Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2008 (nrs. 123-125)
(2009)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 78]
| |
Nicolaas MatsierGa naar eind●
| |
[pagina 79]
| |
‘nu ja, wat doet dat er ook allemaal toe, vrienden. We zijn inmiddels onderweg naar Griekenland en liggen op onze slaapzakken aan dek van zo'n grote ouwe veerboot. Weer een gratis overnachting. Die boot, van Brindisi naar Patras, heette die niet de “Tirrenia”? Goeie naam, nietwaar, voor een boot die over de Tyrrheense Zee vaart. Nou, misschien dat wij 's morgens vroeg niet op, maar in die slaapzakken hebben gelegen. Ik herinner me eigenlijk alleen de warmte van het houten dek met zijn geteerde naden.
Ik zou de atlas erbij moeten hebben om weer te snappen wat onze route was en waarom. Maar het waren natuurlijk de bekende plekken waar het ons om te doen was. Athene, Delphi, Olympia, et cetera. Waarbij we in het bloedhete Athene trouwens weer een heel raar nachtadres hebben weten te vinden. Bij een morsige man die zijn platte dak verhuurde aan rugzaktoeristen en die 's morgens vroeg bij wijze van ontbijt oploskoffie verstrekte. Vlak bij het Omonia Plein. Toch?’
Bij al deze volmaakt overbodige details keek hij naar zijn vrouw die een tikje ongerust met een rondcirkelende beweging van haar hand beduidde dat hij een beetje op moest schieten.
‘Het kan best zijn dat ik de volgorde van onze reis nu een klein beetje door elkaar hussel, maar wat geeft dat. Hoe dan ook, lieve dochters, lieve vrouw, lieve vrienden en vriendinnen! Het is me bij deze gelegenheid eigenlijk alleen maar begonnen om Neapidavros. Zo Nieuw-Grieks als ik maar kan, spreek ik die naam nu uit. Nieuw Epidaurus dus. Hè, waarom Nieuw-Epidaurus, en niet gewoon dat goeie ouwe Epidaurus?, zo zullen jullie je nu misschien afvragen. Ik zal het jullie zeggen! Dat magnifieke theater in Epidaurus, dat hadden wij natuurlijk bezichtigd, zeker weten! Niemand gaat naar zo'n gat van niks als Neapidavros om daar nu eens de nacht door te brengen. Neapidavros, moeten jullie je voorstellen, dat is helemaal niks. Nou ja, een paar huizen en een stukje strand. Plus de aanlegplaats van de boot waarmee wij over wilden steken - ik weet niet meer waarnaartoe.
Maar die zagen wij nou juist nergens, die boot. Zoals het de geoefende toerist in Griekenland betaamt, hadden wij bij twee van elkaar onafhankelijke bronnen gecheckt dat die boot zo en zo laat vanuit Neapidavros zou vertrekken. | |
[pagina 80]
| |
Maar niks van dat al, geen boot te bekennen, daar in Neapidavros. Volgende dag pas, zo werd ons verzekerd. Het was intussen al in de namiddag en wij hadden zwaar de pest in. Nou ja, ik vooral dan. Zij daar’ - de spreker maakte een hoofdbeweging in de richting van zijn zijn vrouw - ‘is altijd veel soepeler geweest dan ik. Maar ik was ontzettend kwaad op die niet aanwezige boot. En op dat hele Neapidavros.
Of er nu niet eens een hotelletje wàs, daar in Neapidavros, of dat wij, vanwege mijn kwaadheid besloten hadden om dat hotelletje onze klandizie te misgunnen, uit pure wraakzuchtigheid, dat weet ik eigenlijk niet meer. Jij?’
Zijn vrouw keek hem nu alleen nog maar aan
‘Als slaapplaats kozen wij een plek aan de rand van het strand, dat volkomen verlaten was. Er lag daar een houten vissersboot, half vergaan, waarvan de spanten uit het zand omhoog staken. In de wijde omgeving was geen mens of huis te bekennen. We hadden nog wat gegeten en we legden onze spullen en onszelf in het karkas van die boot.
En daar, in het gebinte van die boot, was het dat wij de liefde bedreven. Het was je reinste maanverlichte liefde die daar ons deel was. Het ontbrak ons aan niets. Eh - wat zou ik er verder over moeten zeggen? Alles was op zijn plaats gevallen. Wij lagen en waren. Om het zo maar eens te zeggen.
Enfin, omdat er aan zulke nachten nu eenmaal een eind moet komen, werd het ochtend. En in het eerste morgenlicht kwam ik half overeind en ging zitten. En toen zag ik, verbijsterd, de bijen. De bijen op het voeteneinde van onze naar elkaar geopende en tegen elkaar gelegde, min of meer één geheel vormende, slaapzakken. Ik legde mijn vinger op haar lippen,’ - de spreker wees bij deze woorden, geheel ten overvloede, naar zijn vrouw - ‘ik legde mijn vinger op jouw lippen, en wekte je, en wees. Met heel langzame en vloeiende bewegingen namen wij dat wat van ons was uit de boot en vertrokken.
Wij dachten toen nog in de verste verte niet aan nageslacht. Omgekeerd wil ik ook niet suggereren dat deze natuurkrachten nog altijd op precies dezelfde manier ons leven bestieren. Niettemin nodig ik jullie van harte uit om met | |
[pagina 81]
| |
ons een dronk uit te brengen op de laten we zeggen eeuwige honingmaan! Jawel, op de maan die altijd schijnt in het karkas van elke huwelijksboot!’ Zijn stem klonk nu een beetje schor.
Er dreigde een stilte te vallen. Zijn vrouw stond op en hief het glas terwijl zij hem en alle overige aanwezigen een stralende glimlach schonk; door welke glimlach de toespraak en de beantwoording van de toast, die nu dan toch aarzelend op gang kwam, vrijwel naadloos in elkaar overgingen. | |
PrismaOp een of andere dag zul je dit of dat voor het laatst gedaan hebben, waarschijnlijk ongeweten. Niet: dit was mijn laatste framboos. Trouwens, er zal een hele reeks zijn van zulke laatste dagen. En een heleboel daarvan heb je al gehad. De meeste ongeweten. Meestal neem je geen afscheid van dingen en plaatsen en woorden. Goed, je denkt wel eens: hier kom ik waarschijnlijk nooit meer terug. Maar zo heel erg vind je dat niet, je hoeft niet overal terug te komen. Misschien zie ik jou niet meer terug. Ja, dat kon de op de kade wuivende moeder in zestien- of zeventienzoveel denken; haar uitgewuifde scheepsjongen had geen emplooi voor die gedachte. Het wuiven en verwelkomen is tegelijk uitbundiger en oppervlakkiger geworden, in ons reislustige deel van de wereld.
Misschien is alleen een einde dat meteen aan Alles een eind maakt er één waar over te denken valt. Een einde waar de filosoof eens rustig omheen kan lopen met zijn gedachten. Die bekende vraag, door wie werd die eigenlijk gesteld? Ik weet niet eens in welke taal, ik ken hem alleen in het Engels. Why should there be something rather dan nothing? Je meent je vaag te herinneren dat deze vraag als het ware tegen zijn zin in het Engels beland is. Zou Wittgenstein ertussen zitten, en dan de Wittgenstein van wie Russell niks moest hebben? Ik zou het bij god niet meer weten. Laatst dacht ik er voor het eerst over na. Het was nooit mijn vraag geweest. Waarom zou je zo'n vraag stellen? Ik deelde de door mij veronderstelde argwaan van het Engels waarin de vraag verzeild was geraakt. | |
[pagina 82]
| |
Ik dacht: het is een waaromvraag. Dat om te beginnen. Oké, waarom is er eigenlijk iets - en niet niets? Maar is dat niet meteen een andere vraag, één die constateert? De vraag daarentegen waarom er iets, wat dan ook, zou moeten zijn, in plaats van niks, wat is dat eigenlijk voor een vraag? Wie is het die dat wil weten? Misschien komt hier mijn zoveelste blijk van desinteresse in filosofie voor de dag; of liever mijn gebrek aan talent voor filosofische vraagstukken. Maar wil er een vraag gesteld kunnen worden, dan moet er toch iemand, en dus iets, zijn? Vragen in een leegte of een niets kunnen zich toch niet voordoen?
Is het volkomen niets dan in feite ondenkbaar? Je kunt je voorstellen dat de framboos, die je op een dag voor het laatst gegeten zult hebben, er domweg aan ontbreekt - aan de schepping, of aan de evolutie der vruchten en smaken. Dat precies de smaak van de framboos nooit tot stand is gekomen. Of compleet verdwenen is. Binnen al het bekende kun je kleine verdwijningen bewerkstelligen, veronderstelde afwezigheden, zoveel als je maar wilt. Maar kun je alles laten verdwijnen, tot en met de vraagsteller zelf? Terwijl het publiek, voldaan gezeten in de zaal tegenover het podium waar de vraagsteller zichzelf heeft laten verdwijnen, al begint te applaudisseren?
Ik ben vaak verbaasd geweest over het idee van de opvolger. Soms zie je op een ouder graf dat er een zoon is geweest. Gewoonlijk is die vernoemd naar de grootvader aan vaderskant, maar dat hoeft er niet bij te staan. De zoon overleed voortijdig. Dat wil zeggen: alvorens zelf voor een opvolger te hebben kunnen zorgen. De zoon had zich niet waargemaakt, om zo te zeggen, hij kon zelf niet opgevolgd worden. De zoon bleef onvoltooid. In het meest dramatische geval heb ik dezelfde voornaam, op een en hetzelfde Deense schippersgraf, tot twee, drie keer toe herhaald gezien. De naam is onverrichterzake gebleven. De naam is niet doorgegeven. De voorganger heeft geen opvolger gekregen.
Maar misschien schiet mijn grafkennis tekort. Wie weet is de daarop volgende poging, de derde of de vierde, wel degelijk geslaagd. Want alleen wie niet meerderjarig werd, belandde in het ouderlijk graf. Juist degene die dat wel werd kwam daar niet in terecht. Dus geeft zo'n dramatisch graf geen uitsluitsel Lang geleden, toen mijn eigen kinderen klein waren, vond ik het wel | |
[pagina 83]
| |
prettig om zulke te dingen te denken op een zanderige en winderige en boomloze begraafplaats aan de Jutlandse westkust. Ik was erg blij dat ik geen Jutlander was. Ik benutte de sfeer voor een bezwering. Ik was al bijna in veiligheid. Ik zong een verdrietig liedje. Maar niet zozeer om de moed erin te houden, het was al bijna een overwinningslied.
Als ik buitengewoon gelukkig was, ik heb me er vaak op betrapt, werd er binnenin vanzelf een bepaald bluesplaatje opgezet: I'm surrounded by my enemies, They don't mean me no good... Zo begon dat nummer, en zo ging dat nog even door, maar het mondde uit in het herhaalde refrein waar het allemaal om begonnen was: But that's allright, Honey, that's allright...
(Roosevelt Sykes.) Natuurlijk hangen wij van bezweringen aan elkaar. Ik draag het horloge van mijn vader. Het is - zeg ik met primitieve trots, met een idiote trots die in de loop van een kwart eeuw niet verminderd is - een prismahorloge, een gouden prismahorloge. Het is het horloge dat mijn vader - klassiek - bij zijn afscheid als rector kreeg. Geheimzinnig geschenk, zo'n horloge van het pensioen, zo'n horloge op tweederde van het leven - in het beste geval. Juist de sterk gekrompen tijd wordt die van het goud. In het geval van mijn vader zat het trouwens niet mee. Zijn prismahorloge heeft zes jaar dienst gedaan.
Mijn moeder, die mijn vader zes jaar overleefde, borg het horloge op in een kluis. Lang geleden heeft ze het mij een keer aangeboden. Ik wees het achteloos van de hand. Mijn broer wou het ook al niet hebben. Wij vonden het een uitgesproken truttig horloge. Pas na de dood van mijn moeder, twintig jaar geleden, was ik er rijp voor. Toen pas ben ik begonnen met het mooi te gaan vinden. Ik begrijp nu niet meer dat ik het ooit niet mooi heb gevonden. Maar mijn uiterlijk van destijds, op foto's, vind ik ook niet meer om aan te zien.
Het horloge is - zo denk ik er nu over - een wonder van schoonheid en vernuft. Zo'n prismahorloge leeft in volkomen symbiose met zijn drager. Draagt deze het horloge niet meer, dan houdt het op met lopen. Nou ja, niet stante | |
[pagina 84]
| |
pede, maar toch wel na een etmaal of wat. Het is die afgeleide levensvorm die het horloge tot een bijna levend verlengstuk, tot een metgezel, maakt. Het zijn mijn eigen harteklop, mijn polsslag, mijn dagelijkse bewegingen die het mechaniek aan de gang houden. Het horloge lijkt wat dat betreft wel wat op een thermometer. Die heeft geen eigen energie nodig om de temperatuur aan te geven, alleen maar een omgeving.
Ik weet weinig van botkrimp. Het staat me niet helder bij dat het horloge vroeger, dat wil zeggen een jaar of twintig geleden, ooit perfect om mijn pols gepast zou hebben. Maar wel stukken beter dan nu, dat weet ik zeker. Mijn pols is overduidelijk te smal voor het horloge. Hij moet dus forsere polsen hebben gehad, mijn vader. Al te veel zou ik daar niet aan willen verbinden, maar ik ontkom niet aan de vaststelling dat ik qua polsomvang zijn mindere ben.
Ik klik het prismahorloge om mijn pols - de dag begint. Ik doe het af - de dag eindigt. De inscriptie op de achterkant van het horloge is nu bijna weggesleten. Ik denk dat niemand die inscriptie zelfs nog maar op zou kunnen merken. Alleen als je toch al heel zeker weet wat daar gestaan heeft - een naam van een school, een datum, de naam van een grote stad in de provincie Zuid-Holland - kun je je verbeelden dat ie nog te zien is, in dat bleke gouden cirkeltje waarin de buitenlucht of het licht van een lamp zich spiegelt. Je moet dat licht er net niet op, maar een beetje erlangs, laten vallen, wil er een minieme hoeveelheid schaduw terecht kunnen in die bijna niet meer bestaande ingegraveerde letters en cijfers. Eigenlijk is het alleen nog maar het vermoeden van de weggesletenheid van een inscriptie. |
|