Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2008 (nrs. 123-125)
(2009)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 37]
| |
H.C. ten Berge
| |
[pagina 38]
| |
een waaier van scheppend werk en ondersteunende beschouwingen te publiceren. Van meet af aan werd ernaar gestreefd traditie en experiment onder één dak te verenigen: experimenterende dichters en schrijvers aan de ene kant, traditionelere schrijvers aan de andere. Om een zinloze opsomming van namen te voorkomen slechts twee voorbeelden ter verduidelijking: tot de eerste categorie behoorde een dichter als Hans Faverey - die toen nergens een voet aan de grond kreeg -, tot de tweede categorie een schrijver als F.C. Terborgh, die een geregelde en hooggewaardeerde medewerker werd. Over de grote verscheidenheid aan essayisten en andere medewerkers moet ik hier zwijgen. Belangrijker dan namen, en zeker belangrijker dan een fenomeen als ‘ander proza’, was de verdediging van (of het pleidooi voor) het kosmopolitische - een modernistisch begrip dat een mentale ontvankelijkheid en een open geest vooronderstelt. Het later zo vermaledijde, non-conformistische proza was trouwens nog niet met de term ‘ander proza’ bekleed, al bestond de nouveau roman natuurlijk wel, en waren de eerste positief ontvangen werken van Jacq Firmin Vogelaar verschenen. In de tweede helft van de jaren zestig was er - in overeenstemming met de geest van die tijd - een grotere ontvankelijkheid voor werk met een afwijkend karakter, en bleek ook de kritiek bereid tot een serieuze benadering van zulk werk. De nieuwsgierigheid naar nieuwe vormen van expressie was alom aanwezig; ze voorkwam dat mogelijke ontwikkelingen al bij voorbaat werden afgewezen. Maar Vogelaar, die zich in dit tijdschrift pas later ten volle zou ontplooien, werkte slechts driemaal mee aan de eerste zes jaargangen van Raster. In feite werd er veel meer poëzie dan experimenteel proza opgenomen. Ik heb hierover uitvoerig bericht in een artikel getiteld: ‘De eerste jaren van het tijdschrift Raster’. Het beslaat de (ongesubsidieerde) periode tot 1973, waarin naar mijn beste weten weinig aan wereldverbetering werd gedaan, tenzij men het gebruik van de kritische rede al beschouwt als een poging daartoeGa naar voetnoot*. In de tweede plaats herinner ik eraan dat Polets bloemlezing van 1978 uitgerekend in Raster op een zeer kritische reactie van mijn hand werd onthaald (nr.7/1978, p.151-157). Dat gebeurde zonder verloochening van het experiment als zodanig. In dit geval echter was een kritische distantie ten opzich- | |
[pagina 39]
| |
te van Polets inleiding onvermijdelijk: sommige standpunten en formuleringen waren beslist onhoudbaar, terwijl enkele auteurs voor een kar werden gespannen die zij niet op die manier wilden trekken. Ik zag mij gedwongen afstand te nemen van een veel te absolute en dogmatische houding ten aanzien van het scheppend proza. Dat ik niet de enige was die bezwaren koesterde, bewijst een ander artikel in hetzelfde RasternummerGa naar voetnoot*. Daarin leverde de essayist Cyrille Offermans - onafhankelijk van mijn bespreking en op geheel andere gronden - een stevig onderbouwde kritiek op Polets hantering van begrippen als ‘absolute’ en ‘totale’ literatuur, en de wijze waarop die twee van elkaar onderscheiden werden. Offermans toont met kracht van argumenten aan dat zo'n onderscheid ‘theoretisch onhoudbaar is en praktisch (...) ondeugdelijk.’ Dat klinkt toch wel even anders dan het in de daarop volgende jaren door menigeen werd voorgesteld. Offermans laat tevens zien hoe je op een respectabele manier hartgrondig met iemand van mening kunt verschillen. Ook de overige bijdragen aan dit nummer geven aan dat het wel meeviel met datgene wat dikwijls wordt afgeschilderd als een ternauwernood verijdelde poging tot moord op de ordentelijke Nederlandse letteren van de jaren zeventig. Er zijn scheppende bijdragen van Bert Schierbeek, Lucebert, Leo Pleysier, J. Bernlef en Peter Blue Cloud (traditionele etno-poëzie), essays van Walrecht en de al genoemde Offermans, gesprekken met de latere Nobelprijswinnaar Claude Simon en de dichter Kouwenaar, terwijl een speciaal dossier gewijd is aan het literatuuronderwijs (omineus en ook naïef in het licht van de verbluffende afbraak die dit onderwijs nog te wachten stond). Met uitzondering van een stroef leesbaar en dor betoog door twee Franse theoretici ziet dit nummer er alleszins toegankelijk, geenszins gedrochtelijk, en uitgesproken gevarieerd uit. Een literair tijdschrift dat geen huisorgaan van de uitgever wil zijn, is heel acceptabel zolang het kwalitatief een hoog gemiddelde haalt: het kan nooit de bedoeling zijn iedereen te behagen. Het dient een ruggegraat te hebben; daarnaast is het ook een proeftuin waarin het één tot wasdom komt en het andere soms halverwege blijft steken. Daar is het nu eenmaal een tijdschrift voor en geen maandelijkse moppentrommel. Men moet het zijn incidentele missers en - hopelijk schaarse - zwakheden gunnen. | |
[pagina 40]
| |
De toenmalige en ook latere tegenstanders van Raster hebben de stellingname van Offermans en mijzelf volstrekt genegeerd en waarschijnlijk niet gelezen, zoals zij ook andere zaken moesten negeren die op dat ogenblik niet in de literaire kraam pasten. Het kwaad was evenwel geschied, het jachtseizoen geopend. De onverbloemde afschuw van het andere, die zich in onze literatuur en samenleving in dezelfde mate voordoet, leidde ertoe dat Polet zo niet gestenigd, dan wel door een banvloek werd getroffen. Natuurlijk had hij het nodige over zichzelf afgeroepen, maar nu leek zijn hele oeuvre van tafel te worden geveegd. Alsof het tijd was voor literair standrecht in plaats van een intelligente, desnoods scherpe, maar in ieder geval openbare discussie. De auteur verdween voor jaren in de kerkers van de literaire kgb, die zich voor het overige o zo liberaal en ruimdenkend voordeed. Inmiddels is de muur na zoveel jaar geslecht en wordt er weer een plaats voor zijn werk ingeruimd. Maar dat valt buiten het bestek van deze notitie. Het is natuurlijk een kwestie van perceptie hoe iemand een toedracht, die historie is geworden, achteraf beoordeelt. De betrokkenen van toen zijn net als ieder ander observators geworden, zij het dat ze zich geruggesteund weten door concrete ervaringen. In het geval van Kregting en Den Boef kwam het mij voor dat - terwille van de geschiedschrijving - enige correctie en een aanvulling wenselijk leken. |