| |
| |
| |
Remise
Vier monsters van J. Rodolfo Wilcock
‘Roman met 70 hoofdpersonen die elkaar nooit ontmoeten’ noemde Wilcock zelf zijn fantastisch bestiarium Lo stereoscopio dei Solitari (1972), waaruit ik in Raster 122 een vijftal hoofdstukken vertaalde. Wilcock (1919-1978), in Buenos Aires geboren en in het Spaans begonnen als dichter, werd in Rome na 1958 een Italiaanse dichter, prozaschrijver en essayist - en vertaler uit het Engels, Frans en Spaans. Hij was in zijn tijd zo'n onbekende auteur, hoewel hij in kringen van Borges, Bioy Casares en Silvia Ocampo verkeerde, dat toen de wel beroemde Chileense schrijver Roberto Bolaño (1953-2003) zijn werk in 2000 ontdekte, hij het prompt iedereen als meesterwerk aanbeval. Het zou mooi zijn als er ook hier eens iets uit dit bizarre werk in boekvorm vertaald zou worden. Bij wijze van voorproef vier mengwezens uit Wilcocks laatste boek, Il libro dei mostri (1978).
| |
Gaio Forcelino
Iedereen zegt dat het met Gaio Forcelino veel slechter gaat: op zijn voorhoofd groeien de twee gebruikelijke voelhoorns, die men voelhorens van de geëngageerde schrijvers noemt, maar veel langer en wat rafeliger dan bij de andere geëngageerde romanschijvers, en de rest van het lichaam is als een in een zetel weggezakte dikke oester zonder schelp geworden, met z'n vele armpjes die schrijven en schrijven, elk een eigen roman, verhalen over sociale klassen die elkaar met open muilen als krokodillen toeschreeuwen en tenslotte met elkaar trouwen; of zich, al naar de luim van de dag, in een klooster terugtrekken. Nu wordt hij nog alleen maar door een brede leren riem bij elkaar gehouden, die speciaal voor hem in de zadelmakerij in het stadscentrum vervaardigd is, en die wordt alleen maar losgemaakt wanneer hij gaat slapen, want wanneer hij niet met de riem ingeperst en bijeengehouden wordt, kan hij niet schrijven, hij valt uit elkaar met de armpjes als wormen eraan hangend. Wat schrijft hij? Kluchten, niemendalletjes: maar wel scherpzinnig!
Er zijn maar heel weinig mensen die zijn verborgen bedoeling doorhebben, en die paar zijn er helemaal weg van:
‘Maar hij bevindt zich in een hysterische crisis!’ voerde Scuci als argument aan.
‘Het gaat over.’
‘Wat voor den donder doet ie hier?’ vroeg Dabelia om het gesprek op een ander spoor te zetten.
| |
| |
‘Ik weet het niet, ik heb de indruk dat hij op een kantoor werkt.’
‘Maar om deze tijd...’
‘na de bioscoop is zij gekomen om voor hem de pannenkoeken op te warmen.’
‘Welke pannenkoeken?’
En zo maar door. Hij is een ware weldoener van de mensheid; jammer dat hij zijn uiterlijk zo verwaarloost. In elk geval is hij niet toonbaar: om zijn mond, die er als een kippenkont uitziet, hangen tepels als een ketting van bloederig vlees; de lippen zijn altijd naar buiten gestulpt, zowel de boven- als de onderlip; in de plooien van zijn dubbele kin nestelen spinnen en mijten zo dik als rozijnen; de huid van zijn lichaam is gestreept, enzovoort. Wanneer hij niet schrijft, bungelt hij aan het ‘touw van de inspiratie’, schommelend door alsmaar te boeren. Al jarenlang is hij kandidaat voor de Nobelprijs, maar hij krijgt hem niet, juist vanwege zijn afstotelijke uiterlijk: de mensen in het noorden hechten grote waarde aan de uiterlijke verschijning.
| |
Fulvia Net
Het is wel duidelijk dat Fulvia Net in een verregaande staat van ontbinding verkeert, hoe zou je anders haar succes niet alleen bij de mannen verklaren? Laten we de ondraaglijke stank terzijde, die het meisje handig met geurverbindende middelen weet te bedekken, met Duitse zalfjes en parfums, die al jaren haar voorkeur genieten; maar de gekloofde lippen, de afbladderende wangen, het borstbeen dat tussen de afgeplatte borsten vooruitsteekt, hoe kan dat aantrekkelijk werken, met welke uitgelezen schoonheidsmiddelen zou men dat kunnen wegschminken? En toch is het bekoorlijk, hoewel het geveinsd is. Het is echt waar, eleganter dan zo kun je niet zijn; de haute couture wordt pas gewaardeerd wanneer Fulvia besluit bepaalde creaties te dragen; haar japonnen en tulbans brengen hele rijen toeschouwers aan het smoezen. Toch weet iedereen dat als Fulvia aan het eind van de show van haar zitplaats opstaat en wegloopt, je er donder op kunt zeggen dat zij op de zitting een plasje van een onbeschrijfelijke vloeistof heeft achtergelaten die langzaam op de vloer druppelt, alsof die eraan wil herinneren: hier heeft de schoonheid gezeten. Zij probeert het ook niet te verdoezelen, eerder geeft zij zelf haar aanbidders tekst en uitleg: ‘natuurlijk, lieveling, het is niets anders dan een normaal proces van ontbinding, door mijn organische substanties komt er gas bij vrij.’ Je zou haast denken dat zij daar zelfs trots op is. Hoeveel jonge mannen zal nog het hoofd op hol gejaagd worden door deze versluier- | |
| |
de en ondoorgrondelijke als het ware verkorste ogen, deze valse krullen, want de echte zijn allang uitgevallen, deze stukken gerafeld wit vlees dat zij overal achterlaat, deze opgeblazen buik? Zeker, liefde is blind en oppervlakkig; maar het is, zoals vele voorbeelden bewijzen, ook heel goed mogelijk dat zij een vlam is die om te branden nu eenmaal de gassen van een kadaver heeft.
| |
Pelagra Rete
Er moet iets abnormaals in de robuuste gesteldheid van Pelagra Rete zijn, in elk geval duren haar zwangerschappen hoogstens twee weken, en daar zij niet van plan is met moderne methoden in zulke oeroude processen in te grijpen, is het resultaat dat zij ongeveer twintig kinderen per jaar ter wereld brengt; momenteel heeft zij er ongeveer tweehonderd, en dat gaat door als bij de konijnen. De vader van het merendeel van deze kinderen is een zo onooglijke opdonder dat Pelagra hem overdag doorgaans in een kast opsluit; over het geheel genomen zijn de kinderen heel verschillend, ongeveer tien zijn zwart. Het zogen van de kleinste is een kwestie van borsten, die voortdurend bezet zijn, maar Pelagra lost het op een of andere manier op; ze kan ze niet allemaal uit elkaar houden, maar wanneer zij hoort dat er een om melk roept, dan geeft zij het eenvoudig te drinken; ondertussen zoeken de al gespeenden hun eten in het afval dat rondslingert. Alle kinderen, die in leeftijd maar twee weken uit elkaar liggen, zijn erg aan de moeder gehecht en lopen haar overal achterna. Pelagra is een mooie, zelfs heel mooie vrouw, recht van lijf en leden en zelfverzekerd als alle moeders, zij is een ravissante verschijning zoals zij 's middags over de door rode en blauwe bloemen bontgekleurde velden schrijdt, met de hele kudde schreeuwende en huppelende kinderen, een zee van smerige en kapotgekrabde koppen, een betoverend toekomstvisioen.
| |
Mesto Copio
Mesto Copio is zo plat geworden dat je hem met een vel papier of met een blad kunt vergelijken; wanneer hij in bed onder de deken ligt, weet je niet of daar iemand is onder de gladgetrokken deken; alleen dankzij een lichte zwelling kun je een ademhaling vermoeden. De artsen weten zich geen raad met Mesto Copio; zijn organen zijn zo zacht dat ze elke arts met verbazing vervullen; maar gelukkig bezit Mesto een uitstekende gezondheid en heeft hij geen dokters nodig; in zijn platheid is hij gezond als een zeetong. Hij bezit een prachtige vlinderverzameling, misschien is daarin een analogie
| |
| |
met zijn persoon te vinden. Maar de platheid, die bij de vlinders een waarde betekent wanneer men daarmee de meest geslaagde ontwerpen van de hand van de natuur wil verklaren en prijzen, is bij Mesto alles behalve een waarde, want ze is nodig, zoals op het papier, om de absurde gedaante van het deerlijk mislukte monster dat de mens is zichtbaar te maken. Zeker, zoals alle zoogdieren heeft hij twee ogen, een neus, een mond en ergens vier ledematen, maar dezelfde elementen vormen een zo weerzinwekkend en abnormaal iets, dat je zou kunnen denken dat hij alleen nuttig is om aan hem keihard de eigenschappen te demonstreren, waarvan alle zoogdieren en in werkelijkheid zelfs alle andere levende wezens gevrijwaard zijn: de domheid, de slechtheid, de hebzucht, in één woord de welbekende menselijke eigenschappen. Dat alles loopt in twee dimensies nog meer in het oog, niet eens een volle baard of een groot beverbont zou hem kunnen camoufleren, en zodoende komt de arme Mesto Copio in zijn walgelijke platheid tot zijn recht: want meer dan een mens is hij het beeld van de mens, een ongelukkige speling van de natuur, die overigens smaak niet ontzegd kan worden.
|
|