Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2008 (nrs. 123-125)
(2009)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |
Pieter de MeijerGa naar eind●
| |
[pagina 18]
| |
Omdat alle auteurs gebruik maken van het expliciet geformuleerde programma van Raster zoals dat te vinden in het eerste nummer onder de titel ‘Wat wil Raster?’, vat ik dit programma hier kort samen: 1) diversiteit van het redactiebeleid nastreven op basis van de diversiteit van de vier redacteuren; 2) handhaven, uitbreiden, veranderen en, waar nodig, bestrijden van bestaande vormen van literatuur; 3) aandacht richten op sommige ontwikkelingen en verschijnselen in het bijzonder op het gebied van de buitenlandse literatuur, en daarnaast 4) ruimte geven aan ‘geavanceerd werk’ uit binnen- en buitenland zonder afkeer van het experiment: ‘literatuur als avontuur’; 5) ingaand tegen het klimaat in Nederland van de zeventiger jaren scheppend werk vergezeld doen gaan van ‘kritische beschouwingen die het voor de lezer kunnen plaatsen in een raam dat uitzicht biedt op meer dan een strikt nationaal literair landschap’ en die 6) niet om de verbinding tussen literatuur en samenleving heen zullen kunnen; 7) aandacht geven aan vormgevingsprocessen in andere kunsten; 8) thematische nummers publiceren over stromingen, verschijnselen en vraagstukken. Het kan niet anders of tegenover een zo uitgebreid en ambitieus programma moeten historici die bezig zijn met een constructie die veel meer omvat dan de geschiedenis van Raster keuzes maken en vereenvoudigen. We zullen zien hoe die uitvallen.
2. In het boek van Ton Anbeek is de keuze eenduidig en de vereenvoudiging radicaal, maar in een kader dat wat vreemd aandoet gezien de opzet van Anbeeks verhaal. Die opzet is namelijk een verhaal te vertellen waarvan de verandering van normen of conventies in de literatuur de intrige vormen. En Raster wordt behandeld in een hoofdstuk getiteld Tussen huiskamer en bibliotheek. Proza tussen 1960 en 1985, waarin plaats wordt ingeruimd voor een paragraaf over experimentele teksten in de jaren zestig. Normverandering komt ook nog aan bod op de bladzijden over de De Revisor, maar Raster wordt behandeld in een paragraaf die de titel Ontwikkelingshulp heeft. De titel verwijst naar de roman van Heere Heeresma, waaruit een dialoog wordt geciteerd die overeenkomst en verschil met het proza van Van het Reve demonstreert. Zo wordt het tijdschrift ingeklemd tussen dit kleine realisme en dat van Carmiggelt aan het einde van de paragraaf. Het eigenlijke betoog wordt ingeleid door een beschrijving van Vogelaars kritiek op de jaren zeventig juist in hun wending tot de ‘kleine vertelkunst’ en op de terugkeer tot rust en orde in de kunst en de politiek, die hij daarmee in samenhang zag. Anbeek drukt | |
[pagina 19]
| |
zijn scepsis over deze samenhang uit en wijst erop dat de oprichting van Raster, mede door Vogelaar, juist gebeurt in strijd met de anti-experimentele tijdgeest: ‘Dit blad [...] probeert met bewonderenswaardige hardnekkigheid belangstelling te wekken voor de internationale avant-garde’ (p. 229). Daarna volgt een korte uiteenzetting over het gesprek tussen de redactieleden Vogelaar en Bernlef en enkele andere auteurs over het begrip avant-garde en in verband daarmee over ‘ander proza’ in Raster 2. Anbeek ziet dit gesprek eindigen in ‘spraakverwarring’, omdat sommige deelnemers avant-garde alleen laten slaan op de historische avant-garde van vlak vóór en tussen de twee wereldoorlogen en anderen ook op de traditie van steeds weer terugkerende vernieuwingen over een langere periode (pp. 229-230 ). Eerder dan van spraakverwarring lijkt mij hier sprake van een duidelijk gebrek aan overeenstemming over de toepasbaarheid van het begrip in sommige gevallen. Daarop slaat ook het vraagteken na het uitroepteken in de titel van het themanummer 2. Zo'n gebrek aan overeenstemming is overigens typerend voor de redactie van Raster in het algemeen en is, zoals we zagen, impliciet verwoord in de term ‘diversiteit’. Van het begin af aan betekent die dat elke redacteur en medewerker zijn eigen posities verdedigt zonder ‘namens de redactie’ te spreken. Voor de historicus zou de consequentie moeten zijn dat hij in het tijdschrift steeds onderscheid moet blijven maken tussen de lijnen van de verschillende redacteuren en na moet gaan waar deze convergeren. Natuurlijk kan de divergentie soms lijken op en leiden tot spraakverwarring, maar men herinnere zich dan het slot van de inleiding tot het jubileumnummer 40 (1986-1987), waar de redactie constateert dat er in dat nummer tegenstrijdige meningen verkondigd worden en verklaart: ‘De vele tegenspraken en meningsverschillen klinken ons dan ook na tien jaar Raster als muziek in de oren.’
Anbeek constateert nog dat Raster na 1977 ‘zijn geïsoleerde positie binnen het Nederlandse literaire leven is blijven verdedigen’ vooral met aanvallen op ‘de onuitroeibare traditie van het Hollandse realisme’ en gaat richting volgende paragraaf met de opmerking dat de tegenstelling tussen een ‘avantgardistische guerrillagroep’ en ‘een immer voortmarcherend’ realisme niet voldoende is om de Nederlandse situatie van die tijd te typeren (p. 230). Wel komt hij in die volgende paragraaf nog een keer op Raster terug om naar aanleiding van het programma van De Revisor op te merken dat dit wat de na- | |
[pagina 20]
| |
druk op vormgeving van het verhaal dicht bij Raster staat maar dat het radicalisme van Raster, ‘met de politieke kant ervan’ bij de Revisorauteurs ontbreekt (p.234).
Gezegd moet worden dat Anbeek in zijn benadering van de geschiedenis welbewust kiest voor dieptepeilingen op sommige punten met concrete tekstvoorbeelden en een meer vluchtige behandeling van andere. Een benadering die het voordeel heeft van grote helderheid. Het heeft dus weinig zin zijn keuze te betwisten: Raster had kennelijk geen recht op een dieptepeiling. En een zekere ironie (of is het een voorbeeld van de contrastwerking die deze verteller zeer bewust beoogt?) in de plaatsing van het tijdschrift net in een paragraaf over de stroming van het kleine realisme dat het bestreed, valt wel te waarderen. Maar zonder de aspiratie van een dieptepeiling en nog tamelijk vluchtig moet er ter wille van een iets genuanceerdere historische constructie van de Nederlandse literatuur in die jaren wel op de beperktheden van de paragraaf Ontwikkelinghulp gewezen worden. Deze paragraaf belicht van het Raster-programma vooral de polemische kant, heeft geen boodschap aan de diversiteit in programma en praktijk van het blad, identificeert deze in feite met sommige radicale posities van de toenmalige Vogelaar, vindt het niet nodig om zelf de ‘spraakverwarring’ rond de term avant-garde enigszins op te helderen en spreekt over de ‘internationale avant-garde’, zonder te verwijzen naar de voorzichtige bewoordingen van het Raster-programma over ‘geavanceerd werk’ of naar de feitelijke praktijk in de nummers na het tweedeGa naar voetnoot*. Men moet zich afvragen of het aanwijzen van deze beperkingen ter correctie van een historische constructie wel enig effect zal hebben, als men er zich rekenschap van geeft dat Anbeek zich baseert op een beeld dat vanaf het begin de receptie van het blad in Nederland heeft beheerst en dat de redactie met een zelfde beroep op de praktijk had geprobeerd te corrigeren in haar inleiding tot nummer 40 waar ik eerder naar verwees. Dat was 1987, drie jaar voor Anbeek zijn geschiedenis publiceerde. Tevergeefs dus. Maar laten we de moed niet opgeven. | |
[pagina 21]
| |
3. Een heel ander kader dan dat van Anbeek geeft de geschiedenis van Schenkeveld-van der Dussen. Deze geschiedenis wijkt af van de traditie waarin de constructie van het geschiedverhaal berust op een indeling in grotere periodes en baseert zich op relevante gebeurtenissen, die in chronologische volgorde zijn gezet. Aan de auteurs van elke afzonderlijke paragraaf de taak om vanuit de specifieke gebeurtenis zicht te geven op ontwikkelingen. Een interessante opzet, die als het ware een poging is om vat te krijgen op de geschiedenis, niet naar het model van de roman, maar door een reeks korte verhalen. Het korte verhaal waar Raster een plaats in krijgt is van de hand van Cyrille Offermans, die op het moment van schrijven redacteur van het tijdschrift was, en de gebeurtenis die de titel aan zijn verhaal geeft is 1978 Sybren Polet geeft de bloemlezing Ander proza uit.Ga naar voetnoot* De inleiding van die bloemlezing werd in nummer 7 van Raster uiterst kritisch besproken door Ten Berge, zodat Offermans zonder forceren de hem toevertrouwde gebeurtenis kan koppelen aan een beschouwing over het tijdschrift. Een verbreding van zijn onderwerp kondigt hij trouwens ook al aan in de ondertitel: Grensverleggende literatuur.
De verschijning van de bloemlezing wordt door Offermans aanvankelijk geplaatst in het kader van een proces van frontvorming in de jaren zeventig tussen meer experimenteel en meer traditioneel ingestelde auteurs. Een proces dat bespoedigd werd doordat de meer experimenteel ingestelde auteurs ‘ontdekt’ hadden dat ‘literatuur en maatschappij, hoe indirect ook, iets met elkaar te maken hadden’ en dat die schrijvers pretendeerden dat het experimenteren met literaire vormen ook op denkvormen van toepassing was en zo ‘op afstand’ ook een verstoring van de maatschappelijke orde beoogde. Van de frontvorming was Polets bloemlezing een ‘uitvloeisel’, maar zij was er ook een bijdrage toe, vooral door de scherp polemische inleiding, waarin overigens de traditie van het andere proza wordt gezien als even oud als die van de roman (p. 830).
Maar in de behandeling van de breuk tussen Polet en Raster verplaatst Offermans gaandeweg het kader naar het experimentele proza zelf. De breuk behandelt hij genuanceerd en ziet hij vooral veroorzaakt door de te- | |
[pagina 22]
| |
genstelling tussen de felle polemiek in Polets inleiding en het programma van Raster en vooral dat van Ten Berge die met alle aandacht voor experimenten er toch op uit was de tegenstellingen te overbruggen. Maar over de afloop van de breuk is hij overduidelijk: ‘Ander proza is [...] vermoedelijk vooral van belang voor de geschiedenis van de literaire kritiek; voor de schrijvers en de lezers van dat proza, en dus voor de geschiedenis van de literatuur, is de betekenis van Raster oneindig veel groter’ (p. 831) Die betekenis ligt op het gebied van het experimentele proza, waarover de opvattingen van Polet en het tijdschrift niet ver uiteen liepen.
Het is dan ook wat verwonderlijk dat Offermans het ‘curieus’ noemt dat -‘gezien Ten Berge's kritiek - de redactie blijkbaar niets principieels had in te brengen tegen de historische schets van ander proza die Polet in de nummers 2 en 3 had gepubliceerd’ (p. 832). Juist zijn bekendheid met het programma van Raster, waarvan hij expliciet ook het aspect diversiteit noemt, had Offermans er aan kunnen herinneren dat plaatsing van stukken in Raster niet automatisch volledige instemming met de inhoud van de volledige redactie inhield, dat integendeel de diversiteit inhield dat er steeds ruimte voor discussie was, ook ‘principiële’ en ook tussen de redactieleden. Hij maakt immers zelf deel uit van de redactie die naar aanleiding van meningsverschillen en tegenspraak van ‘muziek’ had gesproken. Maar in dit geval was er ongetwijfeld een grote mate van overeenstemming over het belang van experimenteel proza en daarvan getuigde ook de recensie van Ten BergeGa naar voetnoot* die zich richtte op de stilistische slordigheden van Polets inleiding en verder, zoals Offermans zelf opmerkt, om tactische redenen op de scherpe toon ervan.
Maar terug naar de ‘oneindig veel grotere betekenis’ van Raster voor de geschiedenis van de literatuur. Offermans, die in een noot opmerkt dat overzichtstudies over ander proza of over de geschiedenis van Raster ontbreken (p. 834), werkt zijn stelling niet expliciet uit. Maar men mag wel aannemen dat de parallel die hij aan het slot van het stuk trekt tussen de acceptatie van | |
[pagina 23]
| |
ander proza en die van de poezie van de vijftigers de richting aangeeft die hij voor zo'n uitwerking in gedachten heeft: na aanvankelijke verguizing volgt mede als gevolg van een mindere polemische opstelling van de schrijvers zelf, die ook hun experimenten minder als doel op zichzelf bedrijven, meer kritische waardering. En het gaat nog veel verder: ‘Experimentele sporen treft men in vrijwel elk gedicht, elk verhaal, elke roman aan. Met het oog op de steeds buitensporiger hoeveelheden pulp die de amusementsindustrie produceert, lijkt het me inmiddels niet meer zo gewaagd alle serieuze literatuur als anders te kwalificeren’ (p. 834).
Te vrezen valt dat deze laatste uitspraak niet onmiddellijk tot een heldere discussie zal stimuleren, maar met de toetsing van de waarneming van experimentele sporen zou nu al begonnen kunnen worden, steeds weer in het kader van een zo correct mogelijke historische constructie. Een groter contrast dan tussen Offermans' bijdrage daaraan, voor zover het over Raster gaat en die van Anbeek is nauwelijks denkbaar. Maar de discussie op basis van de twee standpunten zou wellicht toch vruchtbaar kunnen zijn. De empathie van Offermans met de schrijvers die het werken aan de vormgeving als relevant voor de verandering van de samenleving zien en de scepsis van Anbeek dienaangaande hoeft voor zo'n discussie niet zo'n groot struikelblok te zijn. En evenmin de kijk op het programma van Raster. Ondanks de beperkingen die gegeven zijn doordat het kader nu eenmaal Polet's bloemlezing is, geeft Offermans het programma ruimer weer, onder andere in de aandacht voor ander proza als een veel bredere categorie dan de internationale avant-garde. Waar de discussie zich zou kunnen begeven op filologisch te verifiëren feiten, is juist een toetsing van de experimentele sporen gewenst. We zagen dat Anbeek bij de revisorauteurs aandacht voor de vormgeving van het verhaal waarneemt, waardoor ze heel dicht bij Raster komen, zonder het ‘radicalisme’ van dat tijdschrift. Maar als we het radicalisme niet kunnen vinden in de praktijk van het latere Raster wordt het onderscheid wel flinterdun. Zou de herkomst uit Raster van de experimentele sporen wel aan te wijzen zijn?
4. De opzet van Hugo Brems in zijn Altijd weer vogels die nesten beginnen. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1945-2005, wijkt expliciet af van de geschiedenissen van Anbeek en van Schenkeveld-van der Dussen. Enerzijds | |
[pagina 24]
| |
doordat het ‘Nederlandse’ betrekking heeft op alle Nederlandstalige literatuur, ook op die van buiten de staatsgrenzen en anderzijds doordat het verschijnsel literatuur wordt bestudeerd in al zijn aspecten, teksten, auteurs, stromingen, productie, receptie enz. Brems noemt al even expliciet de aandacht voor literaire tijdschriften en o.a voor de verwevenheid van literatuur met andere kunsten en met de zich ontwikkelende samenleving (p.14). Al deze aspecten komen aan de orde in een chronologische opbouw, waarvan de decennia sedert 1945 de structuur leveren, met dien verstande dat aan het ‘breukmoment’ van de Tweede Wereldoorlog apart aandacht wordt besteed, en dat het verhaal van elk decennium steeds wordt voorafgegaan door beschouwingen over verschillende aspecten van de literatuur in de betreffende periode. Een beschouwing over de literatuur rond de millenniumwisseling vormt het slothoofdstuk. In deze heldere structuur wordt de veelvoudige opzet al even helder uitgewerkt, zodat de lezer niet gemakkelijk de draad van het betoog en van het verhaal uit het oog verliest. Een nadeel is wel dat de zelfde feiten herhaaldelijk aan de orde komen.
Wie het programma van Raster in gedachten heeft bij het lezen van dat van Brems, wordt getroffen door talrijke raakpunten en verwacht het tijdschrift herhaaldelijk tegen te komen. Die verwachting komt uit. In hoofdstuk 7, gewijd aan de periode 1965-1975, komen zo onder het hoofd Vormen van literair experiment en grensoverschrijding, Een korte geschiedenis het Raster van Ten Berge en ook al het vervolg onder een viermansredactie voor. De korte geschiedenis blijkt in Vlaanderen te beginnen. Het Raster van Ten Berge vormt dan in Nederland het eerste moment waarop een tijdschrift aandacht besteedt aan de reflectie over de vernieuwing van het proza. De enige redacteur H.C. ten Berge, die eerst Merlyn wilde voortzetten maakte ‘er al snel een tijschrift van waarin literatuur uit binnen- en buitenland met een hoog gehalte aan bewustzijn, constructie en intellect aan bod kwam, samen met de theoretische reflectie daarover’ (p. 290). Volgt een in al zijn beknoptheid correcte weergave van het type teksten en auteurs dat het tijdschrift in die eerste periode vulde, met als slot de constatering: ‘Maar tot een echte theorievorming kwam het blad niet...’ (p. 291). Deze constatering is historisch juist, maar zou kunnen suggereren dat theorievorming wèl de bedoeling van Ten Berge was en dat is niet juist, terwijl naast de voortzetting van Merlyn toch eigenlijk ook de intentie Podium met zijn aandacht voor geavanceerde scheppende literatuur voort te zetten, ge- | |
[pagina 25]
| |
noemd had moeten worden.Ga naar voetnoot* Deze kanttekening mag natuurlijk de karakterisering door ‘een hoog gehalte aan bewustzijn, constructie en intellect’ niet doen vergeten. Vooral niet omdat bewustzijn en intellectualiteit voor auteurs als Fokkema en Ibsch tot de dominanten van de modernistische code behoren.Ga naar voetnoot**
Maar laten we de rest van de zin lezen: ‘... ook niet toen in 1977 een nieuwe poging daartoe werd ondernomen in het speciale nummer ‘Avantgarde!?’ Hiermee doelt Brems op het gesprek in het tweede nummer van het in 1977 heropgerichte Raster dat Anbeek in ‘spraakverwarring’ zag eindigen. Ook in dit geval wordt weer een bedoeling gesuggereerd die het gesprek niet had en die ook het nieuwe Raster niet had: de ambitie van het programma reikte niet verder dan ‘theoretische reflectie’. Maar afgezien daarvan is het commentaar van Brems op het gesprek van belang, omdat er een historische visie uit spreekt die sterk afwijkt van die van Anbeek. Het gesprek levert volgens Brems niet meer op dan ‘enkele algemeenheden die op dat moment, zestien jaar na Breekwater van Polet en Messiah van Krijgelmans en veertien jaar na Het boek alfa van Michiels en de opstellen van De Wispelaere in Diagram, al gemeengoed geworden waren’ (p. 291). Brems wijst ook op ‘het besef onbegrepen en gemarginaliseerd te zijn’ dat in het gesprek naar voren komt en hij registreert dat de bloemlezing Ander proza van Polet niet alleen geen doorbraak betekende maar integendeel ‘veeleer een ideale schietschijf’ werd voor de dominante literaire kritiek, ‘een gelegenheid om weerzin te laten blijken tegen wat elitair, sectarisch, moeilijk doen en levensvreemd getheoretiseer genoemd werd’ (p. 291). De ‘radicale marginalisering’ van het andere proza die zich in Nederland vanaf de late jaren zeventig zo voordeed stelt Brems tegenover de situatie in Vlaanderen waar het werd voortgezet en ‘kon rekenen op de enthousiaste begeleiding van enkele critici.’ Om dan tot een opmerkelijke conclusie te komen: ‘...juist de zeer verschillende ontwikkeling van de vernieuwingsbeweging en de tegengestelde houding van de dominante literatuur hebben in de hand gewerkt dat er in de jaren zeventig een diepe kloof tussen beide gebieden ontstond.’ (pp. 291-292) | |
[pagina 26]
| |
De voorbeelden die Brems noemt van werk dat de algemeenheden van het Raster-gesprek al gemeengoed had laten worden, ontleent hij op één na (De Wispelaere) aan het zelfde Rasternummer waarin dat gesprek staat. Daarin worden namelijk 8 voorbeelden van modern prozawerk besproken, van Hermans, Boon, Vogelaar, Schierbeek, Polet, Krijgelmans, Michiels en Roggeman. Misschien een klein spoor van een net iets te Vlaamse selectie? Door de opzet van zijn betoog (van een negatief oordeel over het gesprek via het besef van marginalisering naar de diepe kloof tussen Nederland en Vlaanderen) zegt hij alleen maar impliciet dat het in Nederland gemarginaliseerde Raster zelf nou juist in de voortzetting van de aandacht voor ander proza aan de Vlaamse kant van de kloof stond. Iets dat geïllustreerd wordt door de regelmatige medewerking aan Raster van Daniel Robberechts die Brems later ook vermeldt. Maar afgezien daarvan valt op dat de verruiming van het studieterrein tot Vlaanderen en tot de relatie literatuur-samenleving een andere blik op sommige feiten van de literatuurgeschiedenis biedt. Zo is er in de historische constructie van Brems ook plaats voor een positieve waardering van wat er aan het ontstaan van de kloof voorafging. HIj ziet ‘op het hoogtepunt van de vernieuwingsgolf, rond 1970, tamelijk intensieve contacten tussen prozavernieuwers uit Noord en Zuid in hun gemeenschappelijke strijd tegen vermolmde instituties en vormen’ (pp. 291-292). Ook hier weer een andere visie dan die van Anbeek, die Vlaanderen nu eenmaal buiten zijn onderzoeksgebied had gehouden en die misschien ook minder begrip had voor de strijd tegen vermolmde instituties en vormen.
Had Brems met zijn commentaar op het gesprek in Raster 2 een voorschot genomen op zijn hoofdstuk 9 dat gewijd is aan de periode 1975-1985, in dit hoofdstuk zelf ruimt hij opnieuw een plaats in voor het tijdschrift in een sector die getiteld is Raster en het andere proza. Die sector wordt voorafgegaan door de sector gewijd aan de columns, waarin al even gewezen wordt op de tegenstelling tussen dat soort vlot leesbare teksten en Raster, waarin vlotte leesbaarheid ‘allerminst de eerste bekommernis’ was en waarin ook expliciete kritiek op het verschijnsel was geuit (p. 384). Dezelfde tegenstelling, maar dan aan de columnkant uitgebreid tot het literaire klimaat, heeft ook weer een belangrijke plaats in de sector die specifiek aan Raster is gewijd. Om de weinig comfortabele positie van het tijdschrift in die jaren te illustreren gaat Brems daar zelfs zo ver een lijstje te geven van enige critici van Raster dat | |
[pagina 27]
| |
besluit met de naam van Anbeek, helaas zonder de vindplaatsen aan te geven (ibid.) Maar de negatieve oordelen van deze critici hebben het oordeel van de historicus Brems niet beïnvloed. Het is zelfs opvallend dat hij de beginselverklaring van nummer 1 ‘tegelijk principieel en ondogmatisch’ noemt op dezelfde bladzijde waarop hij aangeeft dat het blad door velen werd beschouwd als het ‘forum van de opzettelijk moeilijkdoeners, de gelijkhebbers en de starre dogmatici’ (ibid).
Brems benadrukt juist de grote openheid van het blad, zij het ‘binnen de limieten van kritische reflectie en onderzoek’ (p. 385). Hij wijst er op dat het aandacht besteedde aan zeer uiteenlopende auteurs en intellectuele discussies uit het buitenland en noemt enige belangrijke themanummers. Het zal niet nodig zijn naar de concrete nummers te verwijzen om duidelijk te maken dat deze historische uitspraken correct en controleerbaar zijn. Iets moeilijker te controleren lijkt me de uitspraak dat in de jaren tachtig met de komst in de redactie van een jongere generatie, ‘onder wie Cyrille Offermans, de openheid overigens nog toenam’(ibid). Maar dat is alleen maar een uitdaging tot nader historisch onderzoek van de krachtlijnen zoals die werden uitgezet door de verschillende redacteurs, ook de nieuwe. Een onderzoek dat zou moeten geschieden in samenhang met dat naar de verbreiding van de procédés van ‘ander proza’ waar diezelfde Offermans het in zijn rol als historicus over had. Dan zou ook duidelijk kunnen worden hoe het komt dat Brems in zijn hoofdstuk 13 gewijd aan Aspecten van literatuur rond de Millenniumwisseling, bij de ‘andere succesvolle bladen’ ook Raster kan noemen (p. 625). Door de incidentele verwijzingen naar het blad op de bladzijden van Brems' boek die aan deze uitspraak voorafgaan of erop volgen wordt dat succes in elk geval niet verklaard.
5. Het boek van Ruiter en Smulders, Literatuur en Moderniteit in Nederland 1840-1890, onderscheidt zich van de geschiedenissen van Anbeek, Schenkeveld-van der Dussen en Brems vooral doordat het zich niet als enige probleem stelt hoe het verhaal van de Nederlandse literatuurgeschiedenis te vertellen, maar het verhaal wil vertellen als de oplossing van een probleem: hoe ontwikkelde zich de verhouding tussen literatuur en moderniteit tussen 1840 en 1990? De auteurs zijn ervan overtuigd ‘dat de moderne literatuur alleen maar recht gedaan kan worden door haar te behandelen in samenhang met | |
[pagina 28]
| |
dat even veelomvattende als ongrijpbare fenomeen dat de moderniteit wordt genoemd’ (p. 10). De moderniteit is voor hen met een biologische metafoor de ‘biotoop’ van de moderne literatuur. Wat die biotoop inhoudt wordt niet precies gedefinieerd, maar wordt wel duidelijk in een opsomming die de auteurs geven van een reeks van veranderingen op allerlei gebieden die vallen onder het begrip modernisering. (p.14). Waar zij deze opsomming zelf ‘tamelijk willekeurig’ noemen zal ik me in het vervolg beperken tot één veranderingsproces dat relevant is voor het kader waarin zij Raster plaatsen en dat trouwens in hun hele verhaal een belangrijke plaats inneemt: de secularisering. Volgens Ruiter en Smulders behoeft de voorstelling van moderniteit als een lineair proces van secularisering herziening en wordt de moderne literatuur doorgaans uitsluitend tegen de achtergrond van dat lineaire proces geplaatst (p. 342). Hun geschiedenis beoogt juist wel rekening te houden met die herziening en de literatuur te plaatsen tegen een achtergrond van de secularisering en de tegenbeweging van antisecularisering. Zo willen zij niet alleen rekenschap geven van de traditie van innovatieve literatuur die zou horen bij het lineaire proces van secularisering, maar ook van de literaire verschijnselen die horen bij de bewegingen van antisecularisering. In de loop van de door hen bestudeerde periode zien zij deze beide tradities zich steeds meer met elkaar ‘accomoderen’, totdat er in de jaren negentig geen dominante posities meer zijn (p. 343).
In de concrete ontwikkelingen van de samenleving onderscheiden Ruiter en Smulders grofweg drie fasen: de burgerlijke fase die vanaf de schoolstrijd in verschillende subfasen van 1860 tot 1890 overgaat in de moderne fase, die rond 1960 overgaat in de postmoderne. Zowel de jaartallen als de benamingen van de fasen mogen volgens de auteurs niet verhullen dat het in de historische werkelijkheid steeds ging om krachten en tegenkrachten, zodat in elke fase nog krachten uit een andere fase aan het werk zijn. Een ingewikkelde constructie, kortom, die een zekere fascinerende werking heeft en natuurlijk ook aanleiding kan geven, en heeft gegeven, tot kritiekGa naar voetnoot*. Zonder hier verder op de constructie in het algemeen in te gaan, haal ik nog één aspect naar vo- | |
[pagina 29]
| |
ren dat met de secularisering te maken heeft. Ruiter en Smulders zijn er zich namelijk van bewust dat deze term sinds het einde van de 19e eeuw niet alleen betrekking kan hebben op de afbrokkeling van de religieuze traditie, maar ook op de afbrokkeling van wat ik zou willen noemen de verhevenheidsambities van kunst en literatuur die zich in de plaats van de religie hadden gesteld.
Het zal geen verwondering wekken dat in deze opzet de beschouwingen over Raster bij de auteurs een plaats krijgen in de postmoderne fase na 1960. Maar gezien het voortdurende spel van krachten en tegenkrachten is met zo'n plaatsing op zich nog weinig gezegd. Een tijdschrift zou immers in een bepaalde fase tegen de dominantie van een bepaalde literatuur in kunnen gaan en midden in het postmodernisme nog steeds voor het modernisme kunnen staan. Dank zij een veelomvattende opvatting van postmodernisme blijkt dit bij Ruiter en Smulders voor Raster niet het geval. De auteurs onderscheiden een intellectuele vorm van postmodernisme en een meer intuïtieve vorm. Deze laatste wordt gekenmerkt door werk van schrijvers, dichters en columnisten ‘dat op een gewilde manier gewoon is, wars van literaire vormen’, ‘op een haast gemaniëreerde wijze ongeconcentreerd’ en ‘in veel gevallen nog maar nauwelijks te onderscheiden van niet- of semi-literaire genre als journalistiek, reclame of amusementslectuur’. Deze vorm noemen Ruiter en Smulders ‘literaire popart’ (p. 306, cursief van de auteurs) en vinden zij zo dominant dat zij er de titel van het hoofdstuk xii dat aan de periode 1960-1990 gewijd is aan ontlenen: ‘De grabbelton van de literaire popart’. In dit hoofdstuk krijgt Raster zijn plaats als de vertegenwoordiger van de meer intellectuele vorm van postmodernisme.
En geen geringe plaats. Nog afgezien van de paragraaf 9, die geheel aan Raster gewijd is, krijgt men zelfs de indruk dat bepaalde zienswijzen die in het tijdschrift naar voren waren gekomen enige invloed hebben gehad op de benadering waarvoor Ruiter en Smulders in hoofdstuk xii hebben gekozen. Zo beroepen zij zich voor het illustreren van de ludieke sfeer in de jaren zestig op getuigenissen van Vogelaar en van Bernlef zoals die te vinden zijn in het themanummer 19 (1981) dat Raster aan die jaren had gewijd (p. 297). En zo lijkt de woordkeuze voor de titel van paragraaf 13, de laatste paragraaf van het hoofdstuk, Het postmodernisme als raster, ook met die kleine letter en een | |
[pagina 30]
| |
heel algemene betekenis toch wel sterk op een klein eerbetoon aan het tijdschrift. Zeker in combinatie met de herhaalde uitingen van bewondering en zelfs ‘ontzag’ voor het blad, waarbij het excentrisch gepositioneerd blijft en kritiek krijgt, maar ook lof krijgt toegezwaaid, voor het vasthouden van een afwijkende lijn bijvoorbeeld, voor ‘inventiviteit’, ‘diepgang’ en ‘onconventionaliteit’, en voor ‘de creativiteit waarmee het eigentijdse thema's aansneed en belichtte’ (p. 330 en p. 332). Maar dit alles betekent natuurlijk nog geen garantie dat het beeld van Raster zoals dat in dit boek naar voren komt in alle opzichten betrouwbaar is en dat de plaats die het tijdschrift krijgt in relatie tot de buitenlandse literatuur en tot de Nederlandse literaire traditie als historische constructie overtuigt. Op alledrie deze punten vertoont het boek tekortkomingen, die ik, zoals steeds ter wille van een eventuele toekomstige historische constructie, hieronder aangeef. In enig détail, overeenkomstig de ruimte die Raster in het boek krijgt.
De vereenvoudiging die bestaat in het reduceren van Raster tot het tijdschrift van Vogelaar en het reduceren van diens standpunten tot sommige van diens extreme standpunten van de vroege jaren zeventig zijn we ook bij Anbeek al tegengekomen, maar krijgt hier meer gewicht door de consequenties die de auteurs eraan verbinden. ‘Mister Raster’ noemen zij Vogelaar in een noot, waar Bernlef wordt gepresenteerd als ‘ex-Barbarber-redacteur’ (p. 396, n. 65). In de tekst zelf hebben zij beide redacteurs dan al eerder gekarakteriseerd als ‘onder anderen [...] de drijvende krachten van het tijdschrift’ (p. 307). Maar niemand die serieus kennis heeft genomen van het programma en de praktijk van Raster zal deze voorstelling van zaken willen overnemen. Omdat de rol van H.C. ten Berge zo ten onrechte geheel verwaarloosd wordt. Dat de auteurs Vogelaar ook al ‘prominent aanwezig’ noemen in het tijdschrift toen Ten Berge daar de enige redacteur van was (p. 327), hoort bij dezelfde scheve beeldvorming. Ter correctie suggereer ik de lezer eens een blik te slaan op de tekst van Ten Berge Uit de losse pols. Schrijven na Vijftig, waar deze zijn eigen poetica kort samenvatGa naar voetnoot*. Als men deze tekst legt naast programma en praktijk van het Raster van de redactie van vier ziet men een zo grote overlap dat men moeilijk meer de positie van Ten Berge uit het tijdschrift zal kunnen wegdenken. Wat Bernlef betreft kan volstaan worden met een verwijzing naar wat hij | |
[pagina 31]
| |
zelf in Raster naar voren brengt in polemiek met Vogelaar. Ruiter en Smulders citeren dat ook (p. 330), maar doen verder of Vogelaar het Raster-standpunt vertegenwoordigt en Bernlef niet. Ook hier volstaat een blik op de praktijk van het tijdschrift om te zien hoe ver bezijden de waarheid dit is. Het vreemde is dat de realiteit van de lang niet altijd convergerende en soms regelrecht divergerende krachtlijnen heel goed gepast zou hebben in hun karakterisering van Raster als een postmodernistisch tijdschrift. Maar die karakterisering berust nu eenmaal op andere gronden.
Het reduceren van de positie van Vogelaar tot uitspraken in stukken gepubliceerd in het Raster van Ten Berge en in het gesprek over avant-garde in Raster 2, belemmert het uitzicht op de reikwijdte en flexibiliteit van diens positie vanaf het begin en op zijn ontwikkeling in de loop van de jaren. Men leze eens nummer 19, van 1981, dat als thema ‘de vrolijke begrafenis van de jaren zestig’ heeft en waaruit Ruiter en Smulders de uitspraken van Bernlef en Vogelaar citeren waar ik hierboven op doelde. In dat zelfde nummer staan ook twee interviews van die twee redacteurs met zichzelf, waaruit blijkt hoe dicht zij bij elkaar zijn komen te staan. Zo zeer zelfs, dat Bernlef in zijn inleiding tot het nummer met instemming Vogelaar kan citeren, zowel om te stellen dat het experiment thuis hoort in de literatuur als om vast te stellen dat in de jaren zestig ook de begrafenis heeft plaats gevonden van de avant-gardebewegingen van de jaren twintig. De ontwikkeling van Raster in de jaren tachtig die Ruiter en Smulders menen te kunnen aanwijzen, was in feite al grotendeels afgelegd in 1981.
Het is overigens de vraag of die ontwikkeling wel beschreven kan worden, zoals de auteurs doen, als het ‘in toenemende mate’ volgen van ‘de route die van utopie naar atopie leidt’ (ibid.). Als men die ‘route’ interpreteert in samenhang met de zin die er aan voorafgaat en waarin wordt gesteld dat o.a. na de val van de Berlijnse Muur het programma van het blad ‘zowel bescheidener als meer literair’ werd, moet die wel zoiets betekenen als ‘van revolutionair utopisme naar een positie die alle mogelijkheden open houdt’. En de ontwikkeling zou dan vooral die van Vogelaar zijn aan wie de auteurs eerder op dubieuze gronden het nastreven van een utopie hadden toegeschreven (p. 327). Zij vergeten daarbij te vermelden dat de uitdrukking ‘van utopie naar atopie’ een citaat betekent van de titel van Vogelaars inleiding tot het themanummer 31, | |
[pagina 32]
| |
‘Utopie tegen Utopie’. Dat is jammer, want dat nummer dateert van 1984, wel vijf jaar vòòr de val van de Berlijnse Muur. Vandaar misschien het ‘in toenemende mate’? Maar afgezien daarvan is het begrip ‘atopie’ dat Vogelaar aan Roland Barthes ontleent en dat hij terecht in verband brengt met onder anderen Musil's mogelijkheidszin in feite heel goed van toepassing op Vogelaar's werk vanaf het begin. In elk geval is de betekenis van Barthes voor deze Raster-redacteur zeker niet van minder betekenis geweest dan de Frankfurter Schule, waar Ruiter en Smulders de aandacht op vestigen (p. 327).
De naam van Barthes duikt twee maal op in rijtjes van buitenlandse auteurs die in het boek figureren als belangrijke bronnen voor Raster. De eerste keer in verband met het problematiseren van de taal (p. 307) en de tweede keer in verband met de reflectie op ‘de kernthema's van het postmodernisme’ (p. 330). Maar alleen de eerste keer wordt Barthes' positie enigszins gespecificeerd in het noemen van zijn houding tegenover de taal ‘als een scherm dat de communicatie en representatie veeleer bemoeilijkt en verhult dan dat het deze tot stand brengt’. Die specificatie wordt echter gevolgd door specificaties van de houding tegenover de taal van Bataille, Blanchot, Derrida, Lacan en Foucault, van wie alleen de laatste van betekenis is geweest voor Raster. Van Blanchot is twee maal een essay gepubliceerd en de anderen worden soms genoemd. In het tweede rijtje komen weer dezelfde namen voor en ook enige andere, maar het probleem met beide rijtjes is dat er zo veel namen in ontbreken, ook van auteurs die veel meer betekend hebben voor het tijdschrift dan sommigen van de genoemden. De lezer kan dit zelf controleren aan de hand van de registers en inhoudsopgaven in dit nummer. Ik noem als voorbeeld Valéry, die wèl in het boek van Ruiter en Smulders voorkomt, maar veel eerder, als vertegenwoordiger van een modernistische poetica (p. 238). Misschien weggelaten omdat hij niet in het postmodernisme paste? Men zou het bijna gaan denken als men constateert dat ook Habermas in geen enkel rijtje voorkomt, terwijl diens beroemde lezing over het onvoltooide project van het moderne vertaald en ingeleid door Offermans toch voorkomt in het themanummer over de jaren zestig.Ga naar voetnoot* Daar staat dan tegenover de naam van Bataille, die sporadisch in Raster ge- | |
[pagina 33]
| |
noemd wordt, maar wiens gedachten bij het eerste rijtje auteurs samen met die van Blanchot in verband worden gebracht met een taalgebruik dat beoogt nog iets van begrippen als ‘sacraliteit, gemeenschap en innerlijke ervaring’ over te brengen (p. 307). En alsof dat nog niet genoeg is wordt Bataille na het tweede rijtje gepresenteerd als een van de schrijvers naar wie Raster ‘terugschreef’, in de zin die Vogelaar aan dit begrip heeft gegeven (p. 330). De overeenkomsten tussen thema's van Bataille en die van Raster welke door Ruiter en Smulders worden opgesomd (pp. 330-331) hebben soms, maar lang niet altijd, een zekere plausibiliteit, maar zouden natuurlijk stuk voor stuk in de teksten van het tijdschrift moeten worden aangetoond. En de plausibiliteit geldt zeker niet voor de geobsedeerdheid van de Fransman door de vraag naar het sacrale in de cultuur van de wereld na de Tweede Wereldoorlog, of voor de voortzettingen van een traditie van katholieke spiritualiteit die de auteurs hem toedichten, zelfs in zijn atheisme. Maar we zullen later zien waar de keuze van Bataille toe dient.
Ruiter en Smulders maken selectieve rijtjes en doen selectieve keuzen uit de talrijke buitenlandse schrijvers van wie werk in Raster is gepubliceeerd, maar daarna laten zij het bij suggesties en doen geen enkele poging tot zelfs maar een begin van serieuze tekstvergelijking. Een zelfde soort probleem doet zich voor bij hun bewering dat de redacteurs en medewerkers van Raster een uitgesproken voorkeur voor ‘ander proza’ hadden en er ook een andere canon (dan die van de Nederlandse literatuur) op na hielden (p. 331). Men zou zeker kunnen proberen achteraf uit de lijst van alle buitenlandse ‘Raster-auteurs’ een selectie te distilleren die men dan als de feitelijke canon van de redacteurs zou kunnen bestempelen. Maar Ruiter en Smulders gaan veel verder, zij spreken van het ‘hanteren’ van een canon en met alle respect voor de resultaten vinden zij dat daaruit toch ‘een tamelijk gewild kosmopolitisme’ spreekt ‘dat door zijn opzichtigheid paradoxaal vaak genoeg op de rand van het provincialisme bevond’ (ibid.). Ook deze bewering zou men gaarne met voorbeelden geïllustreerd zien. Maar het hele betoog over de canon luidt de overgang in naar de plaatsing van Raster in de Nederlandse literatuurgeschiedenis. Waar in de ‘andere canon’ vrijwel geen Nederlandse auteurs voorkomen, zou het tijdschrift aangeven ‘zich van zeker negentig procent van de Nederlandse literatuur te distantiëren’ en dat ‘impliciet maar continu’. Hier wordt een zelfde redenering gevolgd als bij het ‘hanteren’ van de canon: een effect achteraf wordt toegeschreven aan een intentie. Maar anders dan bij de canon, en als men niet op precieze percentages let, | |
[pagina 34]
| |
lijken de cijfers de auteurs op het eerste gezicht gelijk te geven. Afgezien van een groot deel van de contemporaine Nederlandse literatuur waarvan Raster zich trouwens expliciet distantieerde, is de Nederlandse literaire traditie, met uitzondering van het nummer over de klassieken dat pas in 1994 verscheen, er in het blad nauwelijks aan te pas gekomen. Ik geloof echter niet dat ook maar een van de redacteurs, van het begin en van later, de conclusie van een bewust distantiëren voor zijn of haar rekening zou nemen en ik meen dat de talrijke contemporaine Nederlandse auteurs die wèl in Raster voorkomen daar een aanwijzing voor zijn. Voor Ruiter en Smulders is die distantiëring de opmaat voor de eigenlijke toewijzing van een plaats in de Nederlandse literatuurgeschiedenis: in een narratieve tegenstelling vanuit het superieure gezichtspunt van historici die verder kijken dan de intenties van hun personages. Want wel nam Raster een ‘nogal excentrische positie’ in, maar ‘als men het tijdschrift zins ondanks (cursief van mij) in literair-historisch perspectief beziet, dan valt toch op dat het in een typisch Nederlands-literaire traditie staat’ (p. 331). Raster blijkt namelijk ‘teruggeschreven’ te hebben, ‘ongewild en ongeweten’ naar het katholieke tijdschrift De gemeenschap waar hoofdstuk x van het boek van Ruiter en Smulders over gaat. Op deze manier krijgt het blad een plaats in de vaderlandse geschiedenis, met ook nog eens een suggestie voor een plaats in de antisecularisering.
De talrijke argumenten die de auteurs voor hun constructie geven overtuigen echter in het geheel niet. Ze noemen ‘een oppervlakkige overeenkomst’ dat de ‘meeste redacteurs en medewerkers van Raster in een katholieke cultuur zijn opgegroeid’ (p. 332), een uitspraak die ze maar eens statistisch zouden moeten verifiëren. Maar verder wordt hier weer dezelfde redenering gevolgd als voor Bataille. Een andere overeenkomst zou zijn dat zoals De gemeenschap teruggegrepen had op de neothomistische Maritain, zo door Raster werd teruggegrepen op de Frankfurter Schule, waar kennelijk alleen het teruggrijpen er toe doet en niet het waarop. Het enige echte overtuigende punt van overeenkomst is de bijzonder fraaie vormgeving van beide bladen, maar hoe dat past in een betoog over ‘terugschrijven’ is niet duidelijk. Resten nog wat vage historische analogieën die misschien wat stof geven voor een vaag literair-historisch perspectief. Maar dat wordt al te vaag als het gaat om de gesuggereerde overeenkomst in de keuzes die beide tijdschriften maakten tegen de stroom van de seculariserende anderen in, omdat secularisering in het geval | |
[pagina 35]
| |
van De gemeenschap betrekking heeft op de godsdienst en in het geval van Raster op de verheven status van literatuur. Daarmee is niet het laatste woord gezegd over de houding van de verschillende redacteurs van het blad tot de processen van secularisering in beide betekenissen. Maar ook dat aspect zou alleen belicht kunnen worden door een zorgvuldige studie van het hele tijdschrift. De plaats ervan in de vaderlandse literatuurgeschiedenis in relatie tot de moderniteit kan in elk geval niet worden beschreven in termen van terugschrijven naar De gemeenschap. De conclusie kan helaas niet anders luiden dan dat de studie die het meest uitgebreid ingaat op de vragen wat Raster wilde en hoe het past in bredere literairhistorische kaders op deze vragen een misleidend antwoord geeft.
6. Mijn herhaalde beroep op de noodzaak van nader onderzoek naar aanleiding van de vereenvoudigingen in de verhalen die verteld worden in de literatuurgeschiedenissen die ik verkend heb, zou men misschien kunnen zien als gericht op een geschiedenis zonder vereenvoudigingen, die als het ware de hele werkelijkheid zou laten zien. ‘Zet dan het hele blad op Internet!’, zal iemand misschien denken. Nu lijkt me dat hoe dan ook een goed idee, maar niet om zo andere verhalen te vermijden, maar om ze makkelijker mogelijk te maken. Ook het ontbreken van een overzicht van de geschiedenis van Raster gesignaleerd door Offermans zou zo gemakkelijker kunnen worden opgelost, om maar te zwijgen van de verschillende mogelijkheden tot thematisch onderzoek. Maar een van de verhalen waar ik aan denk is een poging tot een geschiedenis van Raster die zou uitgaan van het programma van het tijdschrift in al zijn facetten en zou nagaan of en in hoeverre de verschillende programmapunten verwezenlijkt zijn en welke ontwikkelingen zich hebben voorgedaan. De door mij verkende verhalen bieden voor zo'n geschiedenis niet zozeer bruikbare kaders als wel uitdagingen, ook in hun onderling verschillende benaderingen. Het meest uitdagend blijft ondanks alles wel het verhaal van Ruiter en Smulders in zijn radicale keuze voor het postmodernisme als kader, maar het is opvallend dat Brems hen daarin niet volgtGa naar voetnoot*. Dat verschil zou een mooi aangrijpingspunt bieden. | |
[pagina 36]
| |
Maar een ander aangrijpingspunt zou kunnen zijn de relatie tot de geschiedenis van de literaturen van andere landen. Zowel Anbeek als Brems stellen dat probleem aan de orde voor hun geschiedenis in het algemeen, terwijl het bij Ruiter en Smulders specifiek voor Raster aan de oppervlakte komt in hun oordeel over het ‘tamelijk gewild literair cosmopolitisme’ van het tijdschrift. Maar zou een geschikt kader voor de geschiedenis van het tijdschrift niet ook gevonden kunnen worden in de benadering van de literatuur en haar stromingen in haar ‘natuurlijke’ Europees of mondiaal verband? Als ik bijvoorbeeld Het Modernisme in de Europese letterkunde van Fokkema en Ibsch lees, waar ook Anbeek naar verwijst, kan ik me niet aan de indruk onttrekken dat een dergelijke benadering voor de studie van de geschiedenis van Raster zeer zinvol zou zijn. ‘Modernisme en postmodernisme in de Europese literaire tijdschriften’, zou de titel kunnen luiden voor een onderzoek door een internationaal team. In zo'n studie zou ook vastgesteld kunnen worden of in internationaal historisch perspectief de positionering van Raster gekenmerkt moet worden in termen van ‘gewild cosmopolitisme’ en ‘op de rand van het provinciale’. Ik durf de hypothese aan dat deze termen geen stand zullen houden. |
|