Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2008 (nrs. 123-125)
(2009)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 230]
| |
Walter van der KooiGa naar eind●
| |
[pagina 231]
| |
werd Honderd jaar eenzaamheid, vijfendertig jaar geleden gelezen. Staande nam hij even de openingsalinea door, om toch te gaan zitten en twee dagen later, na lezing van de slotzinnen - nee, het niet weer in de kast te zetten waar ‘opgestaan: plaats vergaan’ gold, maar alsnog Garcia Márquez te verbannen. Enerzijds schiet dat ook niet op. Letterlijk: in die tijd had de bloemlezing gelezen kunnen worden - bij wijze van spreken want zo gaat men niet met poëzie om. Anderzijds was die verwijdering toch de krachtige daad van een sterk karakter. Zelf greep ik recent terug naar De Buddenbrooks, 50 jaar her gelezen. Niet om de kast leger te krijgen. Ook niet vanuit een ander soort bewonderenswaardige, enigszins berustende levenshouding (Moi, à mon âge, on ne lit plus, on relit - Pierre Magnan in een interview op www.lecture-ecriture.com maar waarschijnlijk een vaker gebruikte zegswijze want ik hoorde die uitspraak al, ook in het Frans trouwens, in de tijd dat ik Mann voor het eerst las, me bij de betekenis van die zin niets kon voorstellen en Magnan ‘pas’ 42 was). Maar omdat griep me velde en de weerbarstigheid van Paveses verhalen waarin ik bezig was te zwaar viel. Was het Der Zauberberg of Doktor Faustus geweest, ik had kunnen pochen. Maar bij wie kom ik aan boord met het huwelijksaanzoek van Herr Bendix Grünlich aan Antonia Buddenbrook? Morten Schwarzkopf en Tony in Travemünde als literaire equivalenten van de glaasjes sinaasappelsap, aspirines, het koude washandje, de aai over de bol die de zieke sinds de vroegste jeugd troostten en die nu infantiliserend werken. Inmiddels ben ik halverwege maar besef dat ik, als Sesemi Weichbrodt het boek zal afsluiten met haar polemische uitspraak ‘Het is waar’ (over het weerzien na de dood, als reactie op weeklagen over het verstrijken van de tijd en verlies van dierbaren), ik het niet over mijn hart zal verkrijgen de Buddenbrooks en aanhang kast en deur te wijzen. Sterker, ze zijn me dierbaarder geworden dan toen ik twintig was, ook al omdat hoofd en hart meer begrijpen dan destijds - en dat terwijl Mann pas twintig was toen hij het schreef. Ze wonen bij me in, en ik bij hen - laat de erven maar een opkoper inschakelen. Kees van Konten en Wim de Bie deden naast duetten ook solo's. Het zal halverwege de jaren '80 zijn geweest dat De Bie ons meenam naar het Hilversumse bos. Hij had een dag vrij die hij wilde gebruiken om iets aan een pijnlijke lacune in de ontwikkeling te doen: zijn kennis van al wat groeit en bloeit hield op bij de paardebloem. Dus schafte hij zich die ochtend een enorme flora plus een stapel prachtig geïllustreerde werken over de natuur aan, waarna de autodidacte zoektocht kon beginnen. Het lukte hem niet ook maar één groen blad van een naam te voorzien - ervaring die me bekend voorkwam en herinneringen aan een 6- | |
[pagina 232]
| |
voor biologie opriep. De schemer viel, de vertwijfeling nam toe. En toen de kijker nog slechts het licht van een zaldantaarn zag, schijnend in struiken, klonk zijn stem, ontzet over deze mislukking en wanhopig over het besef dat niet alleen Groot Hoefblad en Vleugelnoot nog overmeesterd moesten worden maar dat ook de complete Russische Bibliotheek van Van Oorschot wachtte, net als pianolessen om eindelijk eens behoorlijk het klassieke repertoire te kunnen spelen, gevolgd door nog een lange reeks prachtige voornemens die elk mens kent, al verschillen ze van persoon tot persoon. En hij was nog pas 45! Maar de lijst is altijd te lang, het leven te kort. De Bie's verdere voornemens weet ik niet meer, want ook dat verdwijnt, sluipend, soms stapvoets: het geheugen.
Mijn vriend heeft geen stem meer. Helemaal waar is dat niet. Hij leerde letterlijk langs andere weg spreken. Dat geluid lijkt niet op de sonore bas waarmee hij ooit de rol van Socrates vertolkte in Peter te Nuyls radiobewerking van Plato's geschriften. Toch is er iets in de vreemde nieuwe klanken dat onmiskenbaar van hem en vertrouwd is. Verdwenen dus en tegelijk niet verdwenen. Een minuut conversatie volstaat om het oude in het nieuwe te horen - om het nieuwe niet meer te horen. Een mirakel dat zich inzake de meeste verdwenen zaken niet voordoet. Wat wel in hoge mate verdween is dus zijn bereikbaarheid. De klassieke telefoon leent zich nauwelijks voor contact. De na veel aandringen aangeschafte mobiel maakt uitwisseling per sms mogelijk maar wij zijn te oud om dat als waardig remplaçant van conversatie te zien. Onze vroegste berichten werden door de provider vanwege de lengte in gedeelten verstuurd, gegoten als ze waren in de vorm die volgens ons bij schrijven hoort. Maar het gepiel met toetsen beneemt het schrijfplezier en dus beperken wij ons wijselijk tot het noodzakelijke, het praktische. Die relatieve en deels gekozen onbereikbaarheid is uitzonderlijk. Bereikbaar zijn, overal en altijd, is deels wens, deels oekaze. Wie de mobiel langdurig uitzet kan verontwaardigde reacties verwachten van naasten en zelfs tamelijk onbekenden. De herinnering aan een wereld met louter vaste telefoon, zo kort nog maar geleden, lijkt volledig verdwenen. En voor zover niet lijkt het een schrikbeeld, zeker voor jongeren. Over de terreur van de ringtone en wat daarop als conversatie volgt, tot in concertzaal en gebedsruimte is volop geschreven door achtergebleven losers. Zoals door mij, toen een studente tijdens hoorcollege stralend de telefoon opnam en zich breed maakte voor een geanimeerde conversatie (‘waar | |
[pagina 233]
| |
ben jij? ik zit in college’). Mijn stilvallen en naar vermogen vernietigende blik leidden uiteindelijk tot ‘ik moet je ophangen; die man vindt het niet goed’. De rest van het college bleek de docent beduidend minder bevlogen. Nog altijd maak ik de fout in de trein te zoeken naar plekken waar geen gezelschappen maar eenlingen zitten om ongehinderd door conversatie te kunnen lezen. Ha! Voor een gesprek tussen reisgenoten kan men zich beter afsluiten dan voor eindeloze telefonades van de alleenreiziger die, als die niet gebeld wordt dat zelf wel doet zodra de trein zich in beweging zet. Zakenlieden als grootste en meest luide gruwel, op de voet gevolgd door koerende of kijvende minnaars en bijpratende vriendinnen. De trein houdt stil. Door de intercom de stem van een conducteur, verrassende service, die een vertraging van naar schatting vijf minuten aankondigt. Massaal worden mobiels getrokken om dit opzienbarende feit te ‘communiceren’ richting horden mensen voor wie daar waarlijk niets van afhangt. Erger, hand in hand met de onbereikbaarheid verdween het onderscheid tussen privé en publiek waardoor ‘ongewenste intimiteiten’ een tweede betekenis kreeg. Het meest particuliere is publiek geworden. Spoorloos lijken terughoudendheid en schaamte die deel uitmaakten van goede smaak. Spoorloos lijkt de stilte. De enige keer dat ik er iets van zei, na doordringend solo-geroddel van Amersfoort tot Hoogeveen, was het antwoord van de vervuilster: ‘Moet U maar niet met het openbaar vervoer reizen’. Het ‘ouwe lul’ werd ingeslikt, maar hoorde er gegarandeerd bij, want weinig jonge mensen begrijpen iets van deze klacht.
Vroeger was dus alles beter. Nou ja: lonen laag, zuilen hoog, burger onmondig, gezinnen groot, ‘niet klagen maar dragen en bidden om kracht’, het lichaam ongewassen en onbekend, de angsten en geheimen groot, de goede naam heilig, de notaris onbesproken, de vrouw ‘dienend in de wereld staand’ (Buytendijk), de student ‘U’ en de werkster ‘jij’, de sociale controle wurgend. Maar wij waren jong, het zuipvermogen onbeperkt, het leven lag open, de kasten moesten nog gevuld, de keuzes nog gemaakt, en wij gingen aan onrecht en bekrompenheid een eind maken. En succes hadden we, al bleek vooruitgang dus een tweesnijdend zwaard. Desondanks werd bijna alles beter en groter. Behalve de hoeveelheid tijd: steeds meer verleden, steeds minder toekomst. Waarin altijd bereikbaar, behalve die eigenzinnige vriend. En waarin steeds meer geluid maar steeds minder bekende stemmen. |
|