Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2008 (nrs. 123-125)
(2009)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 218]
| |
Bert KeizerGa naar eind●
| |
[pagina 219]
| |
Je hebt de echte en de zogenaamde of nep-stervenskunst.
Echte stervenskunst is een vaardigheid die zich ontplooit als men zeer dicht op de eigen neergang en zelfs uiteindelijke vernietiging zit. Het bestaat uit een laatste uiting die een op dat moment verrassend mengsel van elegantie, eerlijkheid en humor biedt. Een laatste gebaar dat de achterblijvers niet alleen maar wanhopig achterlaat. Ik heb in de afgelopen 26 jaar zo'n 750 mensen van nabij zien sterven en ik kan u verzekeren dat dat vrijwel altijd zonder stervenskunst in de hier beschreven zin werd afgehandeld.
Voordat we overgaan tot de nep-sterfkunst moeten we een ogenblik stilstaan bij de grondige afwijzing van dit hele onderwerp. Er zijn immers veel mensen die niet leven met stervenskunst maar met doodsangst. Ik denk dat de meesten van ons pendelen tussen deze beide posities, waarbij mijn indruk is dat we vaker doodsangstig zijn dan sterfkunstig, maar dat kan een persoonlijke probleem zijn. Een consequente afwijzer van stervenskunst was de Engelse dichter Philip Larkin, die zijn naderende ouderdom en dood ervoer als een woest blunderend beest dat hij in het bos hoorde naderen en dat uiteindelijk de open vlakte op zou stormen waar hij reeds jarenlang weerloos stond te wachten.
I think it's amazing, schreef hij, the way people don't seem to worry about death. Of course one ought to be brave, and all that, but it's never been anything but a terrible source of dread to me.
En aan een andere vriend schreef hij:
I don't think about death all the time, though I don't see why one shouldn't, just as you might expect a man in a condemned cell to think of the drop all the time. Why aren't I screaming?
Nee, Larkin was beslist geen pendelaar, meer iemand die zich verschanst had in een positie van doodsangst vanwaar hij overigens de meest briljante en komische uitvallen ondernam naar het leven in zijn gedichten maar meer nog in zijn brieven. | |
[pagina 220]
| |
En dan nu de nep-sterfkunst. Ook die valt grofweg weer uiteen in twee varianten, de afstandelijke en de dichtbije nep. Met afstandelijke nep doel ik op geruststellende of flink bedoelde uitingen die mensen doen over de dood terwijl ze zelf duidelijk niet stervend zijn, uitingen dus waarvoor zij in relevante zin niet hoeven te betalen. Het is goedkoop spul en derhalve bij bakken vol voorhanden. Ik ben hier overigens niet geïnteresseerd in verzonnen uitingen. Papier is veel te geduldig, en wat in fictieve context aan sterfkunst beleden wordt mist nu net de onontkoombare urgentie die alleen het echte sterven kenmerkt. Ver van de tandarts lacht iedereen om de boor.
Ik denk hierbij bijvoorbeeld aan Jan Camperts ‘Lied der Achttien Dooden’, wat mij betreft een onbetwist hoogtepunt van afstandelijke nep-sterfkunst. We dachten immers dat deze heldhaftige man er op de avond voor zijn eigen terechtstelling ondanks zijn wanhoop in was geslaagd ‘Lied der Achttien Dooden’ op papier te zetten in een vlaag van scheppingsdrift en doodsangst die hem een bijzondere zeggingskracht verleende. Het ging in werkelijkheid heel anders. Campert schreef het gewoon thuis, bij een pilsje. Als extra zout in de wonde is er het vermoeden dat Campert joden hielp tegen fikse bedragen. En alsof dat nog niet erg genoeg was werd later door betrokkenen beweerd dat hij in Neuengamme was omgebracht door zijn medegevangenen wegens onbetrouwbaarheid. Sterfkunstig gesproken is ‘Lied der Achttien Dooden’ volkomen nep.
Laten we vervolgens kijken naar een klassieke sterfscêne, waarin, anders dan bij Jan Campert, wel degelijk gestorven gaat worden door de spreker. Ik doel op Socrates. Zijn heldhaftige sterven in aanwezigheid van vrienden reken ik evenwel niet tot de sterfkunst. Ook als we net doen alsof het hier niet om fictie gaat, blijven we zitten met een man die zichzelf niet aan de rand van het graf waant, maar iemand die zegt op het punt te staan te vertrekken naar een regio die veel interessanter is. Hij zegt letterlijk tegen Simmias en Cebes: ‘Voor mij is het niet iets bijzonders om jullie en de politici te verlaten zonder gevoelens van verdriet of bitterheid, want ik geloof dat ik daarginds goede bestuurders en goede vrienden zal vinden.’ Voor Socrates betekende de dood een adreswijziging, van zeer ingrijpende aard weliswaar, maar toch, hij gaat er van uit dat hij aan het einde van de pro- | |
[pagina 221]
| |
cedure weer een adres heeft en dat betekent dat hij er op hoopt het leven elders voort te zetten, dat hij dus niet hoeft te sterven. En hoewel ik deze hoop in geen enkel opzicht wil diskwalificeren plaatst het koesteren van deze hoop, de stervende buiten de kring die ik nu wil beschouwen. Socrates zou hier pas een rol hebben als hij ergens halverwege tegen Phaido of Simias of de jonge Plato had geroepen: ‘Kopros paidoi! (shit jongens!), stel je eens voor dat dit allemaal bellenblazerij is, en dat we in feite gewoon doodgaan als de haan die Crito straks aan Asklepios gaat offeren?’ Maar dit zegt Socrates niet. Helaas.
Een volgende dood, waar we pal op staan in de Oudheid is die van Jezus. Ook hier wordt er echt gestorven. Ik meen dat we zijn ‘Eli Eli Lamma sabachtani’ als niet fictief mogen beschouwen, hetgeen betekent dat we hem eveneens moeten uitboeken als sterfkunstig niet geslaagd. Hier ontbreekt alle elegantie en bovendien laat deze kreet de omstanders in diepe verslagenheid achter, precies het tegenovergestelde effect dat de ware sterfkunst heeft.
Voordat we deze afdeling verlaten werpen we een blik op een heel bijzonder getinte uiting van nep-sterfkunst, het werk van collega Van Lommel, die bijna-doodervaringen bestudeerde. Het gaat om mensen die door een voorbijgaand doorbloedingsprobleem in hun hersenen (door een hartstilstand of iets dergelijks) een wonderlijke episode doormaken, waarin zij uit hun lichaam treden - beseffen dat ze dood zijn - met dierbare doden spreken - en tenslotte bij een grens komen die ze niet over kunnen zonder echt te sterven. Mensen die iets dergelijks doormaakten komen veelal gelouterd terug met het gevoel iets heel bijzonders te hebben meegemaakt dat hun leven voor altijd ten goede verandert. Tevens weten zij na deze trip zeker dat er iets prachtigs volgt op de dood. Ook hier wordt de dood ontkend en zitten we weer met zo'n adreswijziging à la Socrates, zij het dat deze verhuizing een heel ander fundament heeft. Van Lommel wil graag op wetenschappelijke grond aantonen dat er bewustzijn is zonder hersenen. Zijn redenering is: als niet of nauwelijks werkende hersenen tot dit ‘hyperbewustzijn’ leiden dan is bewustzijn dus niet afhankelijk van hersenen. Zoals bekend zit je na de dood vaak zonder hersenen, maar dat geeft niet, want bewustzijn redt het ook zonder een brein. Er zijn drie nogal onoverkomelijke bezwaren tegen deze visie. Allereerst is er de tijdsas. bde-ers doen na afloop verslag, niet tijdens. Hun rapportages | |
[pagina 222]
| |
hebben het werkelijkheidsgehalte van mededelingen volgend op de frase ‘ik droomde dat ik ...’. Voor een live-verslag van zo'n zweeftocht door de ok (of onder de doden) kom ik graag een keer langs. Daarnaast is er een hopeloze begripsmatige verwarring in deze verslagen, waarin men lichaamloos ziet, hoort en spreekt. Dat is smokkelen. Wie het lichaam achter zich laat die kan niet meer horen, zien etc. Je kunt wel fantaseren dat je boven je lichaam hangt en het daar beneden je ziet. Je kunt je zelfs voorstellen dat je, al zwevend, bovenop de ok-lamp Napoleon in gesprek ziet met Marilyn Monroe. Maar als live performance, als waarneembare gebeurtenis, is dit onmogelijk. Waarmee we bij het derde bezwaar komen. Dit zonder brein zo fabelachtig functionerende bewustzijn kan wel doden zien en allerlei andere zaken die daar omheen wervelen, maar een simpel tekentje speciaal voor uitgetredenen aangebracht boven op de ok lamp (Van Lommel constateert dit zelf) kan er niet mee worden waargenomen. Wij begrijpen wel waarom. Omdat ze nooit met een waarnemend oog boven die lamp hingen. Neurofysiologen zeggen tegen Van Lommel: klinisch dood is kennelijk niet dood, een vlak eeg is niet hetzelfde als een niet-functionerend brein en zij voegen daar aan toe: het uittreden zit rechts parietaal. Het boek van Van Lommel met de pakkende titel Eindeloos bewustzijn werd in de eerste 3 maanden na publicatie door 50.000 mensen gekocht. Welk een muziek hier in de oren klinkt van alle doodvrezenden blijkt uit een aandoenlijke brief van een predikant aan de bde-onderzoeker:
Uw boek legt een vloertje onder mijn geloofsvertrouwen.
U ziet het, van het een komt het ander.
Wij verlaten nu de nep-sterfkunst voor een bezoek aan de echte, waarbij ik hoop dat de neppe u nog iets duidelijker voor ogen komt te staan. Ondanks de merkwaardige beschrijving van filosofie als de kunst om te leren sterven is het niet zo dat filosofen nauwgezet worden gadegeslagen in hun laatste uren om lang die weg te controleren of ze het al dan niet geleerd hebben. Socrates hebben we al genoemd, van Plato en Aristoteles weten we het niet, Empedocles zou in de krater van de Etna zijn gesprongen maar ik betwijfel of dat in het kader van een filosofisch practicum was. | |
[pagina 223]
| |
Descartes stierf rillend van de lou in Zweden. Kant en Nietzsche werden eerst van hun geestelijke wapens ontdaan voordat ze mochten sterven. Van Frege weet ik het niet, Russell stierf zonder veel omhaal aan een griepje. Wittgenstein stierf op voorbeeldige wijze, maar dat heeft wat mij betreft weer helemaal niets met zijn filosofie te maken. Het is, wil ik maar zeggen, onnodig beperkend om alleen naar stervende filosofen te kijken voor voorbeelden van echte sterfkunst.
Allereerst weer een voorbeeld uit de oudheid, het speelt in 47 na Chr. Het gaat om Decimus Valerius Asiaticus, een Romeinse consul, die onder druk van paleis-intriges tot zelfmoord werd gedwongen. Messalina, de vrouw van de toenmalige keizer Claudius liet haar man influisteren dat hij moest oppassen voor deze Asiaticus. Zij wilde hem dood hebben om allerlei nare redenen die we hier niet zullen uitpluizen. Asiaticus werd ten onrechte beschuldigd van wreedheid en corruptie door de wreedste en meest corrupte vrouw van haar tijd. Hij verdedigde zich op dermate indrukwekkende wijze dat Messalina, geheel in karakter, in tranen uitbarstte en even de gang op moest, waar ze de aanklager Lucius Vitellius dwars door haar tranen heen waarschuwde dat hij Asiaticus niet mocht laten ontkomen. Claudius gunde hem de betrekkelijke luxe dat hij zijn eigen dood mocht kiezen. Het woord is aan Tacitus: ‘Vrienden van Asiaticus vonden versterven een goede en niet al te brute methode, maar hij bedankte voor deze gunst. Nadat hij naar gewoonte zijn oefeningen had gedaan nam hij een bad en genoot hij van een maaltijd. Toen opende hij zijn vaten waarbij hij opmerkte dat het eervoller geweest zou zijn te sterven door een gril van Tiberius of het geweld van Caligula, dan door de rotstreken van een vrouw of de walgelijke tong van Vitellius. Maar voordat dit gebeurde ging hij kijken waar zijn brandstapel was en hij gaf bevel die te verplaatsen zodat de vlammen straks het loof van de bomen niet zouden beschadigen. Hij bleef,’ schrijft Tacitus, ‘kalm tot het einde.’
Een man die het in zich heeft om op dat tijdstip en om die reden zijn brandxstapel te laten verplaatsen is een sterfkunstenaar zou ik willen zeggen. Het is | |
[pagina 224]
| |
zo onverwacht anders dan de voor de hand liggende impuls om te vluchten. Een dergelijk sterven, hoe stompzinnig de aanleiding ook mag zijn, krijgt door dit gebaar een verlossende dimensie, die achterblijvers nog lang zullen koesteren. We zijn bijna 2000 jaar verder en nog altijd voel ik ontzag voor Asiaticus.
Ons volgende voorbeeld komt uit 19e eeuw. John Keats reisde, al stervende aan tuberculose, in 1820 samen met Joseph Severn naar Rome. Een wanhoopsexpeditie die in de dood eindigde. In november 1820 schreef hij zijn laatste brief, gericht aan Charles Brown, een dierbare vriend in Londen:
I cannot answer any thing in your letter, which followed me from Naples to Rome, because I am afraid to look it over again. I am so weak (in mind) that I cannot bear the sign of any handwriting of a friend I love so much as I do you. ...If I recover, I will do all in my power to correct the mistakes made during sickness; and if I should not all my faults will be forgiven. ... Severn is very well though he leads so dull a life with me. Write to George as soon as you receive this, and tell him how I am as far as you can guess; - and also a note to my sister - who walks about my imagination like a ghost - she is so like Tom. I can scarcely bid you goodbye even in a letter. I always made an awkward bow. God bless you! John Keats.
I always made an awkward bow. U kent die vroeg 19e eeuwse buiginkjes wel en daarin ligt de milde charme van zo'n laatste regel. Ongelooflijk dat Keats er in slaagt zijn liefdevolle onhandigheid zo aanschouwelijk op papier te krijgen. Wie als stervende zo weet te buigen, die neemt op de mooiste manier afscheid van zijn vriend.
Tenslotte een voorbeeld van stervenskunst uit Nederland. Ik bedoel de laatste column van Karel van het Reve, getiteld ‘Afscheid’. Ik citeer een paar stukken; Hij vertelt over de moeite die het hem toch altijd al kostte om te schrijven. Maar er is nu iets anders: De laatste jaren is daar de vergeetachtigheid bij gekomen. Ik wil iets schrijven over laat ons zeggen de vrouw van Goethe. Zodra ik probeer te formuleren ontschiet me haar naam. Terwijl ik die naam al vijftig jaar ken. Ik kan die naam natuurlijk | |
[pagina 225]
| |
opzoeken in een encyclopedie, maar dat wil ik niet. ... Ik wil dus iets beweren over de vrouw van Goethe. Dat zij als 23-jarige bij Goethe een goed woordje kwam doen voor haar broer Christiaan Vulpius, de auteur. Stel ik wil dit alles in mijn stuk te berde brengen. Dan gebeurt het volgende: opeens ontschiet mij de naam Christiaan Vulpius. Terwijl ik, al ijsberend, probeer die naam terug te halen, ontschiet mij de hele Christiaan. Ik weet opeens niet meer van welke tijdgenoot van Goethe mij de naam ontschoten is. Eckermann? Zoon August? Frau von Stein? Terwijl ik wanhopig probeer althans de naam van Goethe vast te houden, raak ik die naam ook al kwijt en weet ik niet meer over welke tijdgenoot van wie ik wat wil schrijven. Ik zink weg in een poel van vergetelheid. Vaarwel.
Dit was op 11 mei 1996. Karel van het Reve stierf 3 jaar later. Toch reken ik de kalmte waarmee hij ons meeneemt naar zijn teloorgang tot de stervenskunst.
Tenslotte twee voorbeelden waar ik zelf bij aanwezig was. Ik sta heel soms bij stervenden die precies weten wat ze aan het doen zijn, omdat ze in het kader van euthanasie zojuist een dodelijke dosis barbituraten hebben ingeslikt. Na het innemen van het drankje moet je vervolgens een angstwekkend gebied oversteken: dat laatste stukje levensweg dat in deze omstandigheden recht naar het graf voert. Mijn angst als omstander is de dreiging van paniek: wat zou natuurlijker zijn dan nu, nu het nog kan, op de drempel van de vergetelheid, jezelf snikkend terug te werpen in de armen van het leven? Wat niet gaat, want die barbituraten zitten er in. Maar in mijn ervaring herinneren degenen die zichzelf als op een rail geplaatst hebben om dat laatste stukje af te leggen, zich ook dan nog de redenen waarom ze het leven niet langer wilden. Het is gemaakt huiswerk en wordt niet meer besproken. Tot mijn schande had ik een keer vergeten mijn mobieltje af te zetten en klonk het gehate signaal (een ergerlijk melodietje, door mijn dochter in een jolige bui geselecteerd) dwars door de Laatste Minuten heen van een stervende vrouw. Haar zus Greet hield haar vast tijdens haar laatste monoloog die ze rustig uitsprak met een licht geamuseerde ondertoon. | |
[pagina 226]
| |
‘Weet je nog,’ zei ze tegen haar zus, ‘in Bentheim, dat we een hele ijstaart opaten ... nou ja, ijs blust alcohol zeiden we ... als God nou maar een man is, Greet, dan zit ik wel goed ... want ik was altijd goed met mannen ... dat weet jij ook wel ... gaat daar een telefoon ... dokter foei, hebt u dat zakdingetje bij u?’ en zich tot mij wendend vroeg ze: ‘Kent u dat liedje?’ Terwijl ik zat te hannesen om dat rotding uit de gescheurde voering van mijn colbertje tevoorschijn te rukken praatte zij rustig door over het liedje: ‘Dat is “Hannes loopt op klompen” is het niet Greet?’ tegen haar zus. Greet wist het niet, maar tastte even welwillend als vergeefs rond in haar geheugen, terwijl ik even kwaadwillend als beschaamd in gedachten mijn dochter te lijf ging met die verrekte Hannes. En voordat iemand nog een keer Hannes kon zeggen hadden we de oversteek volbracht en had ze het bewustzijn verloren. Maar het blijft een oversteek, waar op de een of andere manier deining bij moet, anders is het zo niks. Ik weet niet meer wie het was die op zijn sterfbed tegen zijn vrienden zei: ‘Laat me niet zomaar doodgaan, in godsnaam vertel ze dat ik iets spitsvondigs zei.’ Ik heb nog nooit meegemaakt dat iemand bij het sterven zozeer voor de spiegel bleef staan, zozeer bleef controleren of zijn haar goed zat, bij wijze van spreken, in de spiegel van het nageslacht. Nee, het is meestal Hannes of iets uit die contreien. Een van de aardigste opmerkingen maakte een mevrouw die tijdens de oversteek met een plagerig lachije tegen ons omstanders zei: ‘Ik denk nog steeds hoor!’ Ergo sum. Maar nee, het was geen citaat natuurlijk, het kwam zomaar in haar op. Dit vind ik voorbeelden van stervenskunst. Het is iets heel zeldzaams. Ik wens u toe dat u het nooit ten toon hoeft te spreiden, maar mocht het toch zo ver komen hou het dan kort, elegant, humorvol en troostend. |
|