Voor elk van die levens staan pasklare zinnen klaar. Taats passen sommige zinnen als gegoten. Zijn agressieve aard heeft hij van zijn vader; de vermommingskunst van zijn moeder; zijn tongval van zijn peetoom. Hij zou zelf zeggen: zijn zachtaardigheid van zijn min, zijn meegaandheid van z'n knuffeldier, zijn zwijgzame aard van de pomp en zijn borstelige zwarte kuif van de parkieten, de laatste hebben hem ook de praatziekte bezorgd. En wat zijn zelfzuchtige moeder betreft, die slaagt erin een villa te bewonen met uitgebreid personeel, en dat op zijn zak, terwijl hij niet eens een baan heeft.
Het enige wat hij kan, de man met wie Taats voor geen goud vergeleken wil worden, is mensen geld afhandig maken, legaal hoor, met alleen zijn vlotte babbel, alsof hij, terwijl ze ademloos toekijken, hij wijst graag naar boven, met zijn tong hun beurs leeglebbert. Iets verkopen homaar, geld daarentegen krijgt hij overal los; hij, de koning van de wisseltruc. Hoe speelt ie het klaar?
Dit is weer typisch zo'n truc van Taats: het gesprek ongemerkt op een ander brengen, de schuld op een ander schuiven, iemand die hij kent maar ook weer niet al te goed kent, bij voorkeur iemand die hij haat maar die ook alle aanleiding geeft een hekel aan hem te hebben, neem zo'n etterbak als Sosie, dat is iedereen met hem eens, en zodoende de aandacht van zichzelf afleiden, makkelijk zat. Want zei daar niet iemand, niet de eerste de beste, iemand als u en ik: stel dat Taats heel iemand anders is dan hij doet voorkomen? Daar is niemand op in gegaan, vreemd. Juist omdat meneer het gesprek listig op een ander onderwerp heeft laten overspringen, zoals gesprekken nu eenmaal gaan, de een zegt dit, de ander dat, een derde sluit zich daarbij aan, weer een ander zegt: dat doet me denken aan iets dat ik vorige week meemaakte, ja, daar kan ik over meepraten, zegt de eerste zodat hij een tweede zin kan zeggen, waarop de ander zegt: nee, dat zie ik heel anders... En terwijl zo'n gesprek als een ritssluiting open- en dichtgaat, ontspringt Taats andermaal de dans. Hij is zo klein, en zijn stem zo zacht, zijn blik zo omfloerst, oogleden geloken, handen altijd in de zakken alsof hij zich in zijn jopper onzichtbaar kan maken, en ondertussen maar stoken. Hij zou in staat zijn in een gezelschap waar men Taats alleen van horen zeggen kent, z'n piepstem te verheffen - herinner je je die jongen nog met zijn blikken knijpkikkertje, die zielepiet met z'n ziekenfondsbrilletje en fluwelen rijbroek? - en te beweren dat Taats er door het hoofd van de school eigenhandig uitgeknikkerd is. Wat hij gedaan had? Nee, dat was te erg voor woorden. Nog geen jaar ervoor was hij van de universiteit getrapt. Daar is heel wat voor nodig. Daar word je nog niet eens geschorst wanneer je de minderja-