Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2008 (nrs. 123-125)
(2009)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 235]
| |
Arthur LangeveldGa naar eind●
| |
[pagina 236]
| |
zijn ogen dichtknijpt... Zelda streek Albert over zijn gezicht, hij kalmeerde, zijn ogen knipperden niet meer, ze waren zuiver, totaal verschoten en onbeweeglijk als bij een blinde. Het kwam niet meteen bij hem op dat hij bestond en dat hij verder moest leven, hij was het gewicht en het gevoel van zijn lichaam vergeten. Zelda boog zich wat dieper over hem heen, een Afghaanse, verwelkt door de honger, maar ooit een weelderig en lieftallig wezen. ‘Opstaan Albert... Ik heb twee aardappelen met visolie.’ Albert Lichtenberg zag met ontzetting dat zijn vrouw een dier was geworden: het dons op haar wangen was in een vacht veranderd, in haar ogen flikkerde de razernij en haar mond was gevuld met het slijm van de gulzigheid en wellust; boven zijn gezicht stootte ze de kreten van haar dode waanzin uit. Albert begon naar haar te schreeuwen en joeg haar weg. Toen hij zich aankleedde zag Lichtenberg dat Zelda op de vloer lag te huilen; haar ene been was bloot, het was bedekt met woekerende blaren, het gevolg van haar dierlijke onzindelijkheid, ze likte ze niet eens af, ze was erger dan een aap die in ieder geval zijn organen nog nauwlettend verzorgt. Albert nam zijn wandelstok en wilde de deur uitgaan: hij werd donker van gedachten, deze gewezen vrouw had zijn jeugd uit hem gezogen, ze zeurde hem aan zijn kop omdat hij arm was, werkeloos, en als man tot weinig in staat, en kwam 's nachts naakt bovenop hem zitten. Nu is ze een beest, een serpent met een krankzinnig bewustzijn, maar hij zal tot aan het graf, voor altijd een mens blijven, een fysicus van de kosmische ruimten, en ook al verging zijn maag tot aan zijn hart van de honger, hoger dan zijn keel zou die honger niet komen, al het leven zou zich terugtrekken in de spelonk van zijn hoofd. Albert gaf Zelda een klap met zijn wandelstok en ging naar buiten, de Zuid-Duitse provincie in. De klokken van het Roomse geloof luidden, uit een klein kerkje in de straat kwamen witte gelukzalige meisjes met ogen die eerder waren gevuld met vocht van de liefdesklier dan met tranen van devotie voor Christus. Albert keek naar de zon en glimlachte ernaar als naar een ver mens. Nee, niet de zon, niet dat de hele wereld omvattende energieschijnsel, en niet de kometen, niet de zwervende zwarte sterren zullen een einde maken aan de mensheid op aarde: die zijn te groot voor zoiets onbeduidends. De mensen zullen zichzelf uitputten en verscheuren, de goeden zullen sneuvelen in de strijd en de slechten zullen in beesten veranderen. | |
[pagina 237]
| |
Op het bordes van de katholieke kerk verscheen een roomse priester, opgewonden, klam en rood, een afgezant van god in de gedaante van het urine-aanhangsel van de mens. Vervolgens kwamen er een paar oude vrouwen uit de kerk, vrouwen bij wie de hartstochten die ooit in hen hadden gewoed nu tot etter waren geworden. In het grafduister van hun schoot rotten delen liefde en moederschap weg. Vanaf het bordes zegende de priester de hete ruimte en trok zich terug in de koelte van zijn woning aan het kerkplein. Het carillon in de toren speelde nog steeds en deed de gezongen gebeden door de kwellende Gotische torenspits opstijgen naar de onheldere hemel die nevelig was door de hitte van de zon. De eeuwige klokken verkondigden hetzelfde als waar de kranten en boeken over schreven en waarover de muziek in de nachtcafés speelde: ‘Pijn, pijn, pijn!’ Maar Albert Lichtenberg had dit eentonige wereldomvattende geluid ‘Pijn’ al twintig jaar gehoord - de oproep tot pijniging, vertraging en vernietiging van het leven was steeds sterker geworden - enkel zijn hart sloeg nog onschuldig en duidelijk, onaangetast door het kwaad, alsof het niets begreep. Albert ging ergens in de stad zitten temidden van de hittestromen; de dag ging boven hem voort, zorgvuldig als een onbenulligheid, exact als een door de staat opgelegde straf en geduldig als de barmhartigheid van een onbekende. Lichtenberg raakte een boom aan die vlak voor hem groeide. Aandachtig en teder bekeek hij die houten plant, gekweld door dezelfde pijn, door hetzelfde wachten op een verkoelende wind in dit stoffige, benauwde bestaan. ‘Wie ben jij?’ vroeg Lichtenberg. De takken en bladeren bogen zich over naar de uitgeputte man. Albert pakte een laaghangende tak vast met de passie en spanning van eenzame vriendschap, ten overstaan waarvan alle zalige liefde op aarde onbeduidend is. Er vielen dode vlinders uit de boom, en een levende mot vloog weg in de droge leegte. Lichtenberg klemde zijn wandelstok in zijn hand; hij liep verder met de razernij van zijn harde bewustzijn, hij voelde de gedachten in zijn hoofd overeind staan als de haren op een dier, en door het bot heen dringen. In de rottende, afgepeigerde lucht zag hij een stadsplein. Daar stond een grote katholieke kathedraal, als een ingeslapen millennium, als in steen georganiseerd lijden, geconcentreerd en zwijgend, in de diepte steunend op de graven zijner bouwmeesters. Beneden waaide vuilnis op: een honderdtal nationaal- | |
[pagina 238]
| |
socialisten, in de bruine werkkleding van hun wereldbeschouwing, was bezig een standbeeld van Adolf Hitler te monteren. Het beeld was kant en klaar op een vrachtwagen aangevoerd, het was in Essen in kwaliteitsbrons gegoten. Een andere vrachtwagen met een hijskraan op zijn laadbak liet het standbeeld omlaag zakken, en nog vier vrachtwagen hadden tegelijkertijd tropische planten in marineblauwe bakken gebracht. De nationaal-socialisten werkten zonder hun kleding te sparen; hun ondergoed was doorzweet, hun botten sleten, maar ze hadden genoeg kleren en worst, omdat op ditzelfde ogenblik in heel Duitsland miljoenen machines en sombere mensen zich inspanden om met de wrijving van metaal en mensenbotten de glorie van één man en zijn handlangers te dienen. Uit de centrale straat van de stad kwam een eensgezinde menigte van enkele duizenden mensen, de menigte zong een lied vanuit het diepst van zijn ingewanden - Lichtenberg onderscheidde duidelijk de bas van de slokdarm en de tenor van de trillende darmen. De menigte naderde het standbeeld; hun gezichten stonden op geluk; het plezier in geweld en redeloosheid straalde van hen af, de duistere macht van hun eigen getal verzekerde hen van voedsel en een goede nachtrust. Ze trokken op naar het standbeeld en de voorhoede van de menigte uitte in koor een groet - voor de man die in brons was uitgebeeld - en daarop begonnen ze de werkenden te helpen, en het vuil waaide met oerkracht van hen op, zodat Lichtenberg de stofdeeltjes tot in zijn hart voelde. Andere duizenden en miljoenen mensen stampten nu ook op de oude moeilijke grond van Duitsland, enkel en alleen door hun aanwezigheid uitdrukking gevend aan hun vreugde over de redder van hun oude vaderland en de hedendaagse mensheid. Miljoenen hoefden nu niet te werken maar slechts een groet uit te brengen; buiten hen waren er nog hele volksstammen die, anoniem en in stilte, op kantoren zaten en schriftelijk, optisch, muzikaal, intellectueel, psychisch de heerschappij van het reddende genie bevestigden. Noch de groeters, noch de zwijgers produceerden ook maar één roggebrood, maar ze aten boter, dronken echte wijn, en hadden elk één trouwe echtgenote die ze te eten gaven. Bovendien marcheerden door Duitsland colonnes strijdkrachten, die de faam van en de juiste mate van toewijding aan de regering moesten handhaven, - deze colonnes van zwijgende, doelgerichte mensen kregen dagelijks ham te eten, en de regering zorgde dat ze in de heroïsche geest van het celibaat leefden, maar verschafte tevens pipetjes tegen de syfilis die ze bij de jodinnetjes opliepen (Duitse vrouwen hadden be- | |
[pagina 239]
| |
wust geen syfilis, ze hadden zelfs geen onaangename lichaamsgeur, dankzij de volmaakte raciale bouw van hun lichaam). Ook Lichtenberg werkte niet, hij leed. Alle mensenkwantiteiten die hij zag crepeerden ofwel van honger en waanzin, of marcheerden in de gelederen der staatsveiligheid. Wie voedde hen, kleedde hen en verschafte hun de luxe van macht en ledigheid? Waar was het proletariaat? Of was dat van uitputting gestorven, na zijn laatste krachten te hebben verbruikt in arbeid en anonimiteit? Welke arme, machtige en zwijgende wezens houden deze wereld gaande, een wereld die zichzelf in plaats van in creativiteit uitput in verschrikkingen en uitzinnige blijdschap, en die zichzelf omheint met een haag van idolen? Uitgeblust stond Albert Lichtenberg op het oude katholieke plein en keek verbaasd om zich heen naar dit rijk van de schijn; zelf voelde hij ook slechts met moeite zijn eigen bestaan en moest hij zich inspannen voor elke herinnering aan zichzelf; meestal vergat hij zichzelf voortdurend, wellicht dat een teveel aan lijdend bewustzijn het leven in hem uitschakelde opdat dat leven tenminste nog in zijn trieste toestand van bewusteloosheid bleef voortbestaan. Zonder enige vooropgezette bedoeling, onverschillig als iemand die niet bestaat, liep Lichtenberg naar de radiator van de vrachtwagen. Van het ijzer kwam een trillende hitte; in de motor hadden duizenden mensen een loodzware rustplaats en eisten socialisme noch waarheid, maar voedden zich enkel met goedkoop gas. Lichtenberg drukte zijn gezicht tegen de vrachtwagen als tegen een vergane broederschap; door de spleten van de radiator zag hij het grafduister van het mechaniek, in de engten waarvan de mensheid was verdwaald en dood neergevallen. Slechts hier en daar stonden stemloze arbeiders midden in lege fabrieken; op ieder van hen drukte minstens tien man staatsgarde en iedere arbeider produceerde per dag honderd paardenkrachten om de heersende krijgsmacht te voeden, te troosten en te bewapenen. Eén miezerige werkman moest een tiental zegevierende heren onderhouden, en die tien heren waren nog niet tevreden maar leefden met hun wapens in hun hand geklemd in voortdurende angst - voor de armen en eenzamen. Boven de radiator van de auto hing een gouden strook materie met in zwarte letters het opschrift: ‘Eert de Leider der Duitsers, de wijze, dappere, grote Adolf! Eeuwige roem voor Hitler!’ Aan weerszijden van het opschrift bevonden zich swastika's, gelijk de sporen van insectenpoten. | |
[pagina 240]
| |
‘Prachtige negentiende eeuw, je had het mis!’ zei Lichtenberg tot het stof van de lucht en opeens bleef zijn denken stilstaan en veranderde in fysieke kracht. Hij hief zijn zware wandelstok en sloeg de auto ermee op de borst, op de radiator, zodat de honingraten ervan indeukten. De nationale chauffeur kwam zwijgend vanachter het stuur vandaan, klemde de romp van de magere natuurkundige vast en sloeg diens hoofd met evenredige kracht tegen diezelfde radiator. Lichtenberg viel neer in het aardse vuil en lag daar zonder iets te voelen; het was voor hem geen lijden meer, hij voelde zichzelf toch al heel weinig als vitaal lichaam en egoïst, zijn hoofd deed meer pijn van het reële vuilnis dan van de klappen tegen het ijzer... Boven zijn gezichtsveld zag hij het zwakke witte daglicht, hij keek ernaar zonder met zijn ogen te knipperen; in zijn oogholtes had zich stof opgehoopt en daarom stroomden er tranen uit om het kriebelende stof af te wassen. De chauffeur stond over hem heen gebogen; al de dieren die hij in zijn leven had opgegeten - koeien, schapen, lammeren, vissen, kreeften - en in zijn binnenste had verteerd, hadden op het gezicht en lichaam van de chauffeur hun uitdrukking van blinde woede en redeloze wildheid achtergelaten. Lichtenberg stond op, gaf de chauffeur met zijn stok een por in zijn dierlijke romp en liep weg. De chauffeur bleef achter in verbijstering - voor zo'n daad van achteloze moed - en vergat Lichtenberg ten tweede male een klap te geven. In de leegte boven de aarde woei de wind uit het zuiden en bracht uit Frankrijk, Italië, Spanje het vuilnis van het leven en de stank van steden, de resten van opgewonden rumoer, de afgebroken stem van een mens... Lichtenberg draaide zijn gezicht naar de wind; hij hoorde de verre klacht van een vrouw, de smartenkreet van de menigte, het geknars van een versnellingsbak, het gezang van vochtige bloemen aan de Middellandse-Zeekust. Hij luisterde aandachtig naar al dat onbegrijpelijks, naar die zwijgende langdurige luchtstroom, gevuld met een jammerklacht over het zwijgen van de lokale bedrijvigheid. Lichtenberg liep naar de werkers bij het standbeeld. Het werk van de mensen was al bijna gedaan. Op een gietijzeren cilinder stond een bronzen buste, van boven eindigend in een hoofd. Het gezicht van het beeld had gulzige lippen die hielden van eten en kussen, zijn wangen waren blozend van de wereldroem, en op zijn doodgewone dertien-uit-een-dozijn voorhoofd had de duurbetaalde kunstenaar een diepe groef aangebracht, om zichtbaar te maken met welk een niet aflatende con- | |
[pagina 241]
| |
centratie deze buste het leven der mensheid organiseerde en hoe ingespannen zijn geest overal voor zorg droeg... De borst van het beeld welfde zich, alsof hij naar een vrouwenborst neigde, de gezwollen lippen vertoonden een tedere glimlach en waren klaar voor hartstocht en een staatsmannelijke redevoering - als je het beeld een onderste lichaamshelft zou geven, dan zou deze man geen slecht figuur slaan als minnaar van een meisje, maar met alleen de bovenste helft van zijn lichaam kon hij niets anders zijn dan de nationale Leider. Lichtenberg glimlachte; één vreugde had hem nog niet verlaten: hij was zo af en toe, uit vergeetachtigheid, nog in staat tot denken. ‘Prachtige negentiende eeuw!’ riep Lichtenberg luid tot de verstikkende geest van de hitte, de auto's en de mensen om hem heen; de nationaal-socialisten luisterden naar zijn verwarde woorden: hun leider had de gedachte en het woord ooit vergeleken met het huwelijk - zolang het denken slechts trouw is aan de leider, alsof het zijn wettige echtgenoot is, dan is het nuttig; maar als het rondzwerft in het duister van de nacht, langs huizen van wanhoop, bevrediging zoekend in losbandige twijfel en overspel met alleen het eigen verdriet, dan is de gedachte zinloos, dan moet het georganiseerde hoofd haar vernietigen, dan is zij gevaarlijker dan het communisme en het verdrag van Versailles tezamen. ‘Prachtige eeuw!’ zei Lichtenberg. ‘Aan het einde van je tijd heb je Adolf Hitler gebaard: de leider van de mensheid, het meest hartstochtelijke genie van de daad, dat is doorgedrongen tot de diepste diepten van Europa's lot.’ ‘Juist! Heil Hitler!’ schreeuwden de aanwezige massa's nationaal-socialisten. ‘Heil Hitler! Je heerschappij zal eeuwen duren, jij bent sterker dan alle keizerlijke dynastieën: jouw heerschappij zal geen einde kennen totdat je er zelf om moet lachen of tot de dood je meevoert naar ons gemeenschappelijke huis onder de zoden! Maar wat geeft dat! Na jou komen er anderen, nog grimmiger dan jij... Jij hebt als eerste begrepen dat je op de rug van de machine, op de sombere arme bochel van de exacte wetenschap geen vrijheid moet bouwen maar een keiharde tirannie! De werkelozen, alle somberen en dolenden die door de machine zijn bevrijd, scharen zich onder jouw vaandels, in de garde van jouw glorie en bewaking... Binnenkort zijn alle levenden jouw medestrijders, en die paar uitgeputte mensen die bij de machines achterblijven om jouw leger te eten te geven zullen jou niet kunnen verslaan. Imperators | |
[pagina 242]
| |
zijn te gronde gegaan omdat de mensen hun garde te eten moesten geven en de mensen dat weigerden. Doch jij zult niet te gronde gaan, omdat jouw garde door machines zal worden gevoed, door een enorm surplus aan productiekrachten! Jij zult niet verdwijnen maar de crisis overwinnen...’ ‘Heil Hitler!..’ ‘Jij hebt een nieuw beroep uitgevonden, zodat miljoenen mensen vermoeid kunnen raken zonder ooit aan het productieproces te hebben deelgenomen, zij zullen over het land uitzwermen, schoeisel en kleding dragen, het overschot aan voedsel verbruiken, in vreugde en zweet jouw naam verkondigen, oud worden en sterven... Deze nieuwe industrie, de arbeid die tot doel heeft het volk te inspireren tot de productie van jouw glorie, zal een einde maken aan de crisis en niet alleen de spieren maar ook het hart van de bevolking in beslag nemen en het uitputten in rust en tevredenheid... Jij hebt je mijn vaderland toegeëigend en iedereen werk gegeven: jouw glorie uit te dragen...’ Lichtenberg keek gepijnigd om zich heen. Het zonnecentrum brandde met ononderbroken kracht in de vuilnisleegte van de ruimte, droge insecten en allerlei kleingoed zoemden geïrriteerd door de lucht en de mensen zwegen. ‘De aarde begint nu door goden bevolkt te worden, ik vind geen spoor van een gewoon mens, ik zie dat het dier van de mens afstamt... Maar wat rest mij hier nog te doen? Dit bijvoorbeeld!..’ Met de kracht van zijn lichaam, vermenigvuldigd met zijn gehele verstand, sloeg Lichtenberg tweemaal met zijn stok op het hoofd van het beeld, de stok brak in tweeën zonder enige schade aan te richten; de mechanisch vervaardigde buste voelde de woede van de verdrietige mens niet. De nationaal-socialisten grepen het lichaam van Lichtenberg beet, ontdeden het van zijn beide oren en drukten zijn geslachtsorgaan dood, wat er resteerde van het lichaam werd aan alle kanten vertrapt door er overheen te marcheren. Lichtenberg begreep kalm zijn pijn en had geen spijt van de verdwenen levensorganen, omdat die tegelijkertijd de oorzaak van zijn lijden waren, boosaardige deelnemers aan de voortbeweging in deze alles verstikkende wereld. Bovendien had hij allang ingezien dat de tijd van het warme, geliefde, complete menselijk lichaam voorbij was: iedereen was nu noodzakelijkerwijs een verminkte invalide. Daarna viel hij van zwakte in slaap, zodat het bloed van zijn wonden kon stollen. 's Nachts werd hij wakker; er waren | |
[pagina 243]
| |
geen sterren, er viel een fijne motregen, zo fijn dat hij droog en nerveus als stof leek. Een onbekende tilde Lichtenberg op van de voet van het beeld en bracht hem ergens heen. Lichtenberg verbaasde zich al dat er nog onbekende tedere handen waren die verborgen in de nacht zwijgend een onbekende invalide naar hun eigen huis brachten. Maar na korte tijd bracht de man Lichtenberg naar het achterste van een pikdonkere binnenplaats, deed een schuurdeur open en smeet Lichtenberg in een afvalkuil. Lichtenberg groef zich in in het warme vochtige huisvuil, at iets dat onzichtbaar en zacht was en viel vervolgens weer in slaap, verwarmd door de rotting van goedkope waren. De huisbaas liet de vuilniskuil uit zuinigheid maar zelden legen, daarom kon Lichtenberg geruime tijd tussen al die rijkdommen doorbrengen en onverschillig eten wat het lichaam binnenging en daar verteerd kon worden. Door de wonden van zijn verminkingen en de vervuiling was zijn hele lichaam bedekt met een dicht donker eczeem dat op lupus leek, en was het van top tot teen begroeid geraakt met een dikke vacht. Ook op de plaats van zijn afgerukte oren waren plukken haar gegroeid, het gehoor in zijn rechteroor was echter intact gebleven. Lopen kon hij niet meer, samen met zijn mannelijk orgaan waren ook zijn benen aangetast, ze gehoorzaamden hem niet meer. Slechts één keer moest Lichtenberg denken aan zijn vrouw Zelda, zonder medelijden of liefde, niet meer dan een gedachte onder zijn schedeldak. Soms mompelde hij bij zichzelf allerlei woorden, liggend tussen het visafval - broodkorsten vond hij maar hoogst zelden en aardappelschillen helemaal nooit. Lichtenberg vroeg zich af waarom ze zijn tong niet hadden uitgesneden, dat was staatsgevaarlijke nalatigheid: het gevaarlijkste aan de mens was bepaald niet zijn geslachtsorgaan - dat is altijd dezelfde eenvormige, vreedzame reactionair - maar het denken, dat is een hoer en zelfs erger dan dat: dat zwerft altijd juist daar rond waar men het kan missen als kiespijn, en geeft zich alleen aan degene die hem niets betalen! ‘Grote Adolf! Je hebt Descartes vergeten: toen die het verbod kreeg om te handelen, begon hij van angst te denken en in zijn angst verklaarde hij dat hij bestond, dat wil zeggen weer handelde. Ik denk en besta ook. En als ik leef, dan betekent dat, dat er voor jou geen plaats is! Jij bestaat niet!’ ‘Descartes is een idioot!’ zei Lichtenberg hardop en luisterde zelf naar de geluiden van zijn dolende denken: wat denkt dat kan niet bestaan, mijn den- | |
[pagina 244]
| |
ken is een verboden leven, en ik ga binnenkort dood... Hitler denkt niet, hij arresteert. Alfred Rosenberg denkt alleen maar onzin, de Paus heeft nog nooit gedacht, maar ze bestaan wel! Laat ze maar bestaan: de bolsjewieken zullen wel gauw korte metten met ze maken... De bolsjewieken! In de verduisterde diepte van zijn geest stelde Lichtenberg zich zuiver, normaal zonlicht voor boven een vochtig, koel land, begroeid met graan en bloemen, alsmede een ernstige, peinzende man die achter een zware machine aan liep. Lichtenberg schaamde zich opeens voor die verre, bijna treurige arbeider en hij bedekte in het donker zijn verdrietige gezicht met zijn hand. Hij werd treurig van verdriet omdat zijn lichaam al op was, er geen hoop was in zijn gemoed en hij nooit de koele roggevelden zou zien met witte wolkenbergen erboven, verlicht door het kinderlijke, slaperige licht van de avondzon, en zijn voeten dat dichte gras nooit zouden betreden. Nooit zou die reusachtige, ernstige bolsjewiek die temidden van zijn eindeloze velden zwijgend over de hele wereld nadenkt zijn vriend zijn - hij zou hier sterven, verstikt door de vuilniswind, in de droge verstikking van de twijfel, bedekt door de schilfers die van de hoofden der mensen op Europese bodem vallen. Er kwam steeds minder huisvuil. Lichtenberg at alles wat zacht was en min of meer als voedsel kon dienen. Ten slotte lagen er in de vuilnisbak alleen nog maar blik jes en potscherven. Lichtenberg sliep in met een nevelig brein en droomde van een grote vrouw die hem streelde, maar hij kon alleen maar huilen in haar nauwe warmte en klagelijk naar haar kijken. De vrouw drukte hem zwijgend tegen zich aan zodat hij een ogenblik het gevoel had dat zijn benen op eigen kracht konden rennen, hij schreeuwde het uit van de pijn en greep een vreemd lichaam beet. Hij had een rat gevangen die terwijl hij sliep aan zijn been knaagde; de rat bezat een machtige, rationele en ongeduldige levensdrang en zette zijn tanden in Lichtenbergs hand; toen wurgde hij het dier. Hierna bevoelde Lichtenberg de wond die de rat had veroorzaakt, die wond was gescheurd en nat, de rat had heel wat van zijn bloed gedronken, het bovenste vlees gegeten en zijn leven uitgeput: nu werd Lichtenbergs kracht in het dode beest bewaard. Lichtenberg had een zuinig gevoel wat betreft de arme rest van zijn bestaan, hij kreeg medelijden met het magere lichaam dat hem toebehoorde, | |
[pagina 245]
| |
dat in arbeid was versleten en in de pijn van het denken, tot aan de kalk van de botten was uitgemergeld door de honger en dat nooit genot had gekend. Hij kroop naar de dode rat toe en begon die op te eten, omdat hij zijn eigen vlees en bloed, in de loop van dertig jaar opgezameld uit de armzalige opbrengst van de armoede, eruit terug wilde krijgen. Lichtenberg at het kleine dier helemaal op, behalve de vacht, en sliep in met het tevreden gevoel dat hij zijn bezit weer terug had. 's Ochtends kwam er een hond, als een bedelaar, schichtig naar de afvalplaats. Lichtenberg begreep meteen toen hij die hond zag, dat dat vroeger een mens was geweest die door verdriet en nooddruft tot de redeloosheid van een dier was vervallen, en hij joeg het dier niet weg. Maar zodra de hond de mens opmerkte begon hij te trillen van angst, zijn ogen werden vochtig van een dodelijke smart, krachteloos van angst wist het dier met moeite weg te kruipen. Lichtenberg glimlachte: ooit had hij gewerkt aan de bestudering van de kosmische ruimte, had hij gedurfde hypothesen opgesteld over mogelijke kristallen landschappen op het oppervlakte van verre sterren - dat alles met het geheime doel om met het intellect het heelal te onderwerpen - nu echter zouden de mensen, indien het sterrenheelal toegankelijk zou worden, meteen al op de eerste dag zover mogelijk van elkaar wegvluchten en zouden ze in eenzaamheid leven, miljarden kilometers van elkaar, en zou de aarde een plantenparadijs worden, slechts door vogels bevolkt. Die dag werd Lichtenberg uit zijn schuilplaats gehaald door de straatpolitiemacht en net als andere criminelen en naamlozen naar een concentratiekamp gebracht, achter een driedubbele haag prikkeldraad. Op het kampterrein waren kuilhutten, die door de hier gevangen gezette mensen voor een lang leven waren gegraven. In het kampkantoortje werd Lichtenberg niets gevraagd, hij werd alleen bekeken, in de veronderstelling dat dit nauwelijks een mens was. Voor alle zekerheid kreeg hij levenslange opsluiting, in zijn dossier stond: ‘Mogelijk een nieuw soort sociaal dier, is begroeid met een dikke vacht, de ledematen zijn zwak, de geslachtskenmerken zijn onduidelijk afgetekend, het is onmogelijk de sekse van dit aan de maatschappelijke circulatie onttrokken subject vast te stellen, het hoofd heeft alle uiterlijke kenmerken van een debiel, het zegt enige woorden, heeft zonder merkbaar enthousiasme een zin uitgesproken - de buste van Hitler - en zweeg toen weer. Levenslang.’ | |
[pagina 246]
| |
Op het kampterrein groeide één boom. Onder de wortels van die boom groef Lichtenberg een klein hol dat hem voor de onbepaalde voortzetting van zijn leven tot onderkomen moest dienen. Aanvankelijk werd hij door de gevangenen gemeden en hield hij ook zelf afstand tot hen. Maar later raakte een communist met hem bevriend. Het was een jonge man met zwarte, aandachtige ogen, wiens gezicht onder de puistjes zat door de druk van zijn organische kracht en het gedwongen nietsdoen. Hij droeg Alberts kleine, korte lichaam in zijn armen en zei hem dat er geen reden tot verdriet was: de zon komt op en gaat onder, in de bossen groeien takken, de historische tijd stroomt naar de oceaan van het socialisme; het fascisme zal wereldwijd worden weggehoond, door de glimlach van de zwijgende bescheiden massa's die het rijk van levende en bronzen idolen de genadeslag zullen geven. Lichtenberg raakte gewend in het kamp en kwam langzamerhand tot rust. Hij wachtte alleen op de avondtijd, wanneer de gevangenen van hun werk terugkeerden, hun soep kookten en gesprekken voerden. Lichtenberg hoefde niet te werken, omdat hij enkel maar over de grond kon kruipen. Hij had nu nergens meer spijt van en was nergens bang voor: niet voor het leven dat hij had geleid, niet voor de liefde voor vrouwen, niet voor het duistere lot dat hem wachtte; hij lag de hele dag in zijn hol en luisterde naar het schuren van het smerige stof in de lucht en naar de treinen die over de dijk voorbijraasden om regeringsambtenaren naar hun staatszaken te brengen. Wanneer achter het prikkeldraad stemmen klonken en de wapens van het konvooi rammelden, dan kroop Lichtenberg uit zijn hol om de mensen te begroeten - in de vreugde van de warme en lichte gevoelens die hij voor hen koesterde. Het meest bevriend was hij met de communisten: hongerige slaven, die 's avonds speelden en renden als kleine kinderen, en die meer in zichzelf geloofden dan in de werkelijkheid omdat die werkelijkheid het slechts waard was om vernietigd te worden, en Lichtenberg schuifelde tussen hen rond om deel te hebben aan die algemene kinderlijke drukte, waarachter een taaie dapperheid schuilging. Volmaakt gelukkig viel hij daarna tot de ochtend in slaap, om dan weer vroeg op te staan om zijn kameraden die naar hun werk gingen uitgeleide te doen. Toen hij op een keer tussen het onkruid naar eten zocht, vond hij een stuk krant en las hij daarin dat zijn eigen brochure Het heelal, een onbewoonde ruimte was verbrand. De brochure was al vijf jaar geleden verschenen en was gewijd aan het bewijs dat de kosmische wereld onbewoond was en bijna uitsluitend gevuld met mineralen. De vernietiging van | |
[pagina 247]
| |
dit werkje bewees dat ook de aarde nu onbewoond aan het raken en mineraal aan het worden was, maar dat deerde Lichtenberg niet; het enige wat hij wilde was dat het elke dag avond werd en hij één uur gelukkig kon zijn temidden van die vermoeide, onvrije mensen die geheel opgingen in hun vriendschap, net zoals op de overwoekerde erven en binnenplaatsen van hun vroege vaderland kleine kinderen opgaan in hun spel en fantasiewereld. Aan het einde van de zomer, tijdens weer een nacht, werd Lichtenberg plotseling wakker. Hij werd gewekt door een vrouw die bij de boom stond. De vrouw had een lange jas aan en een klein rond hoedje op dat haar lokken niet bedekte, ze had een slank lichaam dat treurig onder haar kleding was gesitueerd - ze was duidelijk nog heel jong. Naast haar stonden twee bewakers. Lichtenbergs hart begon van treurigheid harder te kloppen: hoewel niet meer in staat tot de liefde, niet eens tot verticale voortbeweging op zijn benen, deed hij nu toch een poging om op zijn beide benen te gaan staan, omdat hij zich schaamde voor deze vrouw, en het staan lukte hem zowaar met behulp van een stok. De vrouw begon te lopen en Lichtenberg volgde haar, waarbij hij opnieuw toenemende kracht in zijn benen voelde. Hij kon haar niets vragen, zijn opwinding bleef aanhouden, hij liep een eindje achter haar en zag één wang van haar gezicht, ze keek voortdurend van Lichtenberg weg, naar het duister van de weg vóór haar. Op het kampkantoor wachtte hen een rechtbank bestaande uit drie militairen. De vrouw bleef achter Lichtenberg staan. De rechter verklaarde Lichtenberg dat hij veroordeeld was tot de dood door de kogel aangezien de ontwikkeling van zijn lichaam en geest niet beantwoordde aan de theorie van het Duitse racisme en het niveau van de staatsideologie; ten einde het volksorganisme op radicale wijze te zuiveren van subjecten die tot een dierlijke staat waren vervallen, om profylactische redenen zodat het ras niet werd besmet door rasloze wezensGa naar voetnoot*. ‘Hebt u nog iets te zeggen!’ vroeg de rechter aan Lichtenberg. ‘Ik ben sprakeloos,’ zei Lichtenberg. ‘Hedwig Wothmann!’ zei de rechter. ‘U bent lid van een plaatselijke communistische organisatie. Sinds de nationale revolutie heeft u aan een stuk door de spot gedreven met onze hoogste leider. Sinds datzelfde moment heeft u, toen u zich al in gevangenschap bevond, tot tweemaal toe geweigerd | |
[pagina 248]
| |
in het huwelijk te treden met een hoge officier van het nationale leger en de liefde van genoemde officieren te beantwoorden, en aldus hun rassentrots gekwetst. Het vonnis van het hof: u te vernietigen als persoonlijke vijand van het stamgenie der Teutonen. Wilt u nog iets zeggen?’ ‘Jawel,’ antwoordde Lichtenbergs metgezellin met een glimlach van intelligentie en ironie. ‘Die twee officieren heb ik mijn liefde ontzegd omdat ik een vrouw ben maar zij geen man waren...’ ‘Wat, geen man!?’ riep de rechter, geschokt door dit feit. ‘Zíj moeten de kogel krijgen omdat ze het vermogen kinderen te verwekken en het eersteklas Germaanse ras te vermenigvuldigen verloren hebben! Zij, Duitsers, waren enkel in staat de liefde op zijn Frans te bedrijven en niet op zijn Teutoons: zij zijn de vijanden van de natie!’ ‘Bent u communiste?’ vroeg een lid van de rechtbank. ‘nogal wiedes,’ zei Wothmann. ‘Maar om antwoord op die vraag te geven verzoek ik u mij uw wapen te geven!’ Dit verzoek werd niet ingewilligd. De rechter gaf de commandant het gebruikelijke bevel tot executie. ‘Breng het volgende stel bastaards binnen!’ beval de rechter verder. Lichtenberg en Hedwig Wothmann werden het kamp uitgebracht. Het konvooi bestond uit vier officieren met de revolvers in de aanslag. Voorop liepen twee gewone criminelen met op hun hoofd elk een planken doodskist die ze in het kamp eigenhandig hadden gemaakt. Hedwig Wothmann liep even elegant en energiek als altijd, alsof ze niet haar dood tegemoet ging maar haar reincarnatie. Ze had dezelfde vuilnislucht ingeademd als Lichtenberg, ze had in gevangenschap honger geleden en was gemarteld, ze had op het communisme gewacht en ging dat met haar leven bekopen, maar niets in haar lichaam en bewustzijn gaf ook maar een duimbreed toe aan verdriet, ziekte, angst, medelijden of berouw - ze verliet het leven in het volle bezit van al haar krachten, waarmee ze een zwaarbevochten overwinning had kunnen behalen en een triomf voor altijd. De duistere invloeden van een vijandige omgeving kwamen niet verder dan haar kleding en bereikten zelfs de oppervlakte van haar wangen niet, gezond en zwijgend liep ze die nacht achter haar kist aan zonder spijt over haar vroegtijdig afgebroken leven, alsof dat niets voorstelde. Maar waarom had ze dan zo grimmig en met gevaar voor eigen leven gestreden voor de arbeidersklasse, alsof het haar eeuwige persoonlijke geluk betrof? | |
[pagina 249]
| |
Het kwam Lichtenberg zelfs voor dat Hedwig Wothmann de vochtige geur van gezond verstand uitademde en van het zweet van gezonde, stevige benen. Niets in haar was uitgedroogd als gevolg van de hete troebele wind, haar gevoel van eigenwaarde verbleef diep in haar eenzame, door het konvooi omsingelde lichaam. De grafdelvers daalden af naar een veld en liepen verder over de blinde bodem. Even later werden de gebouwen van een allang verlaten aardewerkfabriek zichtbaar en werden de ter vernietiging veroordeelden een donkere nauwe doorgang tussen de fabrieksmuren ingeleid. Lichtenberg bleef dicht in de buurt van Hedwig Wothman en huilde van zijn waanzin. Hij dacht aan deze onbekende vrouw met een verdriet alsof hij het einde van de wereld naderde, maar hem speet alleen het einde van deze toevallige vriendin van hem. De stoet sloeg een hoek om, de grafdelvers verdwenen achter een onbepaald object. De konvooiofficier links van Lichtenberg liep vlak langs de rand van een afgrond, daar gegraven door een of andere machtige machine, en hij liep daar voorzichtig en zonder ongelukken; maar Lichtenberg gaf hem opeens een duw, uit de kinderlijke gewoonte om iets in een lege ruimte te stoppen. De officier verdween naar beneden en slaakte daarvandaan een kreet, tegelijk met het gepiep van ijzer en het schuren van zijn krakende botten. De drie overgebleven konvooiofficieren renden naar de afgrondelijke kuil, en Hedwig Wothmann zwaaide met de zoom van haar jas en verwijderde zich snel als een vogel geluidloos en voor altijd van het konvooi en Albert Lichtenberg. De drie officieren, die dachten dat de misdadigster hoogstens enkele passen weg kon zijn, renden achter haar aan om haar onmiddellijk te vangen en meteen weer terug te keren. Lichtenberg bleef verbijsterd alleen achter. De officier in de kuil zweeg al geruime tijd. De criminelen met de doodkisten op hun hoofd waren een heel eind vooruit gelopen en kwamen ook niet meer terug. Heel in de verte, in het open veld, klonken twee schoten: Hedwig Wothmann verdween steeds verder weg en onomkeerbaarder; niemand kon haar meer inhalen. Lichtenberg wilde eigenlijk dat ze gevangen en teruggebracht werd; hij kon niet meer zonder haar, hij wilde nog naar haar kijken, al was het voor nog zo'n korte tijd. Er kwam niemand terug. Lichtenberg ging op de grond liggen. Er klonk nog een dof schot, krachteloos en onzeker - in de verre nacht. Meteen daarna werd in het kamp de alarmklok geluid. Lichtenberg kwam overeind en verwijderde zich een eindje van de plek waar zijn laatste rustplaats had moeten | |
[pagina 250]
| |
zijn, in één graf met Hedwig; wanneer na tien jaar de kisten en de lichamen daarin zouden zijn vergaan, dan zou, wanneer de aardse as werd beroerd, Alberts skelet dat van Hedwig omhelzen, vele duizenden jaren lang. Lichtenberg vond het nu jammer dat dat niet zou gebeuren. Bij het aanbreken van de ochtend bereikte Lichtenberg een hem onbekend arbeidersdorp van zes of acht huizen. Er brak een heldere herfstdag aan, op de verlaten weg tussen de hutten bewoog het verzwakte vuil, ver weg rees de zon op naar haar lege zenit. Albert bereikte het laatste huis zonder iemand tegen te zijn gekomen. Helemaal aan de rand van het dorp was een put en daar zag hij een standbeeld van Hitler: een bronzen buste zonder lets; tegenover het gezicht van het genie bevond zich een boeket ijzeren bloemen in een stenen vaas. Lichtenberg keek hem aandachtig in het metalen gezicht op zoek naar een uitdrukking. Hij keerde het standbeeld de rug toe en ging een huis binnen. Binnen was niemand, in een verstoft bed lag een dood jongetje. Lichtenberg voelde een vreemde lichte kracht in zich, snel bezocht hij nog twee huizen en vond er bewoners noch dieren; van de bomen bij de boerderijen was de bast afgetrokken, ze waren uitgedroogd; de latrines waren reukloos. In het laatste huis van dit uitgestorven of verbannen plaatsje zat een vrouw die met één hand een aan het plafond opgehangen wiegje heen en weer schommelde, en met de andere hand het kind dat in het wiegje sliep met een deken bedekte en instopte. Lichtenberg vroeg iets aan de vrouw, zij gaf geen antwoord. Haar ogen knipperden niet en keken naar de wieg met een langdurig geconcentreerd verdriet dat door berusting onverschillig was geworden. Het gezicht van de vrouw had een bruine kleur van honger en uitputting, net als een fascistenhemd, het vlees aan de buitenkant, vlak onder de huid was opgegaan aan de innerlijke voeding, zodat al het vlees van haar botten was verdwenen, net als de herfstbladeren van de bomen, en zelfs de hersens van onder haar schedel waren weggezogen naar de rest van het lichaam om dat op kracht te houden, waardoor deze vrouw nu zonder verstand leefde, haar geheugen de noodzaak van knipperen met de oogleden was vergeten, de afmetingen van haar lichaam waren ingekrompen tot die van een klein meisje, en alleen haar verdriet nog haar instinct volgde. Met onafgebroken energie schommelde ze steeds maar het goedkope wiegje en met onvermoeibare, beschermende tederheid stopte ze het slapende kind in tegen een voor Lichtenberg niet voelbare koude. | |
[pagina 251]
| |
‘Hij slaapt al,’ zei Albert. ‘nee, ze kunnen niet in slaap komen,’ antwoordde de moeder nu. ‘Ik wieg ze al twee weken lang. Ze hebben het de hele tijd koud en kunnen niet in slaap komen.’ Lichtenberg boog zich over het wiegje; de vrouw sloeg de deken terug: in de wieg lagen op een gemeenschappelijk kussentje de zwart geworden hoofdjes met open ogen van twee gestorven kinderen, met de gezichtjes naar elkaar toe; Lichtenberg nam de deken helemaal weg en zag een jongetje en een meisje van een jaar of vijf, zes, al helemaal met lijkvlekken bedekt, - het jongetje had zijn ene arm over zijn zusje gelegd, om haar te beschermen tegen de verschrikking van de net ingetreden eeuwigheid, en het meisje, zijn zusje, hield zijn hand tegen haar wang, vertrouwelijk en vrouwelijk; hun voetjes waren niet gewassen sinds ze voor het laatst buiten hadden gespeeld, en het blauw van de koude - motregen - had zich inderdaad over de dunne huid van de beide kinderen verspreid. De moeder sloeg de deken weer terug. ‘Zie je wel hoe koud ze het hebben,’ zei ze, ‘daarom kunnen ze niet inslapen!’ Lichtenberg deed met zijn vinger de vier kinderogen dicht en zei tegen de moeder: ‘nu slapen ze!’ ‘Ja,’ stemde de vrouw in en hield op met het schommelen van de wieg. Lichtenberg liep naar de keuken, stak de haard aan, waarbij hij als brandstof wat meubilair gebruikte, en zette een grote pan met water op het vuur. Toen het water kookte, ging Albert naar de vrouw en waarschuwde haar dat hij vlees ging koken, daarom mocht ze niet in slaap vallen, zo dadelijk gingen ze met zijn tweeën eten; mocht hijzelf onverhoopt in de keuken in slaap vallen, dan moest ze op het vlees letten en wanneer dat klaar was in haar eentje eten zonder op zijn ontwaken te wachten. De vrouw stemde in met het wachten en eten en verzocht Albert om het mooiste en beste stuk voor haar kinderen te bewaren. In de keuken stookte Lichtenberg het vuur zo hoog mogelijk op, pakte een hakbijltje en begon zijn linkerbeen, dat het gezondste was, van zijn met vacht begroeide liezen af te hakken. Het hakken ging moeilijk omdat het bijltje lang niet geslepen was en het vlees taai; toen nam Albert een mes en sneed snel zijn vlees langs het bot af, een grote lap tot vlakbij de knie; deze lap wist hij nog in twee stukken te snijden - de een wat beter, de ander wat | |
[pagina 252]
| |
slechter - en in het kokende water te gooien om te gaar te worden. Hierna kroop hij naar buiten, het omheinde erf op, en ging met zijn gezicht op de aarde liggen. Het overvloedige leven liep als een warme beek uit hem weg, en hij voelde hoe zijn bloed werd opgezogen door de nabije droge grond. Maar hij kon nog denken; hij hief zijn hoofd op, keek om zich heen in de lege ruimte, liet zijn blik rusten op het verre standbeeld van Duitslands redder en vergat zichzelf - zoals zijn dagelijkse gewoonte was. Twee uur later was de soep verdampt en het vlees in zijn eigen vet gebraden, het vuur was uit. Die avond kwam er een politieagent het huis binnen, begeleid door een jonge vrouw met een bezorgd Oosters gezicht. De politieagent was met behulp van de vrouw op zoek naar een misdadiger tegen de staat, de vrouw, die niet wist wat de politie voor had, zocht met behulp van de staat haar arme waanzinnige man. De agent en zijn metgezellin vonden in het huis een dode vrouw met haar gezicht in een wieg met twee kinderen die eveneens dood waren. Een man was er niet. Toen de vermoeide agent in de keukenhaard de pan met het voedzame en nog warme vlees zag, ging hij zitten en at het als avondmaal. ‘Rust u ook wat uit, Frau Zelda Lichtenberg,’ zei de agent. Maar de verontruste vrouw luisterde niet en liep zonder doel het huis uit, door de keukendeur. Zelda zag op de grond een onbekend dood dier op zijn buik liggen. Ze raakte het met haar schoen aan, zag dat het misschien een oermens was, met een dikke vacht, maar toch eerder een grote aap, die door iemand was verminkt en voor de grap aangekleed in vodden van mensenkleren. De agent die haar wat later achterna kwam bevestigde Zelda's vermoeden dat hier een aap lag of een ander onwetenschappelijk dier dat voor Duitsland overbodig was; jonge Nazi's of Stahlhelmen hadden het kleren aangedaan: voor de politiek. Zelda en de agent verlieten het lege dorp waaruit het leven der mensen tot op de laatste druppel was verdwenen.
1934 |
|