De Revisor. Jaargang 1
(1974)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |
[pagina 34]
| |
Nelson Marra
| |
[pagina 35]
| |
ters, de ezels dat het zijn, je krijgt ze nog wel in je klauwen en dan zul je ze eens mores leren op jouw manier, dan sla je ze beurs, om de beurt een beuk links en rechts in hun pens of elektrische schokken op hun reet, hun ballen, hun nagels, hun harses goed onder de kap en daarna ijskoud water, daar worden ze flink van die mietjes en bovendien moeten ze bij bewustzijn blijven, en dan beuk je er nog eens op los, links rechts links rechts in hun pens, opnieuw schokken, en weer ijskoud water, je zult ze nog wel eens mores leren, allemaal, geloof het maar, geen een uitgezonderd.
Het klotige is dat er verder niemand is en dat je niet kunt schreeuwen, je kunt niet zeggen tegen de mensen die je hier in deze witte ruimte hebben gelegd dat ze je er uit moeten halen, dat je je weer beter voelt, dat je weer genoeg kracht hebt, al kun je die gevoelloze arm niet bewegen, al kun je dat pijnloze been niet bewegen, al kun je geen kant op met je verbonden kop, al kun je met geen mogelijkheid je ogen open krijgen die beneveld zijn door een waas dat je belet te zien waar je precies bent, maar je voelt je goed, ik voel me goed baas, zoals je naar de trainer riep, weet je nog, de trainer van het buurtelftal waarin je zat, in de CantegrilesGa naar voetnoot1, nadat grove geval van obstruktie tegen die binnenspeler van de tegenpartij die de bal tussen je benen door wou schieten maar die jij tackelde omdat hij regelrecht op het strafschopgebied dreigde af te stormen en die door jouw toedoen z'n poot brak, maar jij voelde je goed en toen er een man of drie vier op je af kwam - niet met mitrailleurs, nee dat gebeurde toen nog anders - toen werd het knokken en ontstond er zo'n vreselijke heibel dat de wedstrijd zelfs moest worden gestaakt, maar jij had in elk geval eens goed laten zien dat je je mannetje stond als aanvoerder, als sterke stopperspil van het strijdlustige team van Cantegril Noord, ze mochten willen dat ze er een paar hadden als jij of de gekke Gamboa of de magere Ulises of als Parada met zijn X-benen of een trainer als die van jullie die altijd zei hup, flink er tegenaan Kroeskop, jij kunt er wel tegen met die rug van je, en je gíng er tegenaan, rausjt met de bal naar het middenveld - ieder kuiltje ken je, ieder uítstekend grassprietje - en geeft daarvandaan een afgemeten pass met een knal waar jullie hele aanhang van op z'n kop stond, waar de grieten uit de buurt van zwijmelden, of je holde langs de zijlijn en gaf vlak voor het strafschopgebied - wel er buiten want ze hadden me een ausputzer... - een enorme loeier die uitgekiend in de hoek terecht kwam achter de keeper die er toevallig stond, hoe goed hij ook mocht zijn. Ik voel me goed baas, natuurlijk voelde je je goed, al was de wedstrijd gestaakt na die komplete vechtpartij om dat binnenspelertje van ze met z'n gebroken pootje waarmee hij zo hard kon schieten maar die nu door vier man moest worden weggedragen, en toen je dat zei liepen de jongens van de buurt met gebogen hoofd om je heen op weg naar de blikken hokjes die dienst deden als douches en de meiden volgden je op een afstand maar jij gaf geen sjoege, ze konden de pot op, laat ze maar in hun vet gaar smoren, na al die stennis, na zo'n ruw partijtje moest jij je nodig wat opfrissen en intussen liepen de kwajongens warempel achter je aan met ogen als schoteltjes terwijl ze je probeerden aan te raken en je wist dat ze zelfs je manier van lopen nadeden en de trainer - die geen duimbreed van je zij week en je koesterde als porselein - steeds maar vragen van voel je je goed Kroeskop, kalmpjes aan hè met dat temperament van je en jij maar wat lachen, want je begreep niet eens wat hij bedoelde, je liep trots naar de douches - de blikken hokjes - terwijl de jongens je nu uit de verte nakeken en de meiden - dat wist je - je zouden opwachten in de buurt, bij de kroeg, maar jij zou kalm aan doen, laat ze maar smoren in de hitte, laten ze ze zich maar een poosje verbijten, laat ze maar wachten, laten ze zich maar verbijten ja, laten ze zich maar verbijten.
Laten ze zich maar verbijten, dacht je toen, zoals je je nu zelf ligt te verbijten want even dacht je dat je overeind kon komen maar het lukt niet, je spieren willen niet en je hebt geen gevoel in armen of benen en je hoofd is één kluwen verband en gedachten die van ver of dichtbij op je af komen stormen zonder dat je er iets mee kunt beginnen. Je komt overeind maar nee, al dacht je even dat het lukte, er is een hogere macht die je tegenhoudt, net als toen met die liefkozingen van Baby weet je nog, wat een lekker wijffie was dat met die ontzaglijke tieten van d'r waaraan je wel eeuwig door wou lebberen en dan die benen die je tamp omklemden en heel je zelfbeheersing als man op de proef stelden want je wou niet zo maar even snel klaarkomen, wat een wijf, je probeerde toen overeind te komen maar dat kon je vergeten want die opwindende geur van marktafval die uit Baby's oksels, armen en geslacht kwam, doorgloeide je en maakte je week, daarom liet je je maar achterover vallen en je bespelen, God wat was dat lekker, overal was ze met die tieten, die dijen, die tong, over je hele donkere lijf, en je zag hoe heet, hoe vreselijk heet ze was, hoe ze zich helemaal gaf bij iedere beet, bij iedere schok met haar indrukwekkend blanke kont die je lul weer in de goede vorm bracht voor het spel tot ze je na eindeloze beproeving liet komen en bedrieglijk mak bleef liggen, toen stopte jij 'm heel diep in haar - het was of je haar ingewanden raakte - en was het haar beurt om te kronkelen, te schokken, te lijden, te janken, onder jouw pik van vuur die de kokende lava uitstootte waardoor zij tien minuten uitgeteld op het veldbed bleef liggen tot die smerige hoer nog meer wou en zich naar het voeteneind sleepte, toen begon ze je te pijpen met niet te stillen honger en daarna kwam de pijn waar ook al geen eind aan kwam, pijn ja, echte pijn nu, al is het of je je lijf niet voelt na al die schoten, al die haat, al die kogels. Alleen maar pijn.
Kon je je lichaam nou maar draaien, kon je die arm in dat gips maar bewegen en uitsteken naar de bekende kant waar je revolver moet zitten en in het wilde weg gaan schieten om de aandacht te trekken, om iedereen wakker te maken: verpleegsters, artsen, nachtzusters, nonnen ook, want er zal toch wel iemand zijn die bij je waakt al zie je ze niet. Dat was het ja, de aandacht moest je zien te trekken, iedereen wakker maken met het kabaal dat uit dat wapen zou moeten komen dat er niet meer is, waar je niet bij kunt, dat je ook als je het had niet zou kunnen gebruiken want je vingers, anders zo soepel, zijn nu stijf, stram, onbruikbaar in deze weerloze afwachtende houding - trouwens waarop wachtend, op leven, op dood? Met revolverschoten kun je hun aandacht dus niet trekken en om ze roepen kun je ook niet want je stem ben je ook al kwijt, het is vreemd maar je kunt geen enkele manier bedenken om te maken dat ze komen toesnellen, dat ze je horen, dat ze je eindelijk uit deze witte hel halen, je nieuw leven inpompen want je wilt nog niet uitstappen. Kon je maar met ze praten, kon je ze maar aan het verstand brengen dat ze je gauw moeten opknappen, je de kans moeten geven je te verweren, dat ze nog een keer vertrouwen in je moeten stellen want deze keer, dat zweer je, zul je het niet te bont maken, je zult leven en laten leven, dan kun je ook weer terug naar je mooie huis in Carrasco, naar je vrouw die jij zo'n verdriet doet en onder de plak houdt, naar je dochter Cecilia die jou minacht al denk je dat ze alles heeft wat haar hartje begeert, je weet niet waarom het is, volgens jou weet ze zelf niet waarom ze met haar dertien jaar die blik vol opgekropte haat op je afvuurt zonder ook maar een schijn van tegemoetkoming voor alle kadoos die je haar geeft of de grillen die je haar nooit verbiedt. Ook zij zijn hier niet in deze witte hel, het heeft geen zin om te roepen of te gillen dat ze dicht bij je moeten komen, dat ze zonder die vijandige blik tegen je moeten praten en de vingertoppen moeten strelen die uit het gips steken: hun na al die tijd uitleggen dat je er niets aan kon doen, dat die drank partijen, de vele en de meest uiteenlopende vrouwen en ook de gegevens die ze je allemaal overbriefden onvermijdelijk bij je vak hoorden, dat er toch tegenover staat dat zij alles hebben: een auto, een comfortabel huis, geld, kleren, al die dingen die iedere vrouw het hoofd op hol zouden brengen. Wat donderen die blauwe plekken dan waar Rosa's lichaam onder zit, Rosa die jou Cecilia schonk samen met haar eigen slaafse hondetrouw, of de nawijzende vingers en lachjes die Cecilia op de nonnenschool begeleiden zodra ze zich laat zien, of je ondergeschikten die in de buurt lopen te blitsen terwijl ze iedere beweging van alles wat je huls nadert in de gaten moeten houden, of de vrachtwagens van de overheid waaruit de in beslag genomen goederen worden geladen | |
[pagina 36]
| |
onder de ogen van een paar laatste verbijsterden, wat donderen dan die flikkers, zakkenrollers en hoge pieten die voortdurend opbellen - soms neemt Cecilia op of Rosa, soms jij - om raad te vragen, opdrachten te geven, kommentaar te leveren op een of ander voorval, seksorgieën te organiseren, getallen, namen of andere gegevens door te geven met geaffekteerde of perverse stem, wat dondert dat allemaal, als Cecilia en Rosa alles hebben. Want jij komt op voor recht en orde, smeerlapperij moest je echt aan de andere kant zoeken, sla de kranten er maar op na, die zeggen het ook en de TV-kanalen bekommentariëren het, de radiozenders bevestigen het en je meerderen staan naast je. Zij hebben je hun vertrouwen geschonken. Wat donderen de anderen, wat dondert de hele reut als nu ook de broeders, artsen, nachtzusters, nonnen, Rosa en vooral Cecilia je hun vertrouwen maar weer schonken, hun vertrouwen en daarmee het leven dat nauwelijks nog klopt in je eeltige, verlamde, afwachtende vingertoppen.
Hun vertrouwen en leven, dat is wat je wilt. Vertrouwen. Vertrouwen zoals don Carlos in je stelde, weet je nog, wanneer was dat ook al weer? Doet er niet toe, hij was de dokter die regelmatig op de club vlakbij de Cantegril kwam voor de keuring. Het verbaasde je wel om hem op het Commissariaat te zien verschijnen en te horen schreeuwen dat hij je graag onder vier ogen wilde spreken. Het verbaasde je dat ze je naar een speciaal kamertje brachten om met hem te praten, je voelde je gewichtig, maar je reageerde verwonderd en eerbiedig op don Carlos' strenge blik, de zelfverzekerde toon waarop hij tegen je sprak en je liet voelen dat hij je meerdere was toen hij tegen je zei dat het nou echt te bar werd, dat dit de laatste keer was dat hij voor je opkwam en dat het tegelijk de laatste kans was die hij je gaf om het goed te maken, al begreep je eerlijk gezegd niet goed wat hij smoesde. Dat zakkenrollen, die inbraken, dat akkefietje met die meid - de vuile hoer - die aan de politie had doorgeklapt dat jij haar bikker was, dat kon hij nog wel door de vingers zien maar deze keer was er sprake van moord en een paar gewonden. Hij had zich al uitgesloofd om aan te tonen dat jij niets met dat bloedvergieten te maken had, dat het geteisem van de buurt je tot diefstal gebracht had, dat je in feite een beste kerel was en alleen een beetje hulp nodig had. Je keek maar naar de grond, wat moest je anders om je dank te betuigen maar evengoed gloeide je van trots dat je zo bekend stond om je knappe smoel, je kracht, trots op je faam in de buurt, en hoe die ouwe charmeur ook ouwehoerde over fatsoen, hij wist het donders goed, je had het hem immers laten merken toen je mensen voor hem naar de club versierde, toen je voor iedere openbare politieke bijeenkomst een paar vrachtwagens vol betaalde aanhang voor hem charterde en het applaus op gang bracht, het krankzinnige geschreeuw van de buurt die bij al dat soort aangelegenheden achter hem stond ook al krepeerden ze van de honger maar zo had ik tenminste de vrijheid voor een paar ongeregelde handeltjes - wel de meest voordelige, wat dacht je - waar niemand direkt de pineut van was.
En zo kwam het dat je na een paar dagen weer als vrij man op straat stond zij het met een dooie op je geweten maar dat was toch maar een vuile hufter geweest was jouw kommentaar. Hoe dan ook je was vrij: je haalde eens diep adem en voelde je bruisen van leven en de dag dat je die afspraak had met de dokter droeg je je beste pak. Het was in een van zijn privékantoren, buiten de krottenwijk ‘want daar kun je je beter een tijdje niet laten zien, in de buurt niet en ook niet op de club.’ Je luisterde verbaasd naar zijn voorstel dat je alle zelfvertrouwen teruggaf dat je door anderen ontnomen was.
Want nu zou je de persoonlijke lijfwacht van de dokter zijn en dat wou zeggen dik doen, de beste kleren en, het voornaamste, aanzien bij je eigen mensen die je voortaan met andere ogen zouden bekijken en waar jij je meisjes niet meer vandaan zou halen want je was al aardig machtig zo langzamerhand en nu zou je naast je opvallende lichaamskracht en je knappe smoel ook nog eens een bekend en door iedereen gerespecteerd man achter je hebben. Het gaat goed met je, maat, maar reken maar dat dat meteen anders wordt als je niet doet wat ik zeg dat was wat die ouwe charmeur tegen je zei in die indrukwekkende ruimte vol enorme schilderijen, dikke tapijten en dergelijke die je uit de macht der gewoonte - hou je gedeist jongen - omzette in pesos. Die zaal vaneen kamer die de deftige ambtenaren die er rondliepen de studeerkamer van de dokter noemden, was getuige van een ware gentleman's agreement: jij zou voor een tijdje zijn persoonlijke bewaker zijn, dag en nacht zou je hem volgen op ministeries, kantoren, ambassades en sjieke partijen omdat zoals hij het uitdrukte ‘belangrijke personen met connekties als ik vijanden hebben weet je en jij lijkt me een flinke impulsieve vent die voor de donder niet bang is, maar als je mij door je eigen vieze handeltjes in verlegenheid brengt zet ik je zo aan de dijk, sterker nog, dan krijgt niemand je na een paar maanden de lik meer uit want eigenlijk ben je al een hopeloos geval. Maar als je doet wat er van je verlangd wordt zal het je aan niets ontbreken en dan kun je rustig met je gewone akkefietjes doorgaan ja zelfs met minder risiko want dan zul je ons achter je hebben en wij zijn nette mensen nietwaar, bovendien hebben wij het toevallig voor het zeggen.’ Je vond het wel raar dat hij op die toon tegen je praatte - je dacht dat dat enkel in je eigen milieu gebeurde, van hem was je tot nog toe veel ingewikkelder taal gewend, maar och wat dondert 't, maak je borst nat jongen want met deze goser zou je het wel eens ver kunnen brengen - en intussen draaide hij traag rond achter z'n buro in de bewerkte leren stoel. Je vond het wel raar dat hij zo tegen je glimlachte, zo half cynies of hij je verneukte, zelf wist je niets beters te doen dan je handen samen te knijpen zonder te weten waar je ze moest laten en je keek af en toe maar naar het tapijt of naar je pas gepoetste zwarte puntschoenen.
Natuurlijk nam je het voorstel aan dat hij je deed terwijl hij overeind kwam en een vlezige spierwitte hand uitstak waarmee hij je handpalmen even streelde. Onmiddellijk hierna volgde het kameraadschappelijke klopje op je brede rug - een bekend gebaar voorde clubleden - terwijl de andere hand je de revolver overhandigde die je voortaan rustig als een verlengstuk van je lichaam bij je kon dragen. Toen je de kamer uitliep pakte hij je bij de revers van je povere grijze jasje, stopte een stoot bankbiljetten - je eerste maandloon - in je hand en zei dat je werk op hetzelfde moment begonnen was. Het kwam er in hoofdzaak op neer dat je op de baas moest wachten naast de auto met het witte nummerbord die bijna de hele toegang tot het gebouw in beslag nam en iedereen die naar binnen of buiten ging goed in de smiezen moest houden. Geweld kwam er dus nog niet aan te pas, maar je zelfvertrouwen had je terug. Er was iemand die in je geloofde, iemand was om jou naar de bajes gestapt en wou je een handje helpen om hogerop te komen, dat was het, ja, wat er door je heen ging terwijl je peuken uittrapte voor het gebouw: nu kwam je hogerop.
Dat was het: je voelde dat je hogerop kwam. Je groeide. Je aanzien groeide, net als nu die doordringende stekende nog maar amper voelbare pijn groeit die je niet kunt thuisbrengen maar die natuurlijk uit je lichaam komt, waarschijnlijk uit je rossige kloppende doorzeefde buik. Behalve die pijn is het of je iets eigenaardigs voelt, iets vochtigs dat langzaam sterker wordt, bloed of zo en in gedachten zie je hoe het verband steeds paarser wordt en daarbij die smerige stank van verschroeid verrot vlees verspreidt. Je begint nu toch echt te geloven dat niets of niemand je meer kan redden, genezen, nieuw leven inpompen, dat het afgelopen is met je routineparingen met Rosa en het blauw slaan van haar lichaam na al die drank, 's morgens. Afgelopen ook met het vijandige droevige smoeltje van Cecilia, bleek en ziekelijk, haar gekots van de zenuwen na het ontbijt, je whisky's, je ondergeschikten, je buitenlandse pakken, je wapens van noem maar op welk kaliber, je schoppen onder de reet van de eerste de beste hufter die in je klauwen viel. Schoppen onder hun reet, precies, als voorproefje van de martelingen die ze nog te verduren krijgen, de vuile onderkruipsels, de goorlingen die je een voor een een moet vangen als vliegen die je later daas van de hitte tegen het raam vermor- | |
[pagina 37]
| |
zelt: eerst een vleugel uittrekken of misschien een ander deel van hun lijf maar wel zo dat ze blijven leven, mét hun verminking, tot je genoeg hebt van hun gestumper en ze op de grond vertrapt.
Maar dat kan niet meer want nu staat alles in het teken van die pijn die maar niet ophoudt, dat vocht waar je buik doornat van wordt, je gezicht vol zweetparels, je vingers die van angst lijken te bewegen, van angst ja. Dat is het: angst. Nu begin je het in te zien en het verbaast je maar het is wel degelijk angst. Angst.
Zoiets moet de Linkerd gevoeld hebben toen je de deur van zijn krotwoning intrapte. Hij had de boel belazerd bij een groots opgezette smokkelaffaire en jij had genoeg aan de aansporing van de dokter die zei ‘die vent kan niet rond blijven lopen, Kroeskop, we moeten hem uit de weg ruimen, snap je? Het is een heel vertrouwelijke zaak en het moet morgen in de kranten overkomen als een ordinaire schietpartij tussen twee misdadigers, na afloop zal niemand stilstaan bij de dood van zo'n vent.’ Je ging, allicht ging je, wat kon het jou schelen dat jullie toen je tien was samen sinasappelen stalen uit de boomgaarden iets buiten de Cantegril of op loslopende kippen joegen op de modderwegen omdat een mens toch iets moet vreten. Ook liet het je koud dat juist de Linkerd je het eerste behoorlijke pak leende voor het dansen of dat hij je gabber was toen je voor het eerst ging zakkenrollen en dat jullie samen het vijandelijk strafschopgebied binnendrongen, jij als de spil met de goede voorzetten en hij als zigzaggende goalgetter. Dat was allemaal ouwe koek, daar had je nu geen boodschap aan. Nú had je de deur van zijn schamele woning ingetrapt, waar je nu mee te maken had was een stomme lul die de anderen bij een smokkelaffaire een kleine vijf miljoen door de neus had geboord door ze eenvoudig te laten liggen! Zo'n lul zou het nooit ver brengen. Dat kon je wel zien aan de angstige trek op zijn magere lijkbleke bek toen hij overeind kwam in bed, naakt, overdonderd, en de revolver wou grijpen op het nachtkastje voor je hem met een strakke blik tegenhield. En hij had notabene de brutaliteit gehad om met een goedkope snol in bed te liggen van wie jij wist dat ze tippelde. Zij kende jou trouwens niet en dat was maar goed ook, dat redde haar leven. Maar jij gaat er aan, stomme hufter, dat bed uit. Je keek naar hem met een gemeen lachje en dwong hem om in z'n nakie naar buiten te gaan, maak 'ns wat voort, smeerlap. Het deed je plezier om hem te zien rillen - van de kou, van angst - en dat witte bevende afgeleefde lichaam was voor jou heel iemand anders dan je gabber bij het zakkenrollen of je maat die je bij het voetballen de bal toespeelde vanaf de cornervlag zodat jij hem met een prachtschot in de touwen kon jagen. Dat zei hij, dat riep hij naar je met verstikte stem, hij jankte het gewoon uit, de schijtert, hij dacht zeker dat jouw geheugen hem kon redden, wat een vergissing, hé loop 'ns door, vuile hufter. Toen zijn naakte rug helemaal zichtbaar was in het maanlicht en zijn stappen steeds kleiner werden, trok je behendig je revolver met geluiddemper en schoot hem half leeg op dat vale vroegoude magere naakte lijf. Je zette je schoen die onder het stof en de modder zat op zijn lichaam en haalde zo je laatste grap uit: je joeg een kogel door zijn lul ‘dan kun je er tenminste geen stoute dingen meer me doen.’ Wat kneep ze 'm, dat grietje van de vlakte die haar - groene - jurk al met vakkundige snelheid had aangetrokken en uit de krot probeerde te glippen.
Je kon de angst lezen op haar afgeschminkte gezicht of anders rook je 't wel uit de stank van gesmokkelde parfum die ze uitzweette toen je de deuropening met je reusachtige lichaam vulde en zo de uitgang barricadeerde. Je zei geen woord maar duwde haar naar de auto en dwong haar in te stappen. Je weet nog goed wat je zei: ‘je gaat de hele nacht op een behoorlijk adresje met me naar bed, vuile teef, deze buurt ga je niet meer in, je geeft je niet meer af met die armoedzaaiers van hier, hoeveel ballen je er ook voor krijgt, verder ga je gewoon door met tippelen, dat scharminkel is niets overkomen, oké? want als hem iets overkomen is dan overkomt jou ook wat, begrepen?’ Ze lachte nerveus en knikte en bleef met haar hoofd tegen je borst liggen terwijl je de auto naar het bordeel reed. Allemachtig wat een feest was dat: die slet moet hebben genaaid als in haar beste nachten ‘maar nou opgesodemieterd, meissie’. Die twee waren bang ja, net als jij nu in dit witte vertrek zonder Rosa of Cecilia, je ogen maar half open en bedekt met een waas net of ze ook in het gips zitten. Daarom kun je de witte muren niet eens meer onderscheiden en zie je alleen maar heel vaag dat er iemand op je af komt. Maar als dat zo is moet je eigenlijk schreeuwen, om vergiffenis vragen, met ze praten, ze uitleggen dat je weer opgeknapt bent, dat ze je enkel uit deze ongemakkelijke stramme houding hoeven te halen dan kun je vast wel weer lopen en dan kun je weer naar huis om Rosa en Cecilia uit te leggen dat het allemaal maar een onsmakelijke grap was, dat jullie je wedergeboorte moeten vieren met een goed maal op een van die mooie plekjes waar je ze wel eens mee naar toe nam en dat Rosa geen reden heeft tot verbittering, je leefde immers en ze zou nooit iets te kort komen. En Cecilia moest dat inbleke doodse smoeltje van haar nou eens afzetten en niet de brood kruimels fijnknijpen en niet zo vijandig naar je kijken en waarom veegde ze die traan niet weg, waarom vluchtte ze na het eten weg van tafel alsof ze door terroristen overvallen werden als er toch overal gezaghebbende personen om hun heen waren, met jullie kun je ook nooit eens rustig buitenshuis gaan eten.
Ach nee, dat kun je ze niet vertellen, er is gewoon niemand die je uit deze godvergeten horizontale houding verlost. De witte gestalte die dichterbij komt - het zal wel een verpleegster zijn - maakt vakkundig een injektiespuit klaar, ze beweegt haar handen snel en zekeren hoort de woorden niet die geluidloos in je keel groeien, ze ontbloot een klein stukje arm waar de ader zit en drijft de naald er met kracht in zodat de vloeistof binnendringt en je doordrenkt als een verademing want je voelt haast niets, tenminste geen pijn. Ze komen je niet uit bed halen. Het is alleen maar een spuitje, niet eens pijn. Pijn.
Zíj vielen wel degelijk flauw van de pijn maar bij hun had de injektie een heel andere funktie, juist om ze bij bewustzijn te houden, helder genoeg om vragen op ze af te vuren, eerst zacht en overredend met de bedoeling ze te vermurwen maar als de desbetreffende figuur niet te overreden was volgde het spugen en werden er bedreigingen naar ze geschreeuwd door een van de mannen achter het haveloze buro waar omheen een kring stillen afwachtend toekeek, maar al te bereid de eerste, de gemeenste, de hardste, eventueel de beslissende klap te geven.
Maar daar was jij voor, je stond en keek van een afstand toe, onschendbaar op grond van de geplastificeerde kaart die jou de nobele positie toekende van waker over het vaderland en zijn instellingen, jij die aanvankelijk nooit lette op politieke kleur of groepering. Met de jaren werd het verschil je echter wel bijgebracht tussen communisten en tupamaros, tussen vakbondsmensen en subversieve elementen, ze moesten je nog bijna het verschil leren tussen mannetjes en vrouwtjes, stommeling die je was. Je kwam in kontakt met mensen die gestudeerd hadden, knappe koppen die je moesten vertellen hoe het martelen precies in z'n werk ging, hoelang het moest duren, wanneer het dodelijk was en wanneer niet, want wist jij veel, het enige wat je kon was je handen gebruiken, voor de rest was alles één pot nat voor je, gewoon een twee, een twee op hun ponum, in hun pens, een paar keer flink tegen de kloten trappen van die hufters die je uit je vel deden springen - dat was toen je al de baas was - en die jij opwachtte met je snor als van een verlopen Mexicaan, je aangetaste gebit, met je typiese bokserstrekjes, duidelijk uit de gribus afkomstig, goede maatjes met hoge pieten en flikkers.
De dreigementen joegen je geen angst aan, welnee. Don Carlos had je niet voor niets op het Commissariaat geplant en gezegd dat je daar veilig zat. Je kon je nu niet meer bezig houden met ordinaire kruimeldieven, de politiek deed volop haar intrede en daar kwamen jongens als jij pas goed tot hun recht: sterk, een hoop lef, geen skrupules, zonder meer bereid de | |
[pagina 38]
| |
eerste de beste schooier koud te maken - dat was toen de kaders voor de parapolitie gevormd werden, dat waren plezierige overuren - ergens aan de kust, op de kade, op zee, of tussen de klippen, 't deed er niet toe waar, want je kende het terrein op je duimpje van de tijd dat je nog bij andere gardes van de parapolitie zat en altijd maar moest wachten op de bikkers die hun besloten partijtjes hielden want ‘gezagdragers als wij hebben evengoed recht op ons verzetje, zij het natuurlijk met diskretie’ zoals de dokter opmerkte die zomerse nichtenavond. Dan rookte je wat op het strand met zo'n hoertje dat iedereen kreeg toegewezen bij de bonbons, de broodjes en de goede wijn, op het moment dat er whisky geschonken werd was je er nog niet maar je kon niet zeggen dat je die miste bij dat lekkere stuk dat van alles met je deed en het eten en drinken dat de plechtige obers aandroegen naar het strand terwijl de publieke personen - of broodpoten zoals Toto ze noemde - zongen en lachten, op één blok huizen van zee, een blok van jouw neuken en beffen, van jouw broodjes, de moordstoten die je tot dan toe enkel in blaadjes gezien had maar die nu, nu alles zo volkomen anders lag, natuurlijk allemaal tot je beschikking stonden, op het strand.
Zo'n avond was het toen je werd verrast door de koplampen van de dokter z'n auto die haast woedend aan en uit floepten. Zonder aarzelen liet je je mokkel met gespreide benen bij de anderen achter die je afwezig nakeken. Je holde, natuurlijk holde je naar de baas toen hij je riep, als een trouwe hond. Toen je bij de auto kwam zag je hoe hij - als altijd op de achterbank - zat te grienen en je hoorde hem zeggen dat je hem snel naar huis moest brengen. Je startte de motor en joeg de wagen op z'n hardst over de rustige warme kade. Je vroeg niets - dat was je taak niet - en denken deed je al evenmin veel toen hij te kennen gaf dat hij niet naar zijn gezin wou maar naar het privéappartement dat hij ergens in het centrum bezat. Je had hem nog nooit zo gezien, zo zwak, zo weerloos, zo ziekelijk - | |
[pagina 39]
| |
en niet van de glaasjes, dat wist je donders goed - kortom zo kwetsbaar.
Toen jullie met de lift omhooggingen kwam hij zonder zich te bedenken op je af en wierp heel zijn weke lijf tegen je borst. Zijn kleffe handen knoopten je overhemd los, zijn dikke vochtige lippen begonnen je borst te kussen, te zuigen aan iedere borsthaar. Toen zag je hoe hij op zijn hurken ging zitten, je broek nu losknoopte en haast met de vraatzucht van een zwaargewond dier je lul vastgreep, als een prooi. Het ging allemaal zo snel dat je geen tijd had om iets te denken, het schoot alleen door je heen dat je sterker was en dat je daar profijt van moest trekken om te zorgen dat je voorgoed gebeiteld kwam te zitten. Daarom stootte je toen de lift bij de zevende verdieping stilhield zo hard met je knie tegen zijn kaak dat zijn lip ervan bloedde. Je trok hem met inspanning van al je krachten ruwweg overeind, duwde hem in een hoek en begon na een serie snelle klapjes waar hij met een zenuwachtig lachje van genotterde zijn rose wangen te kussen - wat je niet tegenstond -, toen stopte je je tong in zijn mond die kurkdroog was van alle alcohol - wat je evenmin tegenstond - en nam zijn zijdeachtige haar tussen je ruwe handen - en ook dat stond je niet tegen -. Bij dit laatste sloeg hij zijn armen om je middel en drukte zijn hoofd tegen je half open overhemd en vroeg, een en al kwetsbaarheid ‘breng me naar bed, Kroeskop, alsjeblieft’ waarmee hij een wereld van toespelingen blootgaf waar je nooit bij had stilgestaan, behalve nu, nu je je macht voelde groeien en alles op alles zette. Je sloeg hard en tegelijk liefkozend met je ruwe handen op zijn vlezige gezicht dat een beetje bloedde en dat je zonder te aarzelen even onderdompelde in de spoelbak maar toen waren jullie al lang en breed in de badkamer, in zijn appartement, halfnaakt. Het kostte je niet veel moeite om hem daarna naar bed te dragen - hoeveel mannen en vrouwen, hoeveel smeerlappen als jij zouden daar al op of onder hem gekropen zijn -, hem langzaam uit te kleden en op je rug te gaan liggen, starend naar het plafond, je halfstijve lul met zijn mond er om heen. Tenslotte deed hij het licht uit en duwde zijn gedweeë achterwerk zo omhoog dat je er gemakkelijk op kon slaan en intussen bracht hij met zijn vlezige handen je pik naar zijn anus waar je zonder afkeer of medelijden binnendrong. Hij wist zich naar zijn smartelijk gekreun te oordelen geen raad en jij ook niet want je zweette je dood. Eigenlijk was het best lekker die bewegingen van die oude hitsige nicht, daarom was het niet zo gek dat je die gedenkwaardige nacht zonder veel moeite je armen om zijn valse borsten kon slaan en bij een van zijn kronkelingen zijn kont vulde met je kokende lava die tot aan zijn meest verborgen ingewanden in hem spoot als je mocht afgaan op het ongegeneerde hoerige gillen van meneerde dokter. De injektie had haar uitwerking niet gemist. Want nadat hij je een tijdje in zich had gehouden deed hij het nachtlampje aan om naar je te kijken met vrolijke flikkerogen die je niet van hem kende. Intussen liet hij zijn bloed en tranen over je lippen stromen. De injektie had haar uitwerking dus niet gemist en nu brak de rust aan. Rust.
Rust dat wil zeggen de wereld van de dromen, heel vage dromen, heel ver weg, zonder kreten van gemartelden of gehuil van jonge vrouwen, zonder schietpartijen of huisinvallen of elektrische schokken of oefenen met instrukteurs, met experts, rust dat was de wereld waarin je spieren en je geest ontspannen waren en de dromen heel traag op je af rolden zonder schokken, zonder je akelige kwellende dingen te laten beleven of je er alleen maar aan te herinneren dat je daar moederziel alleen ligt te zieltogen, ja, dat was nog het ergste, alleen. Die lome verkwikkende dromen riepen ook niet het minste verlangen bij je op om uit de gerieflijke ontspannen houding te komen waarin je nu gebakerd ligt. Voorgoed. De injektie heeft haar magische uitwerking niet gemist, je hebt het gevoel of je opstijgt in een vliegtuig dat verschillende luchtlagen passeert, of je in een verlaten straat loopt waar een enkele lantaarnpaal brandt die dreigt uit te gaan en waar een zacht motregentje valt waar niemand nat van wordt, of je een glas caña drinkt boven een tapkast van geurig hout, met een eigen vage geur dus. Deze droomwereld wil je niet verlaten want de fragmenten van je leven komen er tegelijk aangenaam en scherp in over, als spelden die je huid net raken, niet als gloeiende sigarettenpunten zoals je ze uitdrukte op de rug van magere jonge vrouwen ten koste van wie jij en de jongens je vermaakten toen je volmacht had om te doen wat je wou, goed of kwaad. Jij koos altijd voor het kwaad, wat moest je anders, je had weinig keus, trouwens slechter werd je er niet van en het is te laat om nu nog na te gaan hoe je zo geworden bent.
Het doet er ook niet toe, niet meer, nu kun je je overgeven aan je dromen, de zoete halfslaap die je lang hebt moeten missen. Dat besef je nu pas. Wat was het prettig om je vast te klampen aan de zoele zeelucht die aan komt waaien samen met het prikkelend aroma van onweer en dode vissen en je verzoent met een wereld die deel uitmaakt van je leven: het huis in Buceo - de krotten waren toen al bijna helemaal gesloopt - waar je voor het eerst met Rosa naar bed ging, met haar frisse blanke lichaam nog zonder blauwe plekken. Je kon je revolver rustig een eind daar vandaan laten liggen, zo te zien was dat niet de tijd voor geweld, bovendien vond je het een prettige gedachte dat ergens in die nacht Cecilia verwekt werd in het lichaam van Rosa, mager en vrolijk, in een geur van in de wind gewiegde acacia's en benen die kalmeerden onder jouw bevende handen, die nacht die vlakbij blijft zweven, in het midden van de droom en waar zich in snel tempo maar met de nodige eerbied andere nachten bij zullen voegen, nachten met zwijgende vissers die op een bankje voor hun huis zaten op het natte strand tussen de bescheiden lantaarns waarbij de zee opgloeide, vissers die soms de golven inliepen met hun handgeknoopte netten, met een uiterst korte onverstaanbare kreet waar de vissen nauwelijks door werden afgeschrikt op hun nachtelijke rituele weg. Nachten met vissers, een lange serie eentonige mooie nachten met het kind dat geen weet heeft van zijn toekomst als politieman in uniform of in burger of als aanbrenger, maar bakken - het zijn olijfolieblikken met sierdeukjes - aangeeft, broedbakken met zout wateren vers sappig aas waartussen een of ander alg gestopt is. Daarna zie je ruwe handen die het geschoren hoofd strelen van een klein donker jochie op blote voeten dat trots - hij is nog zo jong - loopt te flaneren in het shirt van zijn favoriete club, een beetje gescheurd in de rug, en in een donker broekje van tamelijk ondefiniëerbare kleur, in feite niet meer dan een hoopje mens, vuil en onverantwoord gekneusd, onooglijk maar gelukkig. Je moet Cecilia binnenlaten, ze vraagt het zo bedeesd, zonder gebaren, wippend in de tenen schommelstoel, net zo blank als haar moeder, net zo melkwit als Rosa tussen de in de wind gewiegde acacia's en er breekt een glimlach door om haar mond maar je weet niet of dat vergiffenis, ironie of bedroefdheid inhoudt of gewoon duidt op het feit dat ze voor het eerst echt naar haar vader kijkt. Neem nou maar aan dat die glimlach die zo goed bij haar past het eerste inhoudt, vergiffenis, ga nou met haar naar het lunapark - was dat trouwens de enige keer? -, kijk hoe ze in haar rose jurkje tegen dat paard opklimt met zijn rode en gele pluimen waar ze niet bij kan met haar kleine handjes. Dan moet je haar weer oppakken en in je armen naar iets anders dragen: een draaiend rad bijvoorbeeld of de autootjes die op afstand worden aangedreven en waarin jullie samen deden of je allerlei gewaagde manoeuvres uithaalde, Cecilia's lijfje begraven tegen je borst al botsten de autootjes heus niet tegen elkaar omdat een mechanische kracht - wist Cecilia veel? - ze uit elkaar dreef naar het licht toe waar de redding was, jouw beschermende hand die haar later in de draaimolen zette en als klapstuk in de spooktrein en dat betekende samen gillen, samen zenuwachtig lachen als die macabere taferelen ineens voor je oplichtten midden in de donkere baarmoeder van de angst (vijf minuten griezelen) waar Cecilia in haar naïviteit haar ogen sloot uit afgrijzen voor die gestalten die altijd de dood voorstelden maar je nooit te pakken kregen want als je de donkere baarmoeder uitkwam was je terug in het daglicht met het zenuwachtige gegil van andere kinderen, het feest van ijsjes en rode gebrande suiker die in de lucht zwol tot spinnen, limonade aan het eind van de middag, in de wind die jullie met de laatste verre vogels na die heerlijke uren, die uren in het teken van Cecilia, voortdreef naar een volgende droom. Maar - verstandige, laatste injektie - je kunt nog wat verpozen bij de droom over het familiefeest met pizza en bier, de witte opzichtige jurk van Rosa die een onmiskenbare dikte moest verhullen, jouw stoere | |
[pagina 40]
| |
snor, je plechtige blauwe pak, je parelgrijze stropdas zoals ministers ze dragen, zoals ze gedragen werden op die feesten waar jij vaak als buitenstaander naar keek, de vrolijke uitroepen, de voorspelbare tranen, de manden met bloemen die voor het donker al verwelkt waren, het behang in het huis van Rosa's tante, de schuine moppen, het grind buiten onder de wijn, rijst, cider en hier en daar een vertrapte anjer, de onvermijdelijke deuntjes die toen in zwang waren, de nylon tafellakens, de duurdoenerij met gegrild vlees op een verroest rooster, aangeschoten ooms en tantes, een afnemende maan net zo sereen als Rosa die toen al was ingewijd in een enkele blauwe plek, Cecilia die speelde met de andere kinderen en blij was omdat haar pappa en mamma trouwden en iets naar hun riep tussen de hoerige lachjes door van ordinaire wijven met dikke tieten en - toen al, ja - de aanwezigheid van een paar agenten in burger die je pseudo-gewichtig persoontje moesten beschermen- maar een hapering in het geheugen of weg zijn ze, dan is het ineens twaalf uur, tijd voor de indrukwekkende huurauto waar allerlei groepjes omheen drentelen, buren, vrienden en verwanten, soms dronken, en ook kinderen, gelukkige wezens zonder verantwoordelijkheid, Cecilia, klimop, maneschijn en zakjes rijst die het wegrijden belemmeren terwijl de korrels naar de bezwete natte behaarde grove lichamen springen die hun zin pas hebben als ze - oh schande - getuige mogen zijn van het voortijdige uitwisselen van zoenen in de verlichte auto die dan toch eindelijk zal starten en de groepjes dansend zal achterlaten op het geasfalteerde wegdek onder de bier- en wijnvlekken en andere smerige dingen en die hun zal brengen naar het huis in de badplaats waar ze het andere gedeelte van het ritueel zullen afwerken zonder dat hun aandacht er bij is, verdrietig, chagrijnig, met het verdovend geluk dat alcohol biedt. Maar in hun zomerse lichamen zit Cecilia niet meer en ook de in de wind gewiegde acacia's ontbreken. Want dat is alweer verleden tijd, die droom. Die droom is alweer voorbij.
Ook deze droom schijnt je te willen verlaten al probeer je dat tegen te gaan door je arm en been onbeweeglijk te houden die dreigen wakker te worden en het heilzame effekt van de narcose te niet te doen. De narcose die te vergelijken is meteen karaf milde wijn waarbij alleen je geest in beweging is. Maar de koppige mond van het geheugen spuit nu enkel bliksemstralen, wrede oplichtende bliksemstralen, gejank van sirenes heel in de verte, koortsachtig gegrepen mitrailleurs, razzia's, krotwoningen, nekschoten die je in een woest tempo de maatschappelijke ladder opjoegen en waardoor je nu moest denken aan die zwaargewonde nog jonge man met zijn bloedende gebroken been die zijn geweer met korte loop had weggesmeten en op jouw kommando werd doorzeefd met alle kogels uit de geweren van de verblinde dienstkloppers die onder je stonden en ook graag net zo hoog wilden opklimmen als jij.
Dat je bij de politieke politie zat had je heel wat aanzien bezorgd. Je was nu niet langer een ordinaire jager op gewone misdadigers - met wie je het uitstekend kon vinden - nu was je de baas, chef, hoofd van een sinistere zwarte brigade die al naam had gemaakt en waarover met angst werd gesproken als de snelle zwarte auto - van je werk uiteraard - zonder het herkenbare witte nummerbord het asfalt verslond en overal zijn dodelijke aanwezigheid oplegde want uit de raampjes staken blinkende lopen die een oorverdovend kabaal maakten in de straten en die deuren, ramen, kinderen, bedelaars raakten, steeds beschut door het camouflerende duister van de avond, beschermd door een zieke verdorven macht die in haar wankele positie en al haar innerlijke tegenstrijdigheid, op sterven na dood, een beroep moest doen op mensen als jij, troubadours van de haat, de wrok, die met genoegen - zeg maar gerust met sadisme - bereid waren tot elk liedje van omkoperij of moord.
Daarom heeft het geen zin dat je probeert je droom weer op te vatten, daarom is het waanzin om te proberen je handen en benen te kalmeren die doorzeefd zijn met kogels en onder de brandwonden zitten en gewikkeld zijn in een alsmaar roder verband, zoals het vroeger geen zin had te hopen dat je misdadige koorts wel zou bekoelen in de lange nachten van je Southamerikaanse SS in het teken van verkrachte jonge vrouwen, ontmande arbeiders, ledematen doorzeefd met kogels, tonnen water waarin het hoofd van het slachtoffer werd ondergedompeld tot hij bijna gestikt was. Daarna werd hij weer opgepept en opnieuw onder gedompeld todat jíj het tenslotte zat was en er met een rooie kop en onvoldaan op los begon te trappen en rammen en alles wat ademde, alles wat leven in zich had kapot maakte. Altijd was de verdoezelende duisternis om je heen, rond de zonderlinge verdwijning van ordeverstorende elementen, rond de dood van een ondermijnend sujet van wie niemand meer zou horen, rond de persoonlijke dreigementen, de politieke macht, de angst, de nacht, de walging die je niet kunt benoemen omdat iedere naam ervoor een slag in de lucht is.
Maar meer nog de hele sfeer van anonimiteit, het geruststellende besef dat het systeem geen eigennamen kent. Ook het feit dat de lafheid georganiseerd was: dat alles bij mekaar maakte je onkwetsbaar. Tot de eerste waarschuwingen kwamen, de eerste brieven, de eerste koplampen die je in de achteruitkijkspiegel confronteerden met het gezicht van een stom woest dier dat eindelijk te vangen was. Het enige gevolg was dat je nog sneller geïrriteerd was, nog ondoordachter, nog verdoemder, kwetsbaarder, ellendiger misschien. De martelingen namen in veelvoud toe, de zwarte wagen reed sneller en verschoot meer kogels dan ooit tevoren. Rosa was een stuk uitvaagsel onder de blauwe plekken, een en al tranen en schaamte, en uit Cecilia's lip welde zelfs een straaltje bloed als uit een onuitputtelijke bron, die avond dat je haar voor het eerst sloeg. Maar berouwen deed het je al niet meer. Wat donderde het, niets doet er ene moer toe als je woedend en zelfverzekerd in je rode privéauto met het bekende nummerbord in een rustig gangetje de kade afrijdt in de koude ochtend, als je evenwichtig als altijd zonder argwaan te wekken de wagen bestuurt met het air van een onkreukbaar direktielid dat wars van alle marginale problemen de winstgevende dagtaak in zijn bedrijf zal aanvangen. Je rijdt in je rode wagen tussen de weinige andere wagens die je voorbijschieten, je steekt je eerste sigaret die dag op, nog altijd op de verlaten koude kade, je nadert je werk maar merkt dan ineens dat een paar auto's naast je komen rijden en je dwingen de stoep op te gaan wil je niet over de kop slaan en ook krijg je nu een langzaam vrachtwagentje in het vizier dat je verhindert om weer op snelheid te komen en als jij stopt stoppen ze automaties allemaal en komen uit hun wagens. Ze komen op je af met je eigen wapens en iedere poging tot verzet is gedoemd te mislukken want de mitrailleurs en revolvers worden al op je lichaam leeggeschoten je wilt je nou wel een filmheld voelen uit de twintiger jaren en niet het ellendige hoopje mens dat je in feite bent, maar dat zou betekenen dat je je vastklampte aan een bespottelijk droombeeld want alles wordt al beheerst door bloed, de lucht van verschroeid verrot vlees vol kogelwonden. Het slaat nergens op om je vast te klampen aan welk beeld dan ook dat niet overeenkomt met deze realiteit, evenals het nergens op slaat dat je je nu vastklampt aan je droom, aan de narcose die je al niet meer kan helpen, aan je dromen in de lege zaal waarin je ligt, een man die zijn arm uitsteekt in de hoop overeind te komen. Maar het is net of de arm breekt en in een nieuwe vlaag van waanzin strekt hij zijn been de eenzame zaal in, hij wil lopen maar het gaat niet. Hij steekt zijn poot uit maar de smerige ordinaire waarheid is dat hij al met zijn ene poot in het graf staat, het is afgelopen met hem. Afgelopen. vertaling Barber van de Pol |
|