Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2008 (nrs. 123-125)
(2009)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 201]
| |
Wim HofmanGa naar eind●
| |
[pagina 202]
| |
Dat kan wel, al betwijfel ik of die boer zoiets las. Op de boerderij had je ook nog de boerin, de vrouw van Jean-Pierre. Ze heette Thérèse en droeg meestal een gebloemde, blauwe mouwloze schort. Ze had mooie bruine armen. Op haar linker zat drie witte stippen die op vingerafdrukken leken. Alsof iemand haar daar had vastgepakt: lidtekens van een pokkeninenting. Donkerblond, krullend haar, levendige wenkbrauwen, brede jukbeenderen. Ze droeg dikwijls laarzen die, als ze liep een flappend geluid tegen haar kuiten maakten.
De boerin dus.
Wat een ongeduld! Er was ook nog een dochtertje van een jaar of veertien, dun, ze leek niet op de vader en ook niet op de moeder. En er was daar dikwijls nog een man die ze François noemden, maar die eigenlijk Wilhelm Franz heette. Hij was een Duitser die in de oorlog lid van in een Pantzer-division had gezeten en maar in Frankrijk was gebleven. Ik noemde hem bij zijn voornaam en dat ik zo'n beetje dezelfde naam had nam me voor hem in. Hij werkte erg hard en hielp me nogal eens, want van het werk op het land bracht ik niet veel terecht. Ik herinner me nog goed hoe we met behulp van een hooivork pakken stro op een kar moesten tillen. De eerste pakken op de kar tillen ging nog wel, maar hoe hoger het stro werd opgestapeld hoe moeilijker het ging. Wilhelm legde me uit hoe je het beste te werk kon gaan. We stonden om half vijf op, Thérèse bracht ons oud brood en koffie. Ook zij was vriendelijk voor me en deed glimlachend voor hoe je het brood in de koffie moest brokkelen. Om een uur of negen kwam ze met vermicellisoep, geel als een ochtendplas. Het was dan al smoorheet op de akker en ik was bekaf. We moesten ook zakken met graan naar een zolder brengen. Dat ging langs een buitentrap waarvan de ijzeren leuning allang verdwenen was. Je kon wat steun zoeken bij de ruwe stenen muur. Maar mijn schouders gingen kapot van het schuren van de zakken en het zweet. Het graan spreidden we op de zoldervloer uit. Ik sliep precies onder de graanzolder, in de schuur. Het graan liep soms wat tussen de vloerspleten oor en viel in mijn bed, nu ja, bed. Het was een oude divan, waarvan de achterste poten gebroken waren. Ze hadden nu naast de kapotte poten plankjes gespijkerd. De spijkers piepten en knarsten nogal als je ging slapen of je omdraaide. Ik kreeg een deken, die ik 's middags vooral nodig had tegen de duizenden vliegen die me kwamen op- | |
[pagina 203]
| |
zoeken en 's nachts tegen de muggen. Verder sliep ik bij gereedschap en een houten aardappelsorteermachine, maar het was geen aardappeltijd. Aan mijn voeteneinde stond een stel kartonnen dozen en lagen stapels met Le Courrier du Ouest, die gebruikt werden als wc-papier. 's Nachts klonk daar geritsel en geknaag, maar ik ben nooit gaan kijken naar wat die geluiden maakte. Ik had wel een petroleumlamp, maar die stak ik liever niet aan, omdat het licht insecten aantrok. Zowel 's middags als 's avonds mocht ik in de keuken mee eten. Ik herinner me de artisjokken die ik nog nooit gegeten had. Ik wist niet hoe je ze moest eten en men zat te grijnzen toen ik er geen raad mee wist. Gelukkig was er Thérèse die me voordeed hoe je de blaadjes moest plukken, in saus moest dopen en afknabbelen. Een keertje aten we konijn. Wilhelm had er een paar geschoten. Ik had hem wel over de akker zien rondrijden met de tractor. De konijnen waren zo gewend aan het geluid van de motor dat ze niet wegliepen en zo kon Wilhelm ze gemakkelijk schieten vanaf zijn tractor. Hij stuurde dan met zijn knieën. De dochter, die Valérie heette deed voor hoe je een konijnenkop kon leegzuigen.
Aha, Valérie!
Vroeg in de ochtend van de veertiende juli gingen Thérèse en Jean-Pierre weg met hun auto, naar familie in La Rochelle. Valérie zag ik niet, die lag nog in bed. Ik had vrij en ik ging wat kieren wassen in een emmertje. Mijn hemd plakte aan mijn kapotte rug er zaten bloedvlekken in. Ik besloot daarna het dorp in te lopen. Aiffres bestond eigenlijk uit een straat met aan weerskanten wat huizen. De grote weg was er toen nog niet. Er was een kerk, die iets Moors had en er was een Bar Tabac. Toen ik daar koffie wilde gaan drinken, stapte er juist een jonge vrouw naar buiten. Ze had Gitanes gekocht en wilde meteen een sigaret opsteken. Ze was klein, had dik, kortgeknipt haar, beweeglijke wenkbrauwen. Ze mopperde en richtte zich op mij. Ze verweet de mensen in de bar van alles en nog wat. Ze voelde zich weggezet, door hen en door haar echtgenoot die van haar wilde scheiden en die het iedereen op zijn hand had. ‘Maar u niet, hè?’ zei ze terwijl ze haar sigaret opstak. ‘U gaat met mij mee.’ Ze nam me bij de hand. Ik meende iets van drank te ruiken. En dat bleek zo te zijn. Ze hield wel van een glaasje of twee. Ze zette me op een kleed onder een perzikboom van haar tuin en ze haalde glazen en water en een fles Ricard en een fles Bénédictine, ken je dat? Zoet, plakkerig. Het was | |
[pagina 204]
| |
erg warm, de lucht had iets grijzigs. De perzikboom had niet veel bladeren. Er lagen wel perziken onder, hard, groen en oneetbaar. Ze bleef maar doorpraten en zei dat ze het fijn vond dat ik bij haar de nationale feestdag kwam vieren. Ze haatte het alleenzijn, maar ze haatte haar echtgenoot nog meer. We dronken wat. Ik was geen drank gewend, zeker niet 's ochtends en ik kreeg het warm en zweette en ze vond dat ik mijn hemd moest uittrekken doen en ze zag de lelijke plekken op mijn rug. Ze zei wel een middeltje te hebben en ze ging het huis binnen en kwam na een tijdje terug met een paar tubes. Ze had nu een bikini aan en ze zalfde zachtjes mijn schouders, op voorwaarde dat ik haar met zonnecrème in zou smeren. Toen ik dat beloofde te doen deed ze haar bovenstukje af. ‘Voilà,’ zei ze. ‘Ze mogen je wel.’ Ze wees met haar neus naar haar donkere tepels. Toen ik voorzichtig een rupsje crème op mijn vingers deed sprong ze opeens woedend en vloekend op, griste wat stenen en perziken bij elkaar en smeet die in de richting van de tuinmuur. Ze wilde blijkbaar iemand wegjagen die over die toch betrekkelijk hoge muur had gekeken. Ze was erg kwaad en huilde en maakte me duidelijk dat ik ook maar weg moest gaan. Het werd toch niks. Rien. Bovendien had ze haar regels (règles).
Toen heb je haar getroost.
Nee, ik was erg onhandig en ik ben nogal beduusd en misschien wel teleurgesteld of beteuterd weggegaan. Later heb ik er wel vaak over nagedacht wat ik had moeten doen.
Ja, wie weet wat er dan gebeurd was. En dit is het einde van het verhaal? Dan ben ik weer.
Nee, niet helemaal. Toen ik terugliep kwam ik Valérie tegen. Ze was op de fiets van haar moeder en ze begon rondjes om me heen te rijden en af en toe stak ze haar tong naar me uit.
Je vond haar niet aardig.
Op dat moment zeker niet. Ze deed een beetje raar. Dat werd later nog erger. Want toen ik ergens bij de boerderij in de schaduw iets zat te lezen reed ze in | |
[pagina 205]
| |
haar blootje over het erf, een gek gezicht, want de fiets was te groot voor haar. Of misschien deed ze expres zo overdreven.
Bataille, ik moet opeens aan Georges Bataille denken. Maar ga door, ik ben benieuwd hoe het afloopt.
's Avonds, het was al donker, kwamen Thérèse en Jean-Pierre. Jean-Pierre had erg veel gedronken en Thérèse moest hem de auto uit helpen. Binnen vielen er woorden. Hij ging vooral tekeer tegen Valérie, die daarop ging gillen en huilen. Er vielen niet alleen woorden maar ook klappen. Het duurde een tijdje voordat het stil werd, want door het gegil waren allerlei honden in de buurt gaan blaffen. Ze hielden elkaar bezig. Het was erg warm in mijn schuur. In de verte rommelde een onweer. Om mijn lamp cirkelden nachtvlinders en motten. Ze maakten soms rare schaduwen op de muren. Op een bepaald ogenblik ging de deur open en daar stond Thérèse, op blote voeten en in een soort négligé. Zo heet dat toch? Ze kwam zeggen dat ik de volgende morgen weg moest. Jean-Pierre was door en door dronken en kwaad. Hij vond dat ik een slechte invloed had op Valérie die zonder kleren rondliep. Ze was me gevolgd en was op het zadel van haar fiets gaan staan om over de tuinmuur te kijken en had me bezig gezien met die Madame Landreau. Maar ik moest niet denken dat zij, Thérèse, iets tegen mij had. Integendeel. Ze wilde dat ik zonder rancune weg zou gaan en daarom vroeg ze of ik bij wijze van afscheid niet met haar naar bed wilde. Ze trok haar négligé uit en ging op de divan liggen. Omdat het zo warm was en ik toch al van plan was te gaan slapen had ik alleen mijn sportbroek aan en die was zo uit, al haperde hij even omdat ik opgewonden was.
Dat werd tijd. Ik dacht dat het er nooit van kwam.
Ze trok me over zich heen, maar omdat het te warm was en we allebei erg gingen transpireren en de poten van de divan erg piepten, gooide ze de deken voor het bed en ging ze op armen en knieën liggen en moest ik van achteren tegen haar aankomen. ‘Mets-le’ zei ze, maar ik wist niet goed hoe dat moest en daarom ze dat uiteindelijk maar zelf. En daar zat ik dan, op mijn knieën en voelde haar warmte en ze leek vanbinnen zacht als boter en ik was opgetogen en blij en treurig en onwennig en verbaasd en van alles en zag de | |
[pagina 206]
| |
motten rond de lamp dwarrelen en ik herinner me vooral haar rug en schouders en de brede, ronde heupen, onder handbereik. Maar het bewegen ging als vanzelf, eerst langzaam en dan, in cadans steeds vlugger. En er kwam geen eind aan.
Dat laatste is natuurlijk grote onzin en kan natuurlijk helemaal niet. En ik geloof ook niet dat het zo ging. Volgens mij heb je het allemaal verzonnen. Die Valérie kwam volgens mij zo uit L'oeil van Bataille fietsen. En waar die anderen vandaan komen weet ik niet.
Je hebt gelijk, het ging niet zo. Ik heb wel wat verzonnen, maar niet alles. Dat van die vermicellisoep en de motten en mijn kapotte rug bijvoorbeeld niet.
Maar er was niemand die er een zalf op smeerde.
Nee, er was niemand. |
|