,
bè...krijs...bè... ik kan ze nóg niet
uit mijn oren schudden; ze doen nu pijn.
Het vragende gekrijs, het dubbelzinnig antwoord
over een bodem met sissende regen
en sissende, sjokkende schildpadden
Als alle meeuwen tegelijk opvlogen, klonk dat
als een grote boom bij harde wind, het blad ervan.
Ik sloot mijn ogen en dacht dan aan een boom,
een eik of zo, met echte schaduw, ergens.
Ik had wel eens gehoord van vee dat eiland-ziekte kreeg.
Volgens mij hadden de geiten dat.
Een geitebok stond steeds op de vulkaan
die ik Mont d'Espoir of Mount Despair gedoopt had
(tijd genoeg voor spelletjes met namen),
en mekkerde en mekkerde en snoof de lucht.
Ik greep hem bij zijn sik en keek hem aan.
Zijn steile pupillen vernauwden zich dan,
niets-verradend dan wat kwaaïgheid.
Ik kreeg toch zo genoeg van net die kleuren!
Op een dag heb ik een baby-geit knalrood geverfd
met die rode bessen van me, alleen maar om eens iets
te zien dat van de rest verschilde.
En toen herkende zijn moeder hem niet meer.
Dromen waren het ergste. Natuurlijk droomde ik
over eten en liefde, maar dat was eerder prettig
dan iets anders. Maar ook had ik dromen over
dingen als het opensnijden van een kinderkeeltje
omdat ik het voor een geitje hield. Ik had
nachtmerries over andere eilanden
ver van het mijne, eindeloze
eilanden, eilanden die eilanden baarden
als kikkerdril dat veranderde in donderkopjes
van eilanden, wetend dat ik op elk ervan
ooit tijdenlang zou moeten leven, hun flora
fauna en hun aardrijkskunde registrerend.
Net toen ik dacht dat ik het geen minuut
meer uit zou houden, kwam Vrijdag.
(Verhalen daarover zijn er allemaal naast)
Vrijdag was lief, en wij waren vrienden.
Als hij maar een vrouw was geweest!
en hij ook, geloof ik, arme jongen.
Hij vrijde wel eens met de babygeitjes
en rende met ze rond, soms één in zijn armen.
- Mooi om te zien, hij had een heel mooi lijf.
Toen op een dag kwamen ze om ons op te halen.
Nu woon ik hier, alweer een eiland
dat merk je nergens aan, wie maakt dat uit?
Mijn bloed was er van vol, mijn brein
baarde eilanden. Maar die bepaalde archipel
heeft langzaam afgedaan. Ik ben oud.
En ik verveel me ook, ik drink mijn echte thee
oninspirerend wrakhout om me heen.
Het mes daar op de plank -
droop van betekenis, net als een crucifix.
Het leefde. Hoc veel jaar smeekte ik het,
bad ik het, niet te breken?
Ik kende elke kerf en keep uit mijn hoofd
het blauwig lemmet, de gebroken punt,
de houtnerf-lijnen op het heft...
Nu kijkt het me niet eens meer aan.
De levende ziel is er uit gesiepeld.
Mijn oog rust er even op en gaat dan verder.
Het plaatselijk museum heeft me gevraagd
het alles aan hen na te laten:
de fluit, het mes, de verschrompelde schoenen,
mijn broek van uitvallend geitevel
(er zit mot in de vacht),
de parasol waarbij ik er zo lang over deed
om weer te weten hoe de baleinen moesten.
Hij doet het nog, maar, ingeklapt,
is het net een magere kip.
Hoe kan iemand zulke dingen willen hebben?
- En Vrijdag, mijn lieve Vrijdag, stierf aan mazelen
zeventien jaar geleden maart aanstaande.
vertaling Judith Herzberg
oorspronkelijke titel Crusoe in England
|
|