Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2008 (nrs. 123-125)
(2009)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 14]
| |
H.C. ten Berge
| |
OverschakelingToen ik vanmorgen in de bittere kou de trap afliep, in de zoute bedorven lucht van het oude huis, langs het wapenschild van de famille Mansegh op de overloop, verlangde ik naar Californië en meende ik laurierbladeren te ruiken: dat ik in de lente op de tak van een acacia reed, door rivieren van geel stuifmeel, dat we wilde venkel in stukken van anderhalve decimeter braken om elkaar in buurtoorlogen mee te bestoken of dat we onder bremstruiken kropen om blauwe gaaien met een kogeltjespistool neer te schieten. Oiseaux las ik vorige week, toen ik een uitgave van Ponge in de boekhandel in de rue Racine ophaalde en aan blauwe gaaien dacht en dus Ponge kocht in de veronderstelling dat ik ernstige, heldere en meditatieve verzen zou schrijven. En later toen ik over de brug voorbij de Notre Dame liep, herinnerde ik me Jack Kjellen die bij zijn moeder, de telefoniste, woonde en die altijd wilde doen of wij de kinderen van Fatima waren die een visioen van de Maagd kregen, en hoe ik daar een poosje in meeging in de hoop hem over te halen om weer piraatje te spelen. Beeld van Jack die onder de vijgenboom knielde, handen in gebed gevouwen, de ogen vol eerbied en ontzag gericht op de takken waar de dikke groene vijgen als even zovele scro- | |
[pagina 15]
| |
turns tussen de bladeren hingen. Scrota? Maar ze verschilden minder van elkaar dan borsten, billen. De sexuele dubbelzinnigheid van bloemen en vruchten op Franse botanische tekeningen. O ja, zoete hermafroditische perziken en de glinstering van pruimen! ● Uit: Human Wishes 1989 | |
GelukOmdat we gistermorgen door het bewasemde raam
een paar rode vossen aan de overkant van de kreek
de laatste afgewaaide appels in de regen zagen eten -
ze keken naar ons op met hun groene ogen
lang genoeg om de waakzaamheid van al wat leeft te symboliseren
en gingen toen weer eten -
en omdat ik deze ochtend
toen ze met haar zwarte pen en geel schrijfblok naar het tuinhuis ging
om aan een weetgierige geest
de volgens haar weerbarstige materie te ontlokken,
de stad in reed om thee in het café te drinken
en notities in een dagboek te schrijven - mist steeg op uit de baai
als een lumineus maar onbestemd facet van een bedoeling,
en een kleine vlucht toendra-zwanen
graasde vers gras voor de tweede winter op rij
in de drassige velden; ze symboliseren het mysterieuze, denk ik,
ze worden ook fluitzwanen genoemd, zijn erg wit,
en hun ogen zwart -
en omdat de thee dampend voor mij stond,
en het journaal, op een nieuwe bladzij opengeslagen,
blanco was op een nogal vaag idee van ordening na,
schreef ik: geluk! het is december, erg koud,
we werden vroeg wakker vanmorgen,
en lagen kussend in bed,
onze ogen dichtgeknepen als vleermuizen.
● Uit: Sun Under Wood 1996 | |
[pagina 16]
| |
Onderbroken meditatieGekrulde groene varenblaadjes aan de beekoever.
En het krachtige heldere water dat over beeksteen van de bleekste
amberkleur stroomde, met donkerder goud dooraderd,
dunst denkbare lijntjes van goud, kronkelend door de amber
als - ah, nu zijn we er. Wij werden niet op de wereld gezet,
zei de oude man, terwijl hij op een heftige, ongeduldige
manier op de korst van een half zuurdesembrood inhakte
met een oud, van benen heft voorzien mes, om onszelf uit te drukken.
Ik wist dat hij hele steden had zien platgooien; ook
dat hij een tijd van schaamte had gekend, buitenwijken
van een verwoeste stad, half barok, half neo-grieks,
timpanen van Flora en Hygieia uit een korte achttiende-eeuwse
kuuroord hausse die in brokstukken op straat lagen
en honden die naar eten wroetten. Als enige daad van moed
liet hij, net als anderen, toen hompen brood of chocolade vallen
op een plaats, waar een voortvluchtig Joods gezin zich
volgens een gerucht verborgen hield. Ik heb natuurlijk nooit
mijn stem verheven, niemand deed dat. Na het brood sneed hij
plakken kaas, lepelde flink wat zure jam op
van purperkleurige, met gember gekruide Hongaarse pruimen.
Elke dag - zo bedenk ik zelf - die stukjes met meeldauw bedekte,
droge, harde, wit uitgeslagen chocolade, steels tussen het puin
gegooid bij het verlaten bijgebouw van een machinewerkplaats
in een voorstad - al weet ik zeker dat hij chocolade zei -
wat niemand enige troost gaf. We spraken fluisterend.
‘Iemand haalt het weg.’ ‘Ja,’ zei Janos,
‘Maar het kunnen net zo goed de honden zijn.’ Hij dekte de tafel.
Haalde zijn schouders op. Janos was een academische vriend
die naar het oosten vluchtte om een volksbevrijdingsleger te omarmen,
stierf ergens in Siberië. Sommigen van ons fluisterden ‘kunst’, zei hij.
Sommigen ‘waarheid’. Een debat met doorgesneden stembanden.
Je moet begrijpen dat we niet beter wisten of de Duitsers
zouden daar voor altijd blijven. En indien geen Duitsers dan wel Russen.
Nou ja, je bent natuurlijk niet ‘verplicht’ iets te begrijpen.
| |
[pagina 17]
| |
Niemand wist welke weg in te slaan. Wat we hadden, zie je,
was de taal. Sommigen zeiden kunst, anderen zeiden waarheid.
De waarheid was uiteraard dood. Smeet de borden op de tafel. Niemand,
niemand zei ‘zelf-expressie.’ Ja, we hadden onze eigen vormen
van vermaak. Zei men in de jaren veertig niet ‘mens’
in plaats van ‘het zelf?’ Ik denk dat ik zei, Ik dacht dat ‘het zelf’
pas in 1949 in zwang kwam. Hij lachte. Dat is waar. De mens,
zeiden we, is het wezen dat zelf kan waarnemen hoe hij
uit angst zijn eigen stront opeet. Je weet wat dat is?
Melodrama. Ik zeg je, er komt geen eind aan zelfbeklag.
Op de berghelling schiet me dit alles te binnen. Vlinders -
kleine blauwtjes met op hun vleugels twee stippen als aanhalingstekens
of een onafgemaakte potloodtekening van een gezicht. Ze fladderen lichtjes
boven de bloeiende lupine, gezoem van insecten in de zon om drie uur.
Wat denk je van het bestaan? had ik hem gevraagd. Is de taal daar niet
op aan te spreken, op alles, de textuur van brood, de haardracht
van de meisjes die je kende op school, schoenveters, zonsondergangen,
de geur van thee? Ah, zei hij, jij hebt met Miłosz gepraat.
Tegen Czesław zeg ik dit: de stilte gaat ons voor. Wij lopen een achterstand in.
Ik denk dat hij Jabès citeerde die hij graag las.
Natuurlijk, gebaarde hij naar het raam, de pijnen, het slordige groen
van een wintergazon, de baai, hier kun je uitdrukken wat je wilt,
de vegetatie opsommen. En jij! Je moet wel, vrees ik,
sinds je niet uitblinkt in metaforiek. Een uitgekookte, vlugge blik
om te zien hoe ik deze degenstoot incasseer. Je schrijft goed en helder.
Je bent een intelligente man. Maar - vinger in de lucht -
de stilte wacht. Miłosz gelooft dat er aan het eind
een Woord is dat verklaart. Er is stilte aan het eind,
en die verklaart niets, ze vraagt zelfs niets. Hij smeerde chutney uit
op zijn brood, precies, tot in de hoekjes. Altijd
iets kwaaiigs in zijn onverwacht secure buien,
wat ik wel mocht. Daarna kaas. Dan een snelle, wolfachtige hap.
Laat ik het zo zeggen, ik geef je hier, nu, een magische sleutel.
Wat opent hij? Deze sleutel die ik je geef wat maakt hij
precies open? Om het even wat! Maar wat dan? Ik merkte
| |
[pagina 18]
| |
dat ik aan de mislukking van mijn huwelijk dacht,
de drie of vier verloren jaren tegen het einde en daarna.
Voor mij is er geen sleutel, zelfs niet de optelsom van onze daden.
Maar jij bent een dichter. Jij pretendeert gedichten te maken. Wel?
Ze zat snikkend op de bank, haar ribbenkast schokte
door de gezwollen poelen van verdriet en opgeblazen leed.
Ik houd niet van je, zei ze. Het vreselijke is
dat ik niet denk ooit van je gehouden te hebben. Om het te verdoven
dacht hij prompt bij zichzelf dat ze het niet meende, dacht aan
wat hij gedaan had om het uit te lokken. Het was mei.
Ook pijnen, gazon, de baai, een bloeiende abrikoos.
Iedereen zijn eigen ontreddering. Ieder op zijn eigen schaal.
Ik weet niet wat de sleutel opent. Ik weet dat we doodgaan,
en weet niet wat ons aan het einde wacht. We gedragen ons niet goed.
En er zijn daarbuiten monsters, en miljoenen anderen
om hun bevelen uit te voeren. We leven ons halve leven
met illusies, en woorden. Op deze ochtend wend ik voor
in de hitte bergafwaarts te lopen.
Een blauwe hemelboog, stofspoor, de zoete geneeskrachtige
geur van berggrassen, en terzijde van het spoor -
ik schaam me een beetje dat ik dit gedicht zingend wil
laten besluiten, maar ik wil zingend dit gedicht besluiten - de wollige
gesloten knoppen van de zonnebloem, waaraan iemand,
in het Engels, ooit de naam ‘pearly everlasting’ gaf.
● Uit: Sun Under Wood 1996 |
|