Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2008 (nrs. 123-125)
(2009)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 227]
| |
Hans KloosGa naar eind●
| |
[pagina 228]
| |
Hij schrikt als de automatenbaas hem hardhandig bij zijn schouders pakt: - Spijbelen, meneertje? Lacht als Baas vervolgens knipoogt en hem met een tientje naar de sigarenboer stuurt. Baas trekt zijn broek weer tot zijn navel en kijkt omhoog en schudt zijn hoofd. Daar zitten niet veel haren meer op, maar wat hij heeft strijkt hij glad, achterover. En kijkt nogmaals omhoog. Een vreemde lucht, donker maar ook rood maar ook grijs. Dan staat Melkboerenhondenhaar weer voor hem met shag en sigaretten. - Goed, één keer Ali ‘Electric’ Baba, en dan ook ophoepelen anders komen die smerissen weer lastig doen. Maar voor Baas is uitgesproken staat Melkboerenhondenhaar al achter de machine. Waar wij hem achterlaten.
Zijn kompaan vinden wij languit in het gras van het park, ogen gesloten, muziekspeler luid en duidelijk aan. Deze Danny heeft een zwarte kop met korte kroes, maar bovenal lange slanke armen. Wij noemen hem Langarm. En Langarm denkt aan woorden en aan vlees: aan ‘turkenhoer’ en ‘zwart-joekel’ en aan de borsten van de turkenhoer. Ik zeg u: een frons verschijnt op zijn voorhoofd, verwarring is gesticht. En een glimlach breekt door en Langarm valt in slaap. Droom, Langarm, droom, droom zacht en verward. En Langarm droomt. En Langarm krijgt het benauwd, krijgt dorst, likt langs zijn dunne lippen. En Langarm wordt wakker en veegt het zweet van zijn voorhoofd. Hij kijkt en, ik zeg u, zijn zweet is stof. Hij ziet zijn reflectie in zijn muziekspeler en hij ziet dat hij grijs is. Langarm kent het beeld. In de fotoboeken van zijn moeder staan ze, de Soedanese worstelaars, de grote zwarte mannen grijs van het opgeworpen stof. Nu is het tijd dat Langarm schrikt, nu zien wij hem de handen voor het gezicht slaan, zijn lippen het fijne grijze zand proeven. Dan vallen Langarms slanke armen langs zijn slanke lijf. Hij kijkt omhoog. Hij ziet de lucht, donker maar ook rood maar ook grijs. Hij kijkt heel lang. Zonder zijn hoofd te schudden.
Want het is Said de Berber die zijn hoofd schudt, niet - laat ik u dat zeggen - niet om wat hij ziet, maar alsof hij zo helderheid kan scheppen in dat hoofd van hem, dat hoofd waar Tieten Tanja zo graag Barber tegen zegt: Berber Barber, Barber Berber. Terug in de dorpswoning van zijn moeder weet hij dat er iets niet klopt, maar zijn hoofd klaart niet op. De feestgeuren zijn vertrouwd: | |
[pagina 229]
| |
komijn en knoflook, lamsvlees stovend met pruimen. En al is hij niet meer gewend aan het opdringerige dorpsleven van Foum Zguid, dat is het niet, weet hij. Hij staat op uit de kring van gasten en trotseert de trotse, verwijtende blikken van zijn vader, loopt naar buiten de privacy van de middaghitte in. Achter zijn rug de toppen van de Atlas en ver weg in de verte Toubkal, Koude Koning van de Atlas. Maar Barber kijkt recht voor zich uit, de vlaktes af de woestijn in. En nogmaals schudt hij het hoofd. En ditmaal is het omdat hij zijn ogen niet gelooft, omdat hij de Sahara niet gelooft. Vaak heeft hij Tanja verteld hoe hij en zijn vriendjes aan de rand van het dorp lagen te kijken naar het geweld van het zand in de woestijn. De stormen die voortraasden in de verte maar slechts zelden Foum Zguid aandeden. Donkere grijsrode luchten aan de horizon. Hij zou de anderen moeten vertellen wat hij nu ziet, het dorp in rennen en het uitschreeuwen, maar hij laat ze zitten in het huis van zijn moeder bij de bruiloft van zijn zusje. Hij gaat zelf zitten op een steen onder een dadelpalm - wij laten hem - en kijkt. In de Sahara verrijst een muur, een muur van zand, donker en grijs en rood en fonkelend in het licht van een roestige zon. En hoog, hoog in de hemel, welft de muur. Noordwaarts wendt zich de donkergrijsrode storm. Zover als Barbers oog reikt. Barber grijnst - hij denkt aan een verhaal dat Tanja hem ooit heeft verteld. Barber valt in slaap.
Zandstraal, lamstraal. Ik ben niet gek, ik ben een fata morgana. Niemand loopt nog dichter bij de zee dan bij de duinen. Ze slapen allemaal nu: Tieten Tanja, Melkboerenhondenhaar, Langarm en Baas, voor eeuwig. Iedereen ligt begraven, onder een duinenrij van Den Helder tot Vaals, een Kootwijkerzand van Sluis tot Delfzijl. Tonnen zand heb ik uitgestrooid over het land. Stil is het nu, nu ik de wind heb laten liggen. Soms, dan hier, dan daar, ritselt het, verheft zich kortstondig een wolkje zand als een laatste luchtbel zich vult met mijn last. Zanddood is niet zo'n aangenaam gezicht. Hoewel een zandlijk snel wordt schoongeschuurd. Talrijk als het zand aan de oever van de zee - een kleine herinnering. Ik ben donker en grijs en rood, heer en meester van de zandbak die nacht heet, Klaas Vaak, de vriendelijke man die dromen brengt en zachtjes zand in ogen strooit. Zonder tranen. |
|