Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2007 (nrs. 117-122)
(2007)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 134]
| ||||||||||||||||
Wolfgang Koeppen en uitgever Siegfried Unseld
| ||||||||||||||||
[pagina 135]
| ||||||||||||||||
Wolfgang Koeppen
|
Een stoker maakt amok (1928) |
Vissen voor fans en sadisten (1948) |
Landing in Eden (1958) |
Omwegen naar het doel (1961) |
Een wonderlijk verhaal (1962) |
Het huis aan de Costa Brava (1965) |
Briefwisseling met Siegfried Unseld (1967) |
Angst (1974) |
De gevangenschap (1975) |
De uitstraling van gewelddadigheid (1975) |
Morgenrood (1976) |
Een begin een einde (1978) |
Zwart water (1978) |
J. Pierpont Morgan, mijn naam en de kleine meisjes (1984) |
Ik over mij (1986) |
Een stoker maakt amok
Deze ongelooflijke geschiedenis vond plaats op een stoomschip, dat met papierhout geladen van Noord-Finland naar een Hollandse haven voer. Het schip was eigendom van een Duitse rederij en de omstandigheden waren normaal, zoals ze nu eenmaal op Duitse schepen zijn: men werkt zich uit de naad voor het bankconto van de reder, de bemanning is terecht verbitterd, en iedereen reageert zijn gram af op de zwakkere, dat wil zeggen de scheepsjongen incasseert de klappen en de officieren spelen de baas.
Ongeveer twaalf uur van Uleaborg verwijderd, stampte de stoomboot eenzaam door de nacht. Het weer was druilerig en koud, zware, brede golven sloegen tegen de boeg van het schip zodat het golfberg af golfberg op ging, en de machine van inspanning hijgde. Behalve het naargeestige kraken van de hoog opgestapelde deklading, die iedereen in de weg stond en het alleen met levensgevaar toestond snel van boeg naar achtersteven te lopen, heerste er stilte aan boord. Het merendeel van de bemanning had geen wachtdienst en sliep, uitgeput door het werk, in de bedompte lucht van het logies. Tot opeens de ijzeren deur van het slaaphok werd opengerukt, de roerganger als een razende binnenstormde, brulde en aan de slapenden begon te sjorren zodat ze wankelend hun kooi uit sprongen en slaapdronken vloekten, wat er loos was!
En de roerganger bracht snuivend verslag uit: ‘Ik stond aan het roer, hield koers en doezelde wat voor me uit tot ik uit de machinekamer een kreet en onderdrukt gerochel meende te horen, vervolgens glipte er iemand door de kombuis de officierskajuiten in, waar algauw klappen en geschreeuw klonken. Nu kwam de ouwe, die achter mij in de kaartenhut was ingeslapen, de brug op en luisterde met mij mee. Toen kwam vliegensvlug, het schuim op zijn mond, gebochelde Wilm de trap op en sloeg met een stuk ijzer op de ouwe in! Wilm is mataglap geworden en heeft de machinist, de stuurlui en de ouwe van kant gemaakt.
Wilm was stoker op de stoomboot. Vanaf zijn geboorte gebocheld, door leven en werk oud, smerig, vervuild, niet om aan te zien zo goor, was hij op dit schip, zoals op ieder schip, in iedere havenkroeg en elk aanmonsteringskantoor doelwit van alle gemene grappen. Metterjaren leek hem dat niet meer te raken, hij pikte alles en dacht bij zichzelf: de mens is slecht! Maar achter dat maskerachtig star en afstotelijk uiterlijk brandde een ongekend hevig verlangen naar liefde; ook had hij in wezen een goed karakter. Op dit schip had hij
nu voor het eerst bijna een vriend gevonden. Dat was de koksjongen, die had staan toekijken hoe hij kreunend de windas draaide waaraan de loodzware asemmers hingen die geleegd moesten worden; en de jongen, die het zelf heel beroerd had op de stoomboot, hielp hem bij het karwei. En Wilm, die eerst beducht was geweest voor nieuwe spotternij, maar ten slotte overtuigd raakte van de eerlijke kameraadschappelijke bedoelingen, geloofde bijna in een wonder.
Daarna zaten de twee vrij vaak in een werkpauze samen aan dek en staarden in de verte. Wilm zou voor de jongen door het vuur gegaan zijn. Hij hield van hem, niet gewoon zoals je houdt van een vriend die je eindelijk gevonden hebt, maar hij begeerde hem ook, want het was een knappe jongen, en de drift van de gebochelde onbevredigd en sterk. Maar hij wist ook dat dit verlangen volkomen hopeloos was en hem alleen maar het beetje vriendschap kon kosten, dus onderdrukte hij het en de jongen wist van niets. Maar wanneer de op macht beluste officieren hem koeioneerden, deed dat de stoker Wilm meer pijn dan welke vernedering ook die hemzelf werd aangedaan. Zodoende, met van heel diep losgewoelde gevoelens en driften, kwam hij op het idee, zich op de eerste de beste machthebbers van deze wereld te wreken! Zodoende stond hij nu in de noordelijke ochtendschemering op de commandobrug van zijn schip en hield hij een met bloed bevlekt stuk ijzer in de hand.
De woest gewekte bemanning was aan dek gekomen en belegerde loerend de brug. Niemand wist goed wat ze moesten doen. Het was een idiote situatie. Wilm keek hen aan, lachte wat schaapachtig en verlegen, kwam naar beneden en ging tussen de mannen staan, waar hij over zijn lichaam bevend bekende: ‘Jullie moeten me begrijpen: al dertig jaar ben ik de ellendigste, treurigste slaaf op alle mogelijke schepen. Op de Rode Zee, in Brazilië, in India stond ik voor de vlammende vuurovens. Waar de hitte het hevigst woedde, waar anderen bewusteloos ter aarde vielen, werd mij die genade niet deelachtig. In China liep mijn schip een epidemie op, ik verpleegde de zieken en stervenden, ik wou zelf sterven maar bleef gezond. Ik zwoegde verder, vertrapt, door spot verscheurd. Elk schip werd voor mij een vagevuur, elke haven een hel. Nu heb ik ze geveld, de kapitein, de stuurlui, de machinist, allen die ook jullie deemoedigden. Het schip behoort jullie, de lading is van jullie, jullie kunnen varen waarheen je wilt, en wanneer jullie werken dan werk voor jullie zelf.’ Voordat de verbouwereerde bemanningsleden hem
konden tegenhouden, had hij hun met stomheid geslagen cordon doorbroken en zich in zee gestort.
Geschokt en hulpeloos keken de zeelieden toe. Het begon te regenen en ze werden nat, maar ze letten er niet op. Ten slotte beseften ze dat volgens de thans nog geldende wetten van deze wereld schip en lading de reder toebehoorden; en achter hem staat de macht, waartegen weinigen weinig konden doen. Zo zetten ze koers met het schip naar de dichtstbijzijnde haven, waar zij verslag uitbrachten van hetgeen er gebeurd was.
• Voor het eerst gepubliceerd in Die Rote Fahne, 17.01.1928. Die versie was al ingekort, vooral in de slottoespraak, waar ook nog van ‘Genossen’ sprake is; Wilm heette eerst Jochen. (Gesammelte Werke, 1986, suhrkamp taschenbuch, 1990: dl 3, p. 101-103).
Vissen voor fans en sadisten
Vandaag somber op de schilderachtig mooie maar wrede vismarkt. Goethe had het niet zonder medegevoel over de gevangen zeebewoners. Ik was ooit scheepskok. Ik was van school weggelopen en had als koksjongen op een vrachtschip aangemonsterd en geen mens geloofde dat ik kon koken. Ik kon wel koken. Daardoor werd ik door de lui daar geaccepteerd. Maar op een dag voor Oleaborg, in juli, in de middernachtszon hadden we vis gevangen en moest ik de vissen slachten. En ik weigerde de vissen te slachten en men was verontwaardigd dat ik het niet doen wou. En ten slotte vond ik iemand die voor een extraworst de vissen slachtte en het was een laf compromis. De vissen waren dood. Ik moest ze bakken. De bemanning at de vis en zei me dat ik ze goed gebakken had. En vandaag had ik hier op de markt een kleine zeekreeft het leven kunnen redden, hij was uit de ton gevallen, kroop rond en ik greep niet snel genoeg zodat de handelaar hem weer te pakken had. Ik zou hem in het water gegooid hebben. Maar waar was dat goed voor geweest? Alle andere zeekreeften bleven in de ton, prijsgegeven aan een wrede dood. Het leven is kannibalistisch. We vreten onze broeder, het dier, en wanneer we schipbreuk lijden, op een vlot ronddrijven, zullen we overwegen wie we als eerste van onze kameraden slachten. Dit leven bevalt me niet.
• In Der Ruf nr. 12, 15 juni 1948. Van latere, drastisch herschreven en uitgebreide versies staat er een in Romaans café onder de titel ‘Puinhopen of waar moeten we heen’ (GW. dl 3, twee versies op resp. 139-145 en 217-225, met als titel ‘Fische, die nach Luft schnappen’, een andere dan de hier vertaalde, en ‘Trümmer oder wohin wandern wir aus’).
Landing in Eden
God, de heer, legde in het oosten, in Eden, een tuin aan en daarin plaatste hij de mens die hij had gemaakt.
Niemand had de wereld ooit zozeer toebehoord als mij. Ik zag de zon boven woestijnen en zeeën, ik zag hem boven oerwouden en uitgestrekte savannes, 's avonds zag ik hem in het poolijs wegzakken en in de nevelsluiers van de tropen ondergaan. Ik zag dat alles vaak in enkele uren en verkort als in filmbeelden; soms vloog ik met het morgenrood, en zijn rozige licht leek mij heerlijk te dragen. Geen God was daartoe vóór mij in staat geweest. Binnen een paar minuten overbrug ik oceanen. De Elbrus, de Gaurisankar, De Fudjijama, de Piek van Orizaba, de Sierra Nevada, de Etna, de Berg Sinaï en de Olympus, ze waren niet eens meer wegwijzers voor mijn vlucht. Op drieduizend meter hoogte zweefde ik boven het land van de vijand. Ik zie vanuit mijn hemel zijn steden niet. Ik wil ze niet zien. Ik wil niet weten of het mensen zijn die erin wonen. Mijn vader zegt, als we ze toch eens konden vernietigen, als we ze toch eens in één klap konden vernietigen. Mijn vader is trots op mij. Hij heeft mij de beste bewapening ter wereld gegeven. Ze noemen mij zijn zwaard.
Ik dien en reis in een nauwe ruimte. Ik zit vastgegespt op een stoel, die mij nauwelijks enige beweging toestaat. Geweldige vlammen stoten mij sneller dan het geluid door de ruimte. Mijn pak en mijn helm beschermen mijn leven. Ik adem in een door wetenschappers bedacht klimaat. Niemand was sneller dan ik. Niemand bereikte zoveel doelen.
Mijn mond is stom. Ik heb niets te vertellen. Mijn oog heeft de aarde niet gezien, waar ik meermalen omheen cirkelde. Ik vlieg blind. De koers fluistert men mij in het oor. Blindelings volg ik de orders van de verre stemmen. Ik schakel. Ik druk op knoppen. Ik voer stille tweegesprekken met de lampjes op het instrumentenbord voor mijn knieën. Ik ben een bewaker; maar het is nog vrede. Pas wanneer de commandant van mijn vliegbasis het woord Zebaoth in mijn oor zegt, zal het oorlog zijn. Zebaoth, een geheimzinnig woord, een jeugdherinnering en al vergeten, wat gaat mij dat aan, heel eigenaardig en vreemd. Voor mij is voldoende dat Zebaoth het teken is. Mijn handen zullen dan doen wat ze tijdens de instructie geoefend hebben. Onder het omhulsel dat mij met grote snelheid draagt, hangt een glimmend projectiel. Wanneer het woord Zebaoth in mijn oor geklonken heeft, zullen mijn handen het projectiel van mijn armatuur losmaken, zoals een moederdier zijn
jong afstoot, en het zal oorlog zijn. Ik vlieg vandaag mijn honderdste patrouille. Het dienstrooster noemt het een routinevlucht. Voor de honderdste keer heb ik mij van mijn plaats van herkomst losgemaakt; een zak kunstlucht verbindt mij met het leven en het wachten op het woord Zebaoth met mijn land. Weer spreekt mijn commandant het woord niet uit. Mijn vader zou het woord roepen.
Mijn handen hebben het gedaan. Ze hebben het projectiel op scherp gesteld, ze hebben het van het moederlijf losgemaakt en vrij baan gegeven. Nog maar een paar seconden en dan zal de wereld veranderd zijn, onder mij een aardbol van kunstmatige zonnen. Ik ben hun schepper. Ik heb het woord Zebaoth uitgesproken. Ik heb het woord Zebaoth alleen voor mij uitgesproken. De vijand zal mij met zijn woord Zebaoth antwoorden, en mijn commandant zal Zebaoth Zebaoth over continenten, zeeën en wolken in mijn oor brullen.
Waar ik nu land, is Eden. Niemand spreekt meer over Zebaoth. In het paradijs wonen geen mensen.
• Slot van het boek Nach Russland und anderswohin. Empfindsame Reisen, 1958.
(GW, dl. 4, pp. 274-276)
Omwegen naar het doel
Een autobiografische schets
Toen ik twintig was, schreef ik de Memoires van een negentigjarige. Het manuscript verbrandde tegelijk met de hoofdstad van het Duitse rijk. Nog geen negentig en niet meer twintig verlang ik nog steeds naar een eerbiedwaardige ouderdom en zie mij als kind.
Ik stam uit een zoals dat heet aan lager wal geraakte familie. In de tijd van mijn geboorte moet zij helaas wat aanzien betreft het dieptepunt hebben bereikt. Mijn moeder hield van het stadje en haatte het. In de omgeving liet zij mij later en met bittere trots adellijke leengoederen zien die ons allang niet meer toebehoorden.
Ik groeide op in het huis van een wiskundige. Hij wilde mijn belangstelling wekken voor de magie der getallen. Wanneer hij de kerstboom optuigde, berekende hij vantevoren in welke kromme de aarde om haar as draaide. Wat we ook deden, het duurde tot diep in de nacht, en mijn tante huilde. Ik was bang voor de rede en wantrouwde vergelijkingen. Pas na zijn dood wist ik dat mijn oom eenzaam was geweest, en toen ik de Broglie, Jeans, Rutherford,
Einstein en Planck probeerde te begrijpen, had ik spijt dat ik de gave van de strenge wiskundige versmaad had.
Ik spijbelde van school. Ik verborg me achter heggen. Ik omhelsde de aarde en zag haar als een bal die mij in razende vaart door een ontzettend groot universum droeg. Ik wilde er met het circus vandoor. Ik bewonderde de lieftallige amazone, ik hield van haar voegzame paard; maar de kleurige nymf stelde mij teleur toen ik haar mijn leven aanbood. Ik was het met Pascal eens dat het dom was om je huis te verlaten. Ik bleef in bed liggen, las de Universalbibliothek van Reclam, ontdekte de geest, de geschiedenis, de beschreven aarde, de realiteit van kunst en fantasie en sprak schamper over de schoolfrikken. Op de verjaardag van de keizer droeg ik in de aula een vaderlandslievend gedicht voor. Daardoor was ik er zeker van dat ik overging hoe vaak ik ook absent was. In de wereldoorlog, die men nu de eerste noemt, waardoor de verschrikking eindeloos wordt, haalde ik goud en vodden op voor de overwinning. Ik kreeg een dankbrief van de kroonprinses en klef brood voor onderweg. De revolutie splitste ons in Rooien en Nationale Duitsers. Omdat het op het gymnasium bon ton was monarchist te blijven, verdedigde ik de opvattingen van de republiek. Mijn liedboek bestond uit de zwarte uitgaven van de expressionistische dichters in de Jüngster Tag. De gezinnen lazen het zwart-wit-rode streekblad of de Lokalanzeiger. Ik kocht op het station de Weltbühne, het Berliner Tageblatt, de Vorwärts en de Rote Fahne. De medescholieren marcheerden in de Ludendorff-Bund. Ik marcheerde niet. Ik was een eenzame jager.
Ik woonde in een provinciestad en vervloekte haar. Naar Berlijn, waarvan ik droomde, reisde ik over zee. Ik ging naar het meer en zocht utopia. De matrozen keken uit naar kleinburgerlijke kusten. Ik studeerde en was heel arm. Ik leefde van niets en werd steeds meer een spook tussen Charlottenburg en de Bülowplatz.
Ik hield van Berlijn, ik hield van haar warmte en haar kou, ik hield van de schoonheid van haar lelijke Pruisische straten, ik hield van de mensen, het krachtveld van de grote stad, ik hield van de ochtend en de avond, de dagen en nachten, ik was thuis in de bibliotheken, de theaters, de redactielokalen, de ateliers, de politieke fantasieën, de filosofische conventen, de dialectische debatten, ik ging om met de armsten en de rijksten, ik verlangde naar de meisjes van de kermis en van de Kurfürstendamm, ik zat in het Romaans Café te midden van de slimmerikken, die later door de duivel werden gehaald.
Ik was dramaturg en wou naar Brecht en Piscator. Ik werd redacteur van de cultuurbijlage van de Berliner Börsen-Courier. Toen de nationaalsocialisten aan de macht kwamen, was ik te onbekend om vervolgd, maar bekend genoeg om verleid te worden. Ik wees de aanbieding van een lucratieve journalistieke baan van de hand en schreef, door Max Tau aangespoord, voor Bruno Cassirer mijn eerste roman, die voor een toentertijd bruine, nu christelijke criticus aanleiding was te verkondigen dat ik naar een werkkamp moest.
Toen men de joden begon te vervolgen, ontdekte ik dat ik joodse vrienden had. Omdat zij weg moesten, ging ik ook. Ik probeerde in het buitenland te leven. Het beviel me in Holland, maar ik zag in dat je als Duitse schrijver niet uit het land van de Duitse taal mag weggaan. Ik was zeer ongelukkig.
Gruwelijks kwam over de wereld. Ik schuilde, ik maakte me klein, ik deed als Uilenspiegel, ik beleefde grotesken en rampen, ik was een schaap onder wolven en een wolf onder schapen, ik wilde het einde van de tragedie zien, en toen het doek viel, was ik uitgeput. Ik verbaasde mij over de vele onschuldigen die opeens opdoken en weer aan de bak kwamen, over de oude schuldigen die hun post behielden of verbeterden, over eenieder die niets gezien, niets gehoord, niets geweten en niets geleerd had. Ik leefde. Het ging slecht met me. Ik had de vrijheid en de vrijheid om te verhongeren. Dat is veel veel waard!
Op een dag kwam Henry Goverts, de uitgever, naar mij toe. Hij vroeg me: waarom schrijft u niets meer? Toen vroeg ik ook mezelf af, waar ik al die jaren op gewacht had en waarom ik getuige was geweest en in leven was gebleven.
• ‘Umwege zum Ziel. Eine autobiographische Skizze’. Eerste publicatie in New York (een fragment uit Amerikafahrt, 1959), Verlag Philipp Reclam jun., Stuttgart 1961. (GW, dl. 5, pp. 250-252).
Een wonderlijk verhaal
K. vertelde me bij het middageten een verbazingwekkende geschiedenis. S., die, zoals iedereen weet, in zijn begintijd tot de homoseksuele kring van de oude Frankfurter Zeitung rond uitgever Simon behoorde, was tijdens de oorlog met een gravin getrouwd, de gescheiden vrouw van een correspondent van de Deutsche Allgemeinen Zeitung. Met deze gravin resideerde S. in de Duitse ambassade in Parijs. Na de oorlog in Tübingen maakte de vrouw in het zwembad een scène. Ze verweet hem in grove bewoordingen zijn erotische afwijking en verried hem bij de Franse geheime dienst, die S. arresteer-
de en zeer slecht behandelde. Scheiding van de vrouw. Maar nu komt het verbazingwekkende, dat S., binnenkort zeventig, in Zwaben een verhouding met de vijftigjarige en verre van mooie of verleidelijke echtgenote van een rijke closetfabrikant is begonnen. S. heeft voor zichzelf op het immense stuk grond van de fabrikant een huis gebouwd, waarvan hij de hal met een enorme hoeveelheid sabels heeft gestoffeerd, die zogenaamd aan Napoleon of zijn generaals zouden hebben toebehoord. In deze hal of zo men wil in de hal van de villa van de fabrikant, die vol staat met jachttrofeeën, speelt S. voor de dame, die hem nauwelijks verstaat, de grote scheidsrechter van de Europese geest en literatuur. De twee-en-halve centenaar wegende closetfabrikant trok zich er niets van aan tot zijn vrienden hem bij een jachtpartij met de literaire huisvriend begonnen te pesten. De kolos wilde 's avonds S. niet alleen hardhandig uit de hal met de jachttrofeeën zetten, maar hem bovendien van het terrein verwijderen; hij wond zich evenwel zo erg op dat hij een beroerte kreeg. S. verscheen bij de begrafenis niet alleen als baas van de weduwe, maar ook als mentor van haar beide jongens, die hij teder in zijn armen gesloten had, om dan tot verbazing van het gezelschap begrafenisgangers voor het graf in groot geween uit te barsten, wat hij vervolgens echter bij de aansluitende rouwchampagne, weer helemaal de beroemde grote man, in een geforceerd lachje veranderde.
• ‘Eine erstaunliche Geschichte’, typoscript zonder titel van 28.11.1962. In Auf dem Phantasieross. Prosa aus dem Nachlass, 2000, pp 442/3.
Het huis aan de Costa Brava
Een advertentie in de Frankfurter Allgemeine Zeitung: Te koop: echt Spaans huis aan de Costa Brava. Zeer geschikt voor bar of antiekwinkel.
De professor, schrijver van een beroemd, slechts door weinigen gelezen, door niemand begrepen filosofisch werk, koopt het huis en droomt van een gelukkig leven als bareigenaar. Hij laat de teleurstellende hopeloze pogingen tot erkenning achter zich, alsook het steriele academische onderwijs. Misschien is de bar aan de Costa Brava de pilaar van Sokrates, de ton van Diogenes. De professor is echter getrouwd. Zijn vrouw zag hem als groot man, als het grootste intellect van zijn tijd. Dat geloof stelde haar schadeloos voor vele onbevredigde wensen. Zij begrijpt zijn vlucht naar Spanje niet. Zij begrijpt niet dat hij na zijn streven naar wijsheid nu wijs wil zijn. Ze raakt
een illusie kwijt. Waarschijnlijk ervaart zij het simpelweg als maatschappelijke degradatie. Zij zegt: je bent oud, je bent seniel, je bent op, wat ben je geworden: een kastelein. En inderdaad, haar woorden maken een eind aan zijn geloof in een filosofische existentie, hij vergeet zijn systeem, zijn denken wordt vet, hij amuseert zich met zijn gasten, hij speelt, hij dobbelt, hij drinkt met hen, helemaal als een kastelein. Hij zou gelukkig kunnen zijn. Maar zijn vrouw houdt hem voortdurend een spiegel voor, waarin hij er niet gelukkig uitziet, alleen maar onnozel. Het huwelijk, de bar wordt een kleine hel waarin zij beiden smoren. Want de geprikkelde denker denkt nu weer, en hij denkt dat zij, de vrouw, allang vóór de koop van het Spaanse huis hem van het hogere dat hij zocht heeft afgeleid, de kant uit van het professoraat. Van literaire roem, van radiopraatjes en krantenenquêtes, en hij was gewoontjes geworden voordat hij een gewoon leven probeerde te leiden. Of is hij nooit de grote geest geweest, was hij ook dat alleen maar in de ogen van zijn vrouw, zoals hij nu voor haar de kastelein is, en wat is hij nu echt? Hij zal niets meer schrijven, niets meer doceren. Hij zou een wijze kunnen worden. Soms denkt hij dat dit zijn kans is, de enige die hij eigenlijk had. Maar hij is geen Socrates die Xantippe aan kan. Zij werkt aan zijn en haar ondergang. Hij wordt wat zij hem verwijt: een onnozele drinkende bejaarde, een heel gewone waard van een heel gewone kroeg.
• Typoscript van 16.3.65, in: Auf dem Phantasieross, p. 451.
Briefwisseling met Siegfried Unseld
Geachte heer Koeppen,
we houden de blik nu dus strak gericht op de 15de augustus.Ga naar voetnoot* Alstublieft, doe er alles aan om het manuscript afte ronden. Misschien laat u in tussentijd iets horen over de stand van zaken.
Ik stuur u met dezelfde post een leesexemplaar van de nieuwe Handke [Der Hausierer] en een kopie van Max Frischs ‘Biografie’.
Alle goeds
Uw [Siegfried Unseld]
Twee maanden later schreef Wolfgang Koeppen aan Siegfried Unseld:
München, 18 augustus 1967
Geachte heer Unseld,
het ging niet, het ging niet, het ging niet, met de termijn is het weer niets geworden, het laatste restje vertrouwen beschaamd, vreselijke neerslachtigheid, en toch voel ik boeken en een nieuw leven in mij.
Het ging goed tot 6 juli. Ik schoot op. Alles leek in orde. Toen werd ik weer uit mijn werk gehaald. Excessen, alcohol, tabletten, waanzin, depressies, vechten, vernietiging, vlucht, zoeken, doorwaakte nachten en dagen. Ik bezorg drie artsen werk, ze zijn even hulpeloos als ik. Ze komen niet als je ze roept, of ze komen, zitten hier wanhopig en hebben het over mijn verantwoordelijkheid. Op 12 juli reisde ik voor een televisiegesprek naar Keulen. Misschien heeft Walser u verteld dat hij me daar heeft gezien. Ik reisde met Marion. Het was een onzalige onderneming. Mijn gesprekspartner had er geen zin in, raakte in conflict met de organisatie, de vragen prikkelden me, ik had er van mijn kant geen zin in, de clown uit te hangen. Grote hitte in de stad, Marion alleen en steeds vreemder. Op vrijdagochtend las ik nog een paar teksten voor, bedoeld voor de uitzending ‘Zur Nacht’ of hoe dat heet. Marion was brisant, volgestouwd met rum. Ik was uitgeput. We reisden naar Düsseldorf. In het hotel explosie, worsteling op de vloer om een koffer vol flessen, haat, troosteloosheid, gekrakeel, doodswens. Voorlopig even gekalmeerd en ik weer in de mij vernietigende rol van ervaren gekkendokter. Zaterdag per slaapwagen naar München. Vrede. Maar ik zo leeg dat ik nog alleen maar in bed kon liggen zonder zelfs maar te kunnen lezen. Zondag, maandag. Nog altijd heet en mooi weer. Marion gereinigd, vredig, wilde de natuur in. We rijden dinsdag naar de Starnbergersee. Ik lusteloos, terneergeslagen, moe. Ik ga tegen mijn zin het water in, zij zwemt vrolijk rond. Hitte. Ik rijd lusteloos, door hitte bevangen, naar huis. Ik ben ziek, heb koorts, ga liggen, verduister de kamer. Woensdag apathisch in de donkere ruimte. Marion alleraardigst. Op donderdag gaat het beter met me, maar Marion denkt dat ik sterf. En daar zij zonder mij, zoals ze zegt en beslist meent, niet zou kunnen leven, bezat zij zich om mij te kunnen haten. Donderdagnacht tot zaterdag vroeg pathologische roes. 's Middags ga ik naar de dokter. Later in de middag tablettenvergiftiging, de dokter komt aan huis. 's Avonds, 's nachts ‘doodsoorzaken’ met slaapmidddelen en alcohol. Telefoongesprekken met de dokter. Hij consulteert de ontwenningsafdeling van een kliniek. We besluiten Marion daarheen
te brengen. De arts stuurt het Rode Kruis. Wat dan begint is absurd theater. Er verschijnen reusachtige stoere jongens met een ziekenwagen, geboren SS-ers, vullen de kamer, vullen het huis, staan voor het bed van mijn vrouw, zeggen: wilt u meekomen, mevrouw, Marion schreeuwt, ze zeggen: hebt u een officiëel doktersattest, ik heb al spijt en zeg: gaat u maar weer, maar dat willen ze ook niet, ik zeg: bel de arts, ondertussen barrikadeert Marion haar kamer, dreigt van het balkon te springen, ik zeg tegen de stoere mannen: help mij toch de deur open te maken, maar zij zijn van mening dat zij dat niet kunnen, ze bellen de politiepatrouille. Onderwijl lukt het mij bij Marion in de kamer te komen. De kerels posteren zich als wachtposten. De patrouillewagen komt met sirene. Ziekenauto en politie voor het huis. Opzien in het straatje. De patrouillecommandant een buurman. Absurd verhoor. Marion ontwikkelt, voor mijn artsen onbegrijpelijk, charme, vleit de politieman, verklaart dat ze maar een paar tabletten heeft ingenomen. Ik speel, murw door de gebeurtenissen, mee. De stoere mannen eisen een bevestiging dat patiënte weigert mee te gaan, ze krijgen de tekst niet geformuleerd, ik schrijf hem, het gezelschap vertrekt met zwaailicht en sirene. Marion geeft zich over aan het merkwaardige delirium van alchohol en verdovende middelen. Ze valt om, staat op, valt, ze praat onzin, ze raakt weg, heeft gezichtsstoornissen, de arts komt niet meer aan de telefoon. Wanneer de schuilplaatsen leeg, de voorraden op zijn, smeken om bier en tabletten. Ze komt tot rust. Wisselvallige dagen. Depressies, angst. Geen werk. Concentratie onmogelijk.
Angst en schrik hebben dit keer nog een actuele aanleiding, en ik zit in de val. Nadat wij en met name Marion in de woning in de Widenmayerstrasse geld en geld en geld gestoken hebben, nadat de huisbaas in de Löwithstrasse het huis verhuurd heeft, ontdekte Marion hoe sterk haar binding is aan dit huis waarvoor zij dusver weinig waardering had; ze spreekt (helaas met enig recht) over nog grotere vereenzaming en bezorgt zich een angstcomplex Widenmayerstrasse voordat we er zelfs maar in getrokken zijn. Zo wordt de dreigende verhuizing een bijzondere bedreiging. Dan gebeurt er nog iets dat de zenuwen aantast, namelijk dat de onherroepelijke verhuizing herroepelijk blijkt, aangezien de huurder van het huis plotseling afzegt en de huiseigenaar ons wil houden. Eindeloze discussies, of we met verlies van ongeveer 15000 mark de Widenmayerstrasse moeten opgeven. Daar ik vanwege de gestoorde werkomstandigheden hier weg wilde, kan ik mij er niet toe brengen hier te blijven. Ik denk dat de werkrust in de Widenmayerstrasse beter voor mij is, dat de woning sowieso beter bij mij past dan dit huis. Ik blijf dus voorstander van verhuizen. Maar is de woning mijn probleem? Is dat niet Marion? Ik zou
waarschijnlijk in een hotelkamer kunnen werken, ergens, maar ik kan geen hotel gaan zoeken, ik kan nergens heen. Ook mijn artsen hebben het over mijn verantwoordelijkheid.
We verhuizen dus de 24ste en weten ons geen raad met de chaos. Marion vreest het nieuwe tehuis en ik kan mij er niet op verheugen. Maar misschien zal op de turbulentie een heldere hemel volgen. Deze belasting, dit alles en ook nog de verhuizing, dat is te veel.
De vooruitzichten, de hoop: ik zei u dat ik voor het bijboek, het uitvluchtboek nog zes weken nodig had. Van de zes weken zijn er vier verloren gegaan. (Ik weet, er is meer verloren gegaan: de hoop op verandering, op bevrijding nog voor de Buchmesse). Maar het blijft bij de vier weken, nu na de verhuizing, wanneer er vrede is. (Het is soms vier weken rustig). Eén ding verwacht ik nog wel van de nieuwe woning, een betere werkruimte. Ook is er, onderdrukt, met moeite beheerst, een woede in mij, die tot iets zou moeten leiden. Ik kan de knoop echter niet doorhakken. Ik draag geen zwaard en ben geen moordenaar.
Ik moet u dit schrijven. Druk me al dagenlang. Nu is het gebeurd. De brief naar de Klettenbergerstrasse. Ik wil hem niet aan de uitgeverij uitleveren.
Ik ben diep, diep wanhopig,
uw [Wolfgang Koeppen]
De antwoordbrief van Unseld is in handschrift op eigen briefpapier
Frankfurt am Main, 31 augustus
Geachte heer Koeppen
toen ik uw brief van 18 augustus las, dacht ik: wat een brief, wat een document, wat een schrijver. Ik zag uw situatie, die u zo beschrijft als in een ‘roman’ niet zou kunnen, en toch was u radeloos. Ik volgde gespannen de wendingen van deze tragedie zonder katharsis, zonder ze te kunnen begrijpen, ik voelde de wanhoop, uw wanhoop, zonder de zin ervan te zien.
Sinds ik uw brief las, achtervolgden mij de woorden eruit en de gebeurtenissen. De woorden die mijn taal ervoor vindt, zijn ontoereikend.
Eén ding is mij in de dagen dat ik over uw brief heb nagedacht, duidelijker geworden, al weet ik niet of ik het bij het juiste eind heb. De crisis van uw schrijven en mijn wanhoop u niet te kunnen helpen - ook niet met de hulp van Enzensberger of Boehlich, zie ik in een ander licht en in een andere duisternis. Niet dat ik niet al-
tijd al begrijp hoe moeilijk schrijven is. Ik ken dankzij een paar bescheiden pogingen de situatie: je zit voor het witte vel papier, je weet wat je wilt zeggen en schrijven, maar het gaat eenvoudig niet, en de eerste woorden zijn verlammend onnozel. Bij u is het anders. U hebt moeilijkheden bij het schrijven van literatuur, omdat de literatuur u zo dicht op de huid zit dat uw schrijven geen lucht meer krijgt. En hierbij kan niemand u helpen, geen Freud, geen collega, geen maecenas. Alle hulp verspert u zelfs uw inzicht in de situatie. Alleen u zelf kunt zich aan uw eigen haar eruit trekken. En alleen doordat u van uw reusachtige zwakheid een probleem maakt, dat zo subjectief als het is door bezetenheid en exclusiviteit omslaat in iets objectiefs en begrijpelijks. U moet uzelf schrijven. U moet u met eigen woorden omspitten. Uw brief is voor mij het bewijs dat u op uzelf kunt vertrouwen. U bent sterker dan u weet!
Steeds uw Siegfried Unseld
• Uit: ‘Ich bitte um ein Wort...’ Wolfgang Koeppen - Siegfried Unseld. Der Briefwechsel.
Redactie: Alfred Estermann en Wolfgang Schopf, 2006, pp. 146-151.
Angst
Uit het manuscript van een roman
Kaplan was bang, hij was ziek van angst, en hij had zich graag onderscheiden van aldegenen die angst hadden en hem tegenstonden. Net als zij deed hij wanneer hij thuiskwam de deur op slot. Zo dom, zo wantrouwend, nog altijd met evenveel vertrouwen in de gang van zaken als zij. Niet te geloven, waarom zou uitgerekend zijn boot niet zinken, zouden zijn klanten niet wegblijven, zijn deur niet worden opengebroken? De oceaan, vlakbij, is niet vriendelijk, haaien moeten bijten, de witte walvis wordt opgejaagd, zoveel honger, zoveel verlangens op alle breedtegraden, de armen van de grote poliep, in duizenden jaren gegroeid, verwend, door keurige mensen gekoesterd, zuigen zich overal vast. Het lichaam is verziekt, misschien is aan de huid nog niets te zien, het harde gezwel in het al te stevige vlees nog niet te voelen, het bloeit in het verborgene, in de diepte beneden, in de ingewanden, in het geslacht, in de moederschoot, in de kronkels van de hersenen, in de voortdurende verkrachting van het leven, in de onophoudelijke vernedering van de aarde, al in de dromen, Kaplan had ze geduid of geprobeerd te duiden, Riverside Drive drie, vlak na de oorlog, welk een vreugde, oh opstanding, oh kerstnacht, Kaplan was gered, hij leefde, een wonder, hij had hem overleefd
die nu reeds as was, op de mesthoop lag, weggezakt in de grote groeve, waar iedereen terechtkwam.
Wie nog ademt heeft gelijk, Kaplan walgde ervan hoe zij het verdrongen, de schuld gaven aan de moeders, de grootvaders, op zijn academische divan gingen liggen, het zich gemakkelijk maakten in hun zwakheden, terug tot het eerste geslacht, en Adam bekende zijn vrouw Eva en zij werd zwanger, te zijner tijd dook de Leviathan op, de wegwerpmaatschappij werd gegrondvest, alles wordt werkelijkheid en komt bij elkaar voor de oogstdag, de chirurg zegt: morgen, morgen het mes in zijn rubberhand, morgen oog in oog met het vermomde gezicht van de narcotiseur, de schone nagelgelakte vingers van een op voortplanting beluste juffrouw tikten achter glas de laatste rekening, het woord exitus, met btw belast, de wind en het lawaai en de onbehaaglijke stilte namen toe, de lucht zat dicht, het was ondraaglijk benauwd, waarschijnlijk een taifoen boven zee, berichten uit het oude Azië voor het slapengaan, het leugensprookje van de mandarijneend op de bloemenboten in Bangkok, hoe het nat van het creatuur heerlijk de tong van de genieter streelt, gelukkig degene die genoegen aan de wereld beleeft, de doden in de huisbioscoop stinken niet, dat komt nog wel, er wordt aan gewerkt, niemand zal ervan schrikken, een braakneiging meer voor de slaap van het gerust geweten, voor de omhelzing, voor de dagelijkse val in het kleine niets, het delicate voorproefje van de hel, waar niemand aan denkt, en derhalve niets nieuws in West en Oost, de notedop van het bekende spreekwoord in het oog van de orkaan, de grootmoeder was wijs, zij bleef binnen, geboortegrond, het tuintje, het baatte haar niet, de winters werden streng, de verleider sprak, zijn stem uit de warme kachelpijp bij de geurende gebakken appels, het ijs kwam opzetten, de sneeuw bedekte de oude vrouw.
Kaplan geloofde niet, zoals zijn naasten veronderstelden, dat hij thuis was en thuis geborgen was. Maria had dat op haar manier ingezien. Zij had gezegd, er is geen thuis in het huis dat niet het jouwe is. Kaplan bezat gelukkig niets, zeker geen huis. Waarom ook, alle huizen waren in vaste handen, die zich met duistere praktijken de grond hadden toegeëigend, bezit met een luchtje eraan, een anonieme maatschappij, banken en verzekeringen, die wilden almaar meer hebben en hadden er niets aan, ze plantten geen enkele boom, zaten niet in de schaduw ervan, propten het op hun steriele conto's, schreven
het op hun krediet, een krankzinnig gedoe met getallen, Kaplan had er geen last van, hij was niet uit op bezit, zijn hele leven al ongewis, voor Kaplan was zijn huis alleen het huis waar hij woonde, tijdelijk, op de vlucht, de lange reis voor de dood. Het was een prachtig paleis naar de nieuwste architectensmaak, imposante wanden van allerlei soorten kunststof waren in een stalen geraamte opgehangen, een constructie naar de rekenliniaal, luxe appartementen voor opgeblazen types in een parklandschap aan de rivier. De lucht kon naar believen geregeld worden. Kaplan speelde graag, draaide aan knoppen, schrok, of het werkte of niet. Een van de vele, dagelijkse onweersbuiten in dit land was in aantocht, licht van de nieuwe wereld, totale verduistering, de hoofdstad woest en ledig. Kaplan was bang zoals hij bang was geweest tijdens vakanties, in het Teutoonse land, in de rieten hut van de wandervögel aan het water, die walm van jongenszweet en kindermoed, vanachter de micaruitjes zag hij de storm, hij hoorde hem niet, geïsoleerd, voorlopig gered, hij zag hoe de storm de boomkruinen schudde, de rivier opzweepte, hij hoorde niet de geweldige regen, de watermassa stortte op hem neer, Kaplan verbrandde in een aquarium van bliksemschichten. Het meisje dat op donderdag komt, zet de thermostaat op poollucht, ligt te zonnen in de ijswind, siddert, wellustig kippevel, bloot, snakt naar liefde. Bij het kind, ver terug die herinnering, bij de kleine jongen was de poes in bed gekropen, had zich warm op de borst van de slaper neergevleid, had gesnord, wilde geaaid worden, een spitse roze tong. Kaplans geluk.
Het was een symbolische plaats. De Chinezen hadden zich lang als de navel van de wereld beschouwd, in de Ming-periode of een andere bloeitijd die voor de armen bitter was, Kaplan besloot de handige encyclopedie toch maar te kopen, hij zou er plezier van hebben wanneer hij de slaap niet kon vatten, de Britse Encyclopedie, beroemd en geroemd, het elegante achterneefje van de Verlichting, in leer gebonden voor iedereen tegen een schappelijke prijs in termijnen verkrijgbaar. De vertegenwoordiger van d'Alembert was bij Kaplan aan huis geweest, tweevoudig doctor zei hij toen hij zich voorstelde, had nu ook een licentiaat in de theologie, ergens in het midwesten op de kansel gestaan en voor dovemans oren gepreekt, Kaplan rook de treurigheid van dat alles, uit de mond van de vertegenwoordiger kwam een bierwalm, het stoorde Kaplan, broederschap maakte plaats voor ergernis jegens de arme man die hem tot de aanschaf van wetenswaardigheden probeerde over te halen,
hem bad en smeekte, zelfs op z'n knieën in de plas van de badkamer lag voor Kaplan, die naakt, een handdoek voor zijn schaamstreek, werd uitgescholden, pathetisch beklaagd, leest u dan niet, Kaplan wou antwoorden, nee, analfabeet, bloosde nog op tijd, wist hoe hard het was, de doctor gaf Kaplan de schuld van alle ellende, het geloof dat hij nooit bezeten had verloren, tegen de erin geramde eerzucht niet opgewassen, in de kerkers van de grote steden gejaagd, met de encyclopedie belast, door de Hades van de ondergrondse, Odysseus in de autobussen, door zijn kinderen geminacht, door de teleurgestelde echtgenote niet verlaten, elke ochtend bad hij erom, voor zijn ronde langs de klanten, voordat hij zich met de encyclopedie belaadde, vurig, stiekem, een verwaande blanke in een zwarte methodistenkerk te midden van kleine negermeisjes in dunne gesteven koorhemden, hij had de wereld in de aanbieding op afbetaling, de mensheid sinds de scheppingsdagen, de voorgeschiedenis, de zee van zaad, het onvoorstelbare, oneindigheid, geil en leeg, en wat zij daarna, de kinderen Gods, toen ze er waren, toen het hun eindelijk gelukt was, nog niet zo lang geleden, gedacht, gedaan, gschreven hebben, ook was erin te vinden wat God gewild had, hoe hij verschenen is en begrepen werd door vele volkeren in allerlei tijden, het was de voorlopige balans van ons bestaan, op zicht in vierentwintig niet al te zware delen, de hand kon in bed moe worden, niet meer tot onaneren in staat, de dood kon de lezer verrassen, de omgewoelde dekens verstard tot oergesteente, het werk blijft opengeslagen liggen, al die wijsheid niet opgezogen, de heilige Thomas vergeten, te laat. Kaplan geloofde er niet in. Misschien herhaalt zich de geschiedenis.
Vanuit zijn raam zag Kaplan tot zijn dagelijkse ergernis aan de overkant van de rivier het ministerie van oorlog, de bekende, vaak afgebeelde, onverholen afzichtelijke en toch altijd nog gecamoufleerde vesting van het onsterfelijke geweld, dat ons beschermt en kapotmaakt. Kaplan zag het foeilelijke gebouw, hij had het bezocht, hij had gezien hoe ze met de dossierkarretjes, de ontbijt-, Coca-Cola- en ijswaterkarretjes, op de ezels met wetboeken, op de karretjes met verfrissingen door de pentagone gangen reden, gezellig, herinnering aan de achtbanen op Coney Island aan zee, en er was weinig voor nodig en de gedachten dwaalden af naar de invalidekarretjes van de veteranen. Natuurlijk, het zijn anderen die in de karretjes zitten, heel anderen dan die vrolijk met de dossierwagentjes rondreden, heel anderen dan die de dossiers
geschreven hadden, om maar te zwijgen van degenen die ze gedicteerd en bedacht hadden, maar het zijn ook mensen, ook employés en arbeiders en negers, die tegen hun wil en vaak tegen hun overtuiging in als gepensioneerden het ministerie, de anankè, het institutionele geweld mochten bekijken, nu zonder benen, verlamd, het gezicht één grote vuurvlek, bij het zien waarvan je een andere kant uit kijkt, beschaamd of zelfs gruwend, en Kaplan kende Köster, die tot de dossiervullers in het legerhuis had behoord, maar op een gegeven moment een reis maakte naar de oorlog, een educatieve reis, uit eigen beweging weg van de schrijftafel, Köster wilde het wel eens zien, het oorlogsland, het gebied dat bevrijd werd, hij had het gezien en bracht een invalide mee naar huis, een kind of een bejaarde, dat was niet meer te zien, het deed er niet meer toe, leven zonder toekomst, of het moest de toekomst zijn van de verlossende dood, en Köster maakte in een rolstoel met de bonk gehakt verbrand vlees elke avond ter verkoeling in de schemering langs de oevers van de rivier een wandeling, over de goed onderhouden promenades voor ambtenaren, officieren, senatoren, hun verwaande en onbevredigde vrouwen, hun autoritaire kinderen, die generaal wilden worden of senator of ook niet, tot Köster er genoeg van had, niet meer kon, het niet meer uithield, 's nachts het gekreun, het om zich heen slaan van geamputeerde ledematen en zijn toevlucht nam tot de morfine die ze Köster ruimschoots verstrekt hadden, voor hem, zijn levende lijk, en Köster gaf die avond het nog amper levende lijk, zoals zij wellicht gewild hadden, een stevige portie morfine en Köster nam het zelf, het gif, en stierf samen met hem, het lijk, verbitterd en uiteindelijk in vrede heengegaan, maar zij berichtten in hun bladen dat Köster een bron van ergernis was geweest urbi et orbi, een verslaafde, een morfinist, een dealer zelfs, iemand die misschien wel onze dappere veteranen onteerde en daarom zo raar, een smet op de mooie herfstdagen en zo'n schandelijke inbreuk op de traditie.
Wat goed, dacht Kaplan, dat hij nu een oude man was: onwaarschijnlijk dat hij zou worden opgeroepen. Achter het front in het prachtige panorama dat hij vanuit de slaapkamer zag droomde het suikerwerkcapitool de droom van het grote Rome, dat op zich al erg genoeg was. Kaplan zag uit over de herdenkingsplaats van de roemrijke Abraham Lincoln. Abraham Lincoln zit achter zesendertig pilaren droefgeestig gestemd in een leunstoel en herkent in het water van het bassin te zijner ere zesendertig keer per avond het gezicht van
de gestoorde schietlustige staten, de ogen van zijn moordenaar. Washington, in zijn monument op dezelfde stedebouwkundige as in Kaplans vizier, stond op grote hoogte, gevangen in de marmeren toren van de schoolboeken, helaas een generaal, een gedecoreerde generaal, een generaal na de overwinning, de veldheer bij de inspectie van het slagveld, boven de doden de glorierijke nacht in turend, de eerste generaal van de nieuwe wereld, wier eerste en laatste immigranten voor generaals zoals hij gevlucht waren, voor oorlogen, veldslagen, waar men ze heen wilde jagen, voor legers die hen kwaad gedaan hadden en niets aangingen. En achter de herinnering aan de groten der natie verhief zich hoog en breed tegen de onweerslucht boven Washington het Federal Bureau of Investigation, als fbi bekend bij iedere filmliefhebber. Denkt: dit vrolijke doodmaken, dit grappige steeds maar weer de juiste man op z'n bek slaan, schitterend, bovenmenselijk, wat een charmante man de held, de oude Siegfried, de oude Achilles, de oude Ridder zonder Blaam oftwel de man die de wet belichaamt, die de sheriff ster op de borst draagt, hard gezicht, bewust van zijn verantwoordelijkheid en wat een vader, thuis onder de pantoffel van de echtgenote, een hart van warme chocola en staalhard in de onversaagde strijd tegen de anderen, dat wil zeggen de Untermenschen, de goede schiet nu eenmaal sneller, God richt mee, maar in werkelijkheid is het stil in het investigationgebouw, in de door airconditioning gekoelde gangen, je blijft staan en luistert, onwillekeurig, niets, dan hoor je het zoemen, een bijenkorf, nee, niet zo landelijk, zo ochtendlijk fris, zo avondlijk mooi, het zoemen is technisch, de zoemmachines zijn aangesloten en functioneren, valt de stroom in de stad uit, legt een staking de voorzieningen lam, een eigen elektrische centrale in bomveilige kelders laat het zoemen doorgaan, het zijn onze data die daar zoemen en leven en acte de présence geven, één druk op de knop en we liggen op het bureau van de afdelingschef, naakter dan bij onze geboorte, doorgelicht maar nog niet dood, ons hart klopt, de afdelingschef heeft het voor zich liggen, kloppend, overtuigend, kent het, ons hart, hij kent ook onze stofwisseling, kent zelfs onze nachtspiegel, gesteld dat we er een hebben, ledigt hem, onderzoekt de inhoud, nauwkeurig, wetenschappelijk, zuiver, reukloos, zoemend, ook Kaplan staat daar geregisteerd, Kaplan mocht afkortingen als fbi niet, ze versluierden hem te veel.
Het Witte Huis lag in de schaduw van zijn bomen. Kaplan kon het vanaf zijn jachthut niet onderscheiden: misschien straks in de winter, wanneer de bla-
deren vielen. Kaplan vond het best. Op mooie dagen liep hij naar de smeedijzeren poort van het Witte Huis, heersers wonen graag achter spiesen, soms de N van Napoleon op de punt geplaatst, of het zelfgenoegzame Jedem das Seine van de Pruisische koningen, en Kaplan gaf koekjes en noten te eten aan de eekhoorns van de president. Het zijn niet schuwe, wat eigenaardig grijze, niet roodharige wezens. Het zou te overwegen zijn ze algemeen stemrecht te geven, ze zouden beslist de regering, altijd de partij van de weldenkenden, van de zwijgende meerderheid steunen. Maar laten we niet vergeten, als we weer aan de voorkant van het huis naar buiten kijken, in de toekomst kijkend, behalve het Pentagon, groeiend, gedijend, groot, groter wordend, het allergrootst, het Arlington-heldenkerkhof te memoreren, waar Kennedy begraven ligt, twee Kennedy's van het soort kracht dat steeds het goede wil en steeds het kwade veroorzaakt.
Misschien was Kaplans huis een vossehol voor sjieke oplichters die een goed adres gezocht hadden en nu deden alsof ze de natie waren, trots, machtig en rijk, de gelukkigsten onder de gelukkigen in een gelukkige wereld. Daarom bleef je denken dat mensen met sterke verrekijkers en telelenzen, medeburgers die demonteerbare geweren, springstoffen en lasterlijke documenten in hun diplomatenkoffer bij zich droegen, naast Kaplan woonden, vanuit de comfortabele, gunstig gelegen fraaie huurhuizen de stadsgeschiedenis bestudeerden en daarmee wereldwijd hun voordeel deden. De afstanden voor afluisterapparatuur waren groot, maar te overbruggen, de bedgesprekken waren bekend en altijd dezelfde. Dollar, dollar, dollar, galmt het uit de hoofdkussens, toch kregen zij er nooit genoeg van, de gesprekken op te nemen, af te luisteren, de ingesproken banden in weckflessen te stoppen, ze in te maken voor de dag dat je ziek werd, op was, gek werd, de eerste de beste bij de keel moest grijpen. Ze hadden allemaal de zondagsschool bezocht. Kaplans generatie nog in paasbeste pakken.
Ik, Kaplan, denk aan mijn zoon. Ook mijn zoon bezit dit huis niet. Zou mijn zoon wel een huis en zelfs zo'n groot en schitterend huis als dit willen hebben? Ik weet het eerlijk gezegd niet. Begrijp ik mijn zoon niet meer, terwijl ik toch dacht dat ik hem het beste kende? Maar misschien herken ik hem alleen maar niet. Hij is voor mij een figuur uit oude verhalen. Die zijn naar of treurig of alleen maar grappig, en allemaal eindigen ze met de dood. Het nageslacht zal naar mijn zoon onderzoek doen en over hem schrijven, voor of te-
gen hem, al naar de stromingen van de tijd of naar gelang het de carrière van de auteur uitkomt, en het zal geen mens meer interesseren. Mijn zoon is dan dood. Hoe zal hij sterven? Soms vrees ik dat hij weldra zal sterven, snel, op straat, in het staatsvliegtuig dat neerstort. Een bom, misschien een technische fout, zoals zovele, en nooit opgehelderd. Dat is beter dan in gevangenschap sterven, aan rechters overgeleverd die graag doen waartoe men ze dwingt. Ik ben bang voor de dood en voor gevangenschap ook al ben ik oud en onbelangrijk. Als mijn zoon het vermogen en de middelen bezat, zou hij dan een huis bouwen, zou hij de aandrang of zelfs maar de wens voelen, een huis te kopen? Mijn zoon is iemand die zichzelf iets gunt en toch doet hij mij aan een monnik denken uit de tijd van de scholastiek, toen de geestelijken het avondland en de kathedralen bouwden. Welk land schept mijn zoon, hoeveel kathdralen laat hij afbreken? Mijn zoon is een arbeider die zich vele uren per dag afbeult. Hij is te allen tijde bereid op te stappen en niet zonder geweten, maar in nogal wat beschrijvingen, toegegeven werkelijk domme beschrijvingen, wordt mijn zoon, zoals zij het noemen, een playboy, ook dit woord en de lui die het gebruiken mag ik niet, bovendien is mijn zoon ouder en corpulenter dan bij zulke types doorgaans het geval is. Mijn zoon is allesbehalve sportief, voor zover sportief het resultaat is van lichamelijke oefeningen. Het huis zou mijn zoon niet bevallen. Als het te goed bij hem past, zou hij het niet mogen laten zien. Een huis laat zich moeilijk verstoppen. Mijn zoon zou zijn huis voor zijn vrienden, die zijn vijanden zijn, moeten verloochenen. Ze zouden allemaal vragen waar de zoon van de oude Kaplan het geld vandaan heeft om het paleis in bezit te krijgen. Gesmoes alom. Gevaarlijk. Ik ken dat., Ik spits mijn oren. Ik hoor heel goed. Is dat prachtige huis met ons zweet gebouwd, van de belasting die wij betalen? Ik heb nooit begrepen dat burgers die hun geld in napalmrook zien opgaan, avond aan avond op de televisie, hun dagoverdenking, hun avondmeditatie, waarvoor zij het zich met bier en knabbelnootjes gezellig gemaakt hebben, ik heb nooit begrepen waarom zij zich allemaal opwinden, in blinde woede ontsteken, wanneer blijkt dat iemand van hen goed van hun belastinggeld leeft. Tenminste eentje wie wij het gemakkelijker gemaakt, een zorgeloos leven verschaft hebben! Dat zou goedbeschouwd toch een aantrekkelijke en bevredigende gedachte zijn en veel, veel beter dan de verwoesting van een heel land. Anderen zijn erger. Ze zijn bang en verkeren in de waan dat ze in hun kleine, in weidse velden verloren maar horizonloze steden aan duistere machten zijn overgeleverd, zonder
acht te slaan op de besluiten die er dagelijks open en bloot voor hen genomen worden. Ze zouden denken dat mijn zoon zijn huis verkregen heeft door ons schade te berokkenen, zonder dat wij het tot dusver in de gaten zouden hebben. Niemand durft in dit land te beweren dat mijn zoon een dief is, maar aan verraad geloven velen, en Judas, de onsterfelijke, die zij voor zichzelf geschapen hebben, slaapt bij iedereen als zijn nacht gekomen is. Wie en wat zou mijn zoon kunnen verraden en waarom niet? Zou hij van partij wisselen in onze oorlogen, wat zou dat veranderen? De macht van mijn machtige zoon steunt op noodzaak. Noodzaak is onveranderlijk. Mijn zoon is overal, zoals de Heilige Geest, en de macht die hem erop uitstuurt waant zich de Heilige Geest. Een eeuwigdurend Pinksteren. Mijn zoon is te zien in de kranten, op de televisie, in de bioscoop. Mij maakt dat bang. Wanneer ik mijn zoon zo zie, kijk ik de andere kant op, vooral wanneer hij lacht. Hij is bekend als Bob Hope, een komiek om wie ik niet kan lachen, en mijn zoon is Bob Hope niet, hij moet zorgen die rol te vermijden. In welk water wast mijn zoon zijn handen? Hij wordt benijd. Dat spreekt vanzelf want men ziet hem alleen maar in het schijnwerperlicht. Men benijdt zelfs mij om mijn zoon. Zou ik van Bob Hope houden als hij mijn zoon was, die vreselijke man die ze in Vietnam met een melige grap de dood in stuurt? De afgunst zou z'n voordeel doen met het huis van mijn zoon. Ze zouden hem nog meer wantrouwen dan nu al het geval is. Mijn zoon mag niet arm zijn. Armoede staat in een kwade reuk in de betere kringen waar mijn zoon in verkeert. Mijn zoon mag ook niet rijk zijn, hij mag niet hunsgelijke worden, het zou hen shockeren, mijn zoon is bij hen in dienst. Wie serveert draagt niet de das van degenen die aan tafel zitten, hoewel de stropdas van mijn zoon opvalt, hij is bontgekleurd en modieus. Mijn zoon is professor. Zijn moeder zou tevreden zijn: zij overschatte de titel. Velen denken nog altijd dat een professor iemand is die zijn paraplu vergeet. Een oeroud grapje dat in de verdrukking is geraakt. Ook Einstein was professor en Oppenheimer en Teller. Hoeveel paraplu's hebben zij laten staan? Boven welke steden die ten onder gingen? Waar mijn zoon zich in de wereld ophoudt, woont hij in het Ritz of het Hilton of het Savoy. Hij krijgt het vergoed. Hij eet goed en niet alleen maar in de Tour d'Argent. Hij weet waar het smaakt. Ook dat krijgt hij waarschijnlijk betaald en wordt hem kwalijk genomen. De publieke opinie, de wereldgemeenschap, dat gulzige, vraatzuchtige oog, dat onvermoeibaar op de loer liggende oor verwacht van mijn zoon, de uitstekende onderdaan, een leven op grote voet
maar binnen bepaalde grenzen, maar wil niet dat hem ook maar iets van hetgeen hij verdedigt toebehoort, een stuk grond, een huurhuis, een baar goud onder het bed, een vermogen in Zwitserland of Panama, wat de fantasie zo prikkelt, het ware, dat solide heet, even onverwoestbaar als het kankergezwel, zoals fabrieken, bouwondernemingen, banken, verzekeringen, chemische fabrieken, warenhuizen komen voor mijn zoon nooit en te nimmer in aanmerking. Omdat mijn zoon helpt, verder helpt, zich dienstvaardig betoont, hardnekkig en geduldig, knopen strikt en ontwart, voor slim doorgaat, ervaringen uit de compost van de geschiedenis, op het gebied van het lijden, heeft geput, vandaar zijn uitzonderlijke talent om bezit en bezitters veilig te stellen, ze voor catastrofes, die wanneer ze al niet te zien zijn in elk geval door iedereen te voorzien zijn en van alle kanten dreigen, te behoeden of op z'n minst het grootste ongeluk te vermijden, het socialisme, de poging tot rechtvaardigheid onder de mensen, de onteigening van het geroofde nog een beetje op te schorten, tot men rijk en in vrede gestorven is, in Palm Beach, aan de oude Rivièra, aan de carcinome verwoesting, het naar binnen gepropte vet, het hartfalen, terwijl men helemaal geen hart had, aan de dure arts, aan de autodood, even sjiek als snel, worden mijn zoon vriendinnen toegestaan die samen met hem, bij wijze van beloning voor zoveel beruikbaarheid, een mooi plaatje in de demonie der media opleveren. Ook dit is een modewoord dat ik nodig heb en niet mag. Wie de meisjes betaalt, weet men niet. Ik denk niemand. De meisjes strooien graag met geld.
In orde, goed. Zo lijkt het. Dat is verdacht en bedrieglijk. Het gewone slot is afgesloten, het patentslot boven het gewone slot is dichtgeklikt, de veiligheidsketting is erop, een aandoenlijke, ouderwetse bescherming, we hadden hem al in Berlijn, en hij heeft in Berlijn niets geholpen, boven en onder gaan er nog twee schuiven voor, een stalen stang, blank, koud, bijna te zwaar om te tillen, in drie houders gelegd. Een zwaard, en zal door een zwaard omkomen. De deur is aan de buitenkant van mahonie. Dit buigzame, begeerde hout herinnert mij, vooral wanneer het gepoetst is en glanst, wat steeds minder vaak het geval is, op de deuren van ons rijke huis steeds meer vettige, smerige vegen van een slordig en ongeïnteresseerde lap, aan de zondagse meubels in de gewoonlijk ongebruikte salon van mijn ouders. Ik word weer door stilte omringd. Stilte voedde het kind op. De wereld was niet luidruchtig, de lawaaiautomaten waren nog niet ontketend. De wereld was heel slecht. Nu is de wereld heel slecht en luidruchtig. Misschien schreeuwt er voortdu-
rend iemand. Mahonie ziet er goed uit, heel deftig, zeer welgesteld, het wekt vertrouwen en bevordert de kredietwaardigheid. De bode, die de champagne brengt, accepteert graag de ongedekte cheque. Het is een echte rechtsstaaten kapitalistendeur, van buiten, terwijl ze van binnen met ijzer beslagen is, onlangs, achteraf, omdat de schrik groter was geworden. Deze kant van de deur is bijna zwart, matglans, scherp, gevaarlijk en duister. De knokkels van mijn hand kloppen benauwd, vragend tegen het metaal, een hard geluid, ik kijk naar mezelf, bekijk mij in een fraaie rococospiegel, die ik in Würzburg heb aangeschaft, uit bisschoppelijke nalatenschap, zie een heer, grijs haar in de korte snit à la de Ambassador, waar de diplomaten en buitenlandse correspondenten hun wilde haren verliezen, in een Engels golfjasje, ik speel het spel van de president niet, het hemd rood, wat op ijdelheid niet op gezindheid wijst, de broek van zwaar flanel, de schoenen met de dikke zolen van de Boedapester schoenmaker van Fifth Avenue, ik stond een tijdje bewonderend voor zijn etalage op de Kurfürstendamm in Berlijn, zijn schoenen van tweehonderd mark waren even stevig gezoold als tegenwoordig in New York, precies goed om in een werkloze stad rond te stappen, ik rijd graag naar New York, zie mij echter achter de deur van de schuilkelder, luisterend naar de explosies, de vliegeniers, mijn geliefde vijanden, vliegen boven de stad, zie mij achter de ijzeren celdeur van de gevangenis in Moabit, ter dood veroordeeld, de nooitvergeten stappen van de beulen en hun knechten, ik lach in het oude glas van de spiegel, ik ben ontkomen, een geslaagde kwajongensstreek, ik leef nog, dat doet me genoegen, maar niet altijd.
Een systeem van alarmbellen is ingeschakeld. Als nu de inbreker in de buurt van de deur komt, zal bij mijn bed de bel rinkelen, zal beneden bij de portier in de hal van imitatiemarmer het alarm afgaan, zullen op het politiebureau aan de rivier fluitjes snerpen en lichsignalen aanflitsen, zwaarbewapende agenten zullen in een gepantserde auto springen en met zwaailicht en sirene naar mij toe snellen. Maar de dader kan in vermomming komen. De politieagenten op het bureau zijn doodgeslagen, de moordenaars in het uniform en in de wagen van de vermoorde dienders, met hun automatische wapens uitgerust, naar mij toe gestuurd, of simpeler, de agenten zullen door degenen die mij willen vernietigen worden gekocht, nog duidelijker maar nauwelijks aannemelijk, de politieagenten zouden door beïnvloeding, instructies, lectuur, nadenken terecht mijn grimmige tegenstanders geworden kunnen zijn.
Hallo, politie, opendoen, zullen ze roepen. Ik zal de grendels wegschuiven, de stalen stang uit de houders tillen, het patentslot en het gewone slot ontsluiten, zal de deur opendoen zoals men die vroeger opendeed wanneer een gast werd verwacht, en ze zullen daar breeduit staan, de machinepistolen in de aanslag, mij met hun kogels doorzeven.
Op het dure groene velours van de vloerbedekking zal ik vallen als op een grasveld. Het is het vrolijk gekleurde grasveld uit het eerste leesboek van dekleine jongen, dat ik ben kwijtgeraakt. Dat is een komische herinnering, in matrozenpak, met blote knieën, om de pet het lint van Zijne Majesteits schip, een verbazingwekkend visioen na de gruwelijke, ontsierende, brandmerkende veranderingen van een lang leven. De mooie rococospiegel uit Würzburg zal mijn sterven op het grasveld van het tapijt niet zien. Omdat hij recht aan de muur hangt, niet overhellend naar de grond, tegenover de stevige deur die geen bescherming meer biedt, zal hij de moordenaars weerspiegelen, die zichzelf niet als moordenaar zullen zien.
• Voor het eerst gepubliceerd in Merkur, februari 1974. Een van de eerdere versies, uit 1972, heeft als ondertitel: Uit het manuscript ‘Een gemaskerd bal’. Opgenomen in de bundel Angst, 1987. (GW, dl. 3, 233-246)
De gevangenschap
U bent in een ruimte opgesloten. Hij heeft de vorm van een bol. Daar zit u in. Boven is er op onbereikbare hoogte een raam. Het lijkt van een of andere kunststof te zijn. Ook de wanden van de ruimte zijn vermoedelijk van een of andere chemische stof. Gasbeton? De ruimte is ongemeubileerd. Er zijn niet eens dekens om op te liggen of zich toe te dekken. De lucht wordt op onzichtbare wijze ververst. De temperatuur is onnadrukkelijk aangenaam, niet te warm, niet te koud. Het licht komt van boven door het raam. Waarschijnlijk daglicht, van zonsoopgang tot zonsondergang. U probeert de tijden te registreren en zo te berekenen waar u zich bevindt. Uit een gaatje in de wand sijpelt een melkachtige vloeistof in een bak van hetzelfde materiaal als de wand. Er is geen voorziening voor natuurlijke behoeften.
U hebt elkaar nooit eerder gezien. U bent volkomen vreemd voor elkaar. U wordt wakker in dezelfde ruimte en kent elkaar niet. U probeert in intensieve gesprekken iets gemeenschappelijks te vinden, dat u in deze onbegrijpelijke toestand kan hebben gebracht. Er komt niets uit. Van buitenaf valt er niets te
verklaren. Er lijkt geen gemeenschappelijke vijand te zijn, geen verklaring voor de gevangenschap. De een is academicus, doktor, chemicus bij de basf: hij is getrouwd. Hij heeft een twaalfjarige dochter. Hij laat een foto zien, hij, de vrouw, het kind in gelukkige tijden. Het meisje heeft kniekousen aan. De ander is niet getrouwd, heeft geen kind, geen vast beroep, hem zal niemand missen. De chemicus, gevraagd om de melkachtige vloeistof (het is een soort voedingsmelk) te analyseren, kan dat zonder zijn laboatorium niet. Hij is het type vakidioot, zoekt in een kostbaar laboratorium naar een nog witter wit.
Elk van de opgeslotenen denkt dat de ander hem in deze situatie heeft gebracht. Ze vallen elkaar aan, twee normale mannen, ze komen daarbij tot erotische aanrakingen. Uitgesproken hysterische gevoelens. De chemicus is kwetsbaarder, kan het alleenzijn, dit merkwaardige samenzijn, het zonder-vrouw-zijn niet uithouden. Een verdrongen homoseksualiteit uit de kindertijd komt tevoorschijn. De ander denkt in nachtelijke omhelzingen aan de dochter van de chemicus.
De chemicus vermoedt intriges van een rivaal op zijn werk. Carrièrenijd. Ooit was hij bij een psychiater, dr. Bremer. Heeft die hem laten opnemen? De ander denkt dat ze in een Max-Planck-instituut zijn voor onderzoek naar menselijke gedragingen.
Hoe lang zit u al gevangen? Een week, een maand, een jaar? U hebt zich van uw kleding ontdaan. U kunt zich nooit wassen. Baard en hoofdhaar zijn gegroeid. Bent u nog wel op aarde? Misschien ontvoerd door een andere ster? In een buitenaardse dierentuin? Toevallig als twee dieren in een kooi bij elkaar gezet?
Ze besluiten te sterven, gaan in hongerstaking. Het verontrust ze echter, maakt ze kwaad dat de ander later zou kunnen sterven, misschien zelfs zal overleven, de oplossing van het raadsel deelachtig wordt.
• Typoscript: ‘Berlin, Akademie, 15.2.75.’ In: Auf dem Phantasieross, pp. 512/3.
De uitstraling van gewelddadigheid
Op het station de glazen draaideur van de hal naar de perrons: een man wil de hal binnen, ik wil eruit, we duwen beiden tegen de deur en houden haar van weerskanten vast. Ik wil toegeven maar merk dat de man de deur met opzet vasthoudt en onze problemen vergroot. Hij maakt van de gelegenheid gebruik om mij aan te spreken; je kunt ook zeggen dat hij probeerde mij staande te
houden. Hij is een onsympathiek persoon, van een ingehouden, nu devote brutaliteit. Zijn gezicht lijkt me gemeen, zijn voorkomen gewelddadig. Hij zegt: help me, ik kom net uit de bajes. Ik heb bewondering voor hem, of ik wil of niet, of hij nu juist uit de gevangenis komt of niet, hij heeft met trefzekere blik in mij het slachtoffer herkend en het onfeilbare trefwoord gevonden, bajes. Al vond ik hem uitermate onsympathiek, zelfs bijzonder onaangenaam en fysiek afstotelijk, ik moet hem nu wat geven, dat niet doen zou in strijd zijn met mijn overtuiging van de onrechtvaardigheid van het leven. Ik ben enigszins in verlegenheid, zoek naar geld in mijn zak, geef hem vijf mark, schaam me dat ik ze aan hem geef, en tegelijk dat ik zo weinig voor hem doe. Hij neemt de munten en pakt dan mijn hand, omknelt ze, buigt zich voorover en kust mijn hand. Ik moet mijn hand bijna met geweld losmaken. Nu weet ik het: ik heb de misdadiger van Jean Genet voor me, de echte misdadiger, de held en geliefde uit zijn boeken. Wat mij verontrustte was de uitstraling van de gewelddadigheid, de gewelddadigheid van degene die klappen krijgt van de vechtersbaas, het samengaan van masochisme en sadisme, de bevestiging van de gevangenis en de rebellie tegen de gevangenschap. Genet onderwerpt zich aan zulke mensen, geeft en krijgt orgasmen. Genet, een bijna geniaal talent; hij had de kracht in de vrijheid van het schrijven te ontkomen. Ik raakte door deze ontmoeting uit mijn humeur. Ik vatte haar op als een slecht voorteken. Ik wou mijn koffer naar een bewaarkluis brengen.
• Typoscript zonder titel, dd 10/3/1975. In: Auf dem Phantasieross, pp. 513/4
Morgenrood
Om vijf uur kwam het morgenrood. Ik was wakker. Ik had niet geslapen. Ik ben altijd vroeg opgestaan. Ik kwam altijd te vroeg. De school begon 's winters om zeven uur. In de zomer om zes. Dat was in Pruisen. Het is lang geleden. Misschien zijn de gewoonten in Pruisen dezelfde gebleven. Ik roosterde het donkere sponzige zemelenbrood op de kachel. Ik legde het brood op de fornuisringen. Onder de zwarte ringen gloeide turf. Een bijtende rook. De pomp moest eerst ontdooid worden. De tuit was met ijs bedekt. In de emmer stond nog water. Het water was bevroren. Ik sloeg het ijs stuk. Ik hield van het koude water. Ik dronk zoals de beesten dronken, gulzig, zonder adem te halen. Het brood wikkelde ik in de krant. We hadden veel kranten in huis. Het pak was warm. De warmte doorweekte het papier. Ze verwarmde mij op
de landweg. Het was nacht. Soms sterren, vaak sneeuw. Het was donker. Er waren geen lantaarns. Ik struikelde in de sneeuwhopen, zakte erin weg, bevrijdde me. Dan de stad. Mij te klein. Er waren gaslampen. Ik rende ertegenaan. De lampen brandden niet. Blind naar school. Half zeven. De poort dicht, nog lang geen leerlingen. De conciërge maakte de kachel aan. Ik zag hoe hij met een kaars van klas naar klas liep. Flakkerend licht en schaduwen van de oppasser in de witgesausde ruiten. Een bedrieglijk melkachtige schemering. Zodat we niet naar buiten konden kijken. De conciërge deed de poort niet open. Hij wist dat ik buiten stond. Ik ergerde hem elke dag. Ik ging naar de schooltuin. Daar stond iemand groter dan een mens. Hindenburg. Hij was van hout, en de scholieren hadden ijzeren, zilveren en gouden spijkers in hem gespijkerd. Zijn gezicht was in het donker niet te zien, ik vond hem ook te groot. Ik had een gouden spijker in Hindenburgs borst geslagen. Ik betastte zijn borst en vond de spijker die ik erin geslagen had. Ik had hem er scheef in geslagen. Hij lag krom op Hindenburgs ribbenkast. Ze zeiden dat ik het met opzet had gedaan. Dat was niet waar. Maar iedereen dacht dat ik ertoe in staat was geweest. Ik ging tussen Hindenburgs benen staan. Hij was de redder des vaderlands. Hij beschermde me tegen wind en sneeuw. Weldra zou de conciërge de klok luiden. De anderen zouden komen. De conciërge zou de poort van de school openmaken. Zoals elke ochtend was ik bang. Ik mocht de anderen niet. Ik dacht erover mij achter de rug van de veldmaarschalk te verstoppen en later weg te sluipen. Terug in mijn bed. Ik had in alle vroegte mijn plicht gedaan. De ochtend was mijn beste tijd.
Rond vijf uur het morgenrood. Het is een grote woning. Nogal wat kamers staan leeg. Dat is mooi. De lege kamers liggen tussen ons, je ziet en hoort de anderen niet. Mijn ramen kijken uit op het oosten. Wat een hoop zonsopgangen! Ik slaap slecht. En schrik op uit de halfslaap. Ik ben bang. Ik denk dat Elisabeth uit haar kamer aan het andere eind van de woning zou kunnen komen en mij als ik slaap zou kunnen slaan. Ook Elisabeth slaapt niet. Ze neemt slaaptabletten. De slaaptabletten maken haar wakker. De arts zegt dat het barbituraat op Elisabeth een paradoxale uitwerking heeft. Ze neemt steeds meer tabletten en wordt steeds geprikkelder. Ik neem geen slaaptabletten. Ik wil niet verdoofd worden. Ik ben graag wakker. Maar ik ga niet in bad. Ik denk aan die Griekse koning die in bad met een bijl werd doodgeslagen.
We hebben geen radiotoestel, en als we het hadden, zou het niet aan staan. We kennen het nieuws niet. Maar ik heb het geweten.
Zo vroeg is het stil. De auto's slapen eindelijk. Voor de deur of onder de bomen. Mijn straat is een hoofdstraat. Ze loopt langs de Isar. De Isar komt van de bossen, van de bergen, de houthakkers, uit Tölz de stad in, voor mijn huis, ze stroomt dan verder, tot ze, geloof ik, in de Donau verdwijnt. In de Zwarte Zee proeft niemand meer haar water.
Ik rijd een keer per jaar naar Tölz. Elisabeth wil dat. Ik heb een auto. Dat is heel vervelend. Ik heb te maken met politieagenten, autoriteiten, verzekeringen, bedriegers, scheldmaniakken, oninteressante gekken, met lui die ik gemakkelijk had kunnen ontlopen; ook moest ik de verkeersregels leren en me eraan houden. Ik deed het terwille van Elisabeth. Tegen de avond wanneer het begint te schemeren stapt zij in de wagen, ik ga naast haar zitten achter het stuur en rijd haar rond de stad. Dat is zo een gewoonte geworden. Eerst zochten we nog een doel. Ik vroeg aan Elisabeth of ze naar Schleissheim wilde, naar Grünwald, naar de Starnberger See; maar het is al te laat, het wordt donker, ik weet niet of de verlichting functioneert. Zij zegt dan, och, rijd maar wat. Ik stuur de wagen over de buitenring. Eerst naar het noorden, dan naar het westen, de randweg Zuid, naar station Oost, ten slotte weer naar ons, voor het huis. Er is druk verkeer, een stroom waaraan je niet ontkomt. Elisabeth vindt het leuk wanneer de kudde blijft steken. De rit duurt dan langer. Dat vindt ze heerlijk. Ze roept dat ik niet moet racen, je wilt weer naar huis. We bekvechten.
Zo was het in het begin. Ik zag mij tegen de vangrail aan rijden. Ik vond het tijdverlies. Ik dacht aan mijn schrijftafel. Een hevig verlangen bekroop me. Het papier, de machine, de op het bureaublad vastgeschroefde lamp, de boeken rondom, mijn ziel schokte van wellust, ik had de auto aan stukken kunnen slaan. Nu is dat bedaard. Ik heb een Meneer Blum bedacht. Zo kon ik alles op een deugdelijke, redelijke en ook economische basis plaatsen; want waarvan moest ik leven, Elisabeth en mij onderhouden, als ik zonder iets te doen en doelloos over de ring reed. Ik ben, wanneer ik in de auto zit, meneer Blum. Elisabeth merkt dat niet. Zij kent meneer Blum niet. Zij weet niet dat zij naast meneer Blum zit, en ik, ik lach er soms om bij het rijden, schijnbaar zonder reden, als meneer Blum. Meneer Blum is wat ik niet ben. Hij is een genie. Hij heeft de gaven die ik mis. Hij is hardnekkig, heeft een doel, weet wat hij wil, bereikt alles. Hij bezocht de banken. Hij overreedde de directeuren. Hij nam hun wantrouwen weg. Ze gaven hem crediet. Hij vestigde rondom de stad, langs de buitenste ringweg, overal, alomtegenwoordig, waserettes, snelreini-
gingen, wasstraten voor personenauto's en vrachtwagens, en wanneer hij met Elisabeth over de ring reed, straalde als de avond viel in blauw of rood of groen neon de naam Blum. Blum aarzelde dan, begon langzamer te rijden, liet de rechter richtingaanwijzer knipperen, reed naar de zijkant van de weg, stopte, de andere automobilisten foeterden, gedroegen zich als gekken, wezen naar hun voorhoofd, Blum bleef kalm zoals een zijn verantwoording bewuste zakenman betaamt, pakte een witte zak van de wasserij die geen bezit van Blum was, die aan huis kwam om onze was op te halen, pakte de zak, ging elke avond, alleen niet in het weekend, de bloemenwinkel binnen en beurde, deed de dagopbrengst, veel rinkelende munten, in de witte waszak, zei dankuwel tegen het personeel dat de was gewassen, de kleren gereinigd, de auto's schoongemaakt had, riep ‘tot morgen’, zij allemaal, zeker Meneer Blum, onderdanig buigend, hij reed een kilometer verder naar de volgende bloeiende zaak. Elisabeth verbaasde zich niet, vroeg mij niet waarom ik onze rit zo vaak onderbrak, zij zag me waarschijnlijk niet eens op een weiland, in het puin van een bouwterrein, onze waszak leeg in de hand, of op de hoek van een straat. Elisabeth was gelukkig, gelukkig, als ze in de auto kon zitten, in het verkeer en niet thuis hoefde te zijn. Ik had me erin geschikt, was ook al gelukkig, was Meneer Blum, had werk dat voldoening gaf, zeilde niet doelloos, een Vliegende Hollander, rond de stad, ik was voor zaken onderweg, inde geld zoals iedereen, hard, tot op de laatste cent, een uitbuiter.
God zij dank heb ik Blum om zeep geholpen. Ik sloeg hem dood achter een sloperij, juist toen hij de dagopbrengst van de autowasserij in de witte zak gedaan had. Ik liet de zak op het terrein liggen. Elisabeth vroeg wat ik had, je rijdt weer te snel. Ik zei: ik moet naar huis, ik moet naar mijn tafel. Elisabeth zei: alweer, alweer.
Het morgenrood was vloeibaar. Als aardbeien in de melk. Op de rivier werden de eenden wakker, op de dakgoot van het huis de duiven. We konden ze niet verjagen. Het waren kletskousen.
Ik verliet Elisabeth. Ik houd van haar. Hoe zou zij lopen, door de grote mooie woning lopen, altijd achter mij aan, urenlang, dagenlang, wekenlang, ademloos, door de deuren, door de kamers, door het bad, de keuken in, over de gang, ze schreeuwde, ze riep mijn naam, ze jakkerde, glijdend over het blinkende parket, in een ongemeubileerd vertrek zat onzichtbaar, maar eens zou ze hem zien, wanneer het te laat was om eindelijk ergens heen te lopen, waarheen dan ook, uit deze woning weg te lopen, zat geduldig wachtend, op pak-
ken boeken die waren afgegeven, Elisabeths dood en las de bijlage van een van onze kranten.
In het morgenrood stopte ik alles in de plasticzakken van het warenhuis. Was ik gesteld op de Isar? Ik geloof van niet. Was ik hier thuis geweest? In dit huis, mijn naam onderaan de deur? Ook dat niet. De auto? De politie zou hem wegslepen. De auto oefende aantrekkingskracht uit op de politie.
Op het vliegveld stonden ze met machinepistolen. Ze fouilleerden me. Het was een mooie, stralende dag. Ze vroegen wat er in de plastic zak van het warenhuis zat. Ik zei: de Olympiade. Dat was waar. Ik vloog naar Frankfurt. Daar wou ik niet blijven. Het was heel warm. Ik vroeg om appelwijn. Hadden ze niet. De gewapende politiemannen doorzochten weer de krantenknipsels, de foto's, de notities in mijn plastic zak uit het warenhuis. De wrange grap was al oud. Ik moest daar iets doen. Het was mijn materiaal. Ik had op sportterreinen gezeten, zoals de oude Chinees, die wist dat als er velen lopen een als eerste bij de eindstreep komt. Ik had de politiemannen de plastic zak met inhoud cadeau kunnen doen. Ze paste slecht bij de omgegespte autoriteit. Het avondrood kwam al.
Om vijf uur kwam het morgenrood. Als kind had ik gedacht dat als de zon niet terugkwam en het eeuwig nacht bleef, wij blind zouden zijn in onze bedden, onze kamers, huizen, in het land en in de steden, er ook geen menselijk, kunstmatig licht zou zijn, het vuur, de haard, de kaars in de hand van de moeder. Ik dacht daarbij niet aan een catastrofe, een kosmisch ongeluk, aan pijn, een knal, een scheuren, het was eerder zo dat er niets gebeurde, de stilte alleen maar stiller werd, de dag wegbleef, de zon niet terugkwam, wij wachtten nog, we riepen om de tijd, sommigen dachten dat ze nog sliepen, of ze droomden verkeerd, en niemand had meteen door dat niets meer functioneerde, dat het eens en voor altijd stuk was, en er geen zien en ook geen weerzien meer bestond, je misschien nog kon bevoelen, tegen elkaar aan kruipen, voortdurend tegenaan stoten, verdwalen, niets meer zijn, ten slotte met elkaar worstelen, wurgende handen om de keel van de moeder, van de vader, van de zoon, het hijgende gerochel van de moordenaars en vermoorden en alle andere dingen die volgden, waarvoor mijn in de kindertijd nog niet eindigende nacht te kort was, het licht was weg, zoals bij de armen wanneer de stroom is afgesloten, de rekening niet betaald. Ik weet dat de natuurwetenschappers over mij lachen, en vreemd genoeg zijn de theologen het met hen eens, ze wijzen naar hun sterrenkaarten, de banen van hun sterren, hun denkmodellen van het heelal, op datgene wat zij berekend hebben en volgens hen foutloos is, maar hun fantasie is ontoereikend,
de godsvrucht van de kerken te klein, en er was helemaal geen god nodig, geen schepper van de wereld, geen regelaar van werelden, ik had alleen geen vertrouwen in het onwankelbare geloof van de fysicaprofessor, dat niet op zekere dag, zonder waarschuwing, zonder teken en zonder goedkeuring van de universiteit en de autoriteiten niet meer zou kunnen bestaan wat lang geleden ook niet had bestaan. Ik wilde niet blind worden, ik beefde ervoor, ik wilde zien, niets mocht mij ontgaan, maar het was aanlokkelijk, het wekte de lachlust, het gaf mij een voldaan gevoel dat iedereen zich kon vergissen, dat het onberekenbare, het onmogelijke, voor onmogelijk gehoudene gebeurde en dat het tegen ieders wil, tegen ieders weten en inzicht en tegen ieders overtuiging in plaatsvond. De kleine monstruositeiten, die dagelijks hun planning in de war schopten, verdrong men met rechtvaardigingen en nieuwe plannen. Als ze maar duidelijk de duisternis zagen.
Ik ben altijd vroeg opgestaan. De dag drong binnen door dunne, met een modern patroon bedrukte gordijnen. Ik deed ze opzij. Ik keek om me heen. Ik probeerde mijn positie te bepalen. Aan de hemel de zonsopkomst, een vuur dat, ook hier, weer frambooskleurig in de wolken wegstroomde. Ik liep van de slaapkamer naar de grote kamer, en opende de deur naar het terras. Het was mistig, fris en vochtig. De plavuizen deden pijn aan de blote voeten zoals op blote voeten lopen in de winter, wat een sensueel gevoel was geweest. De bladeren van de bomen en het weiland blonken van het nat. Je voelde het meer. Het was bedekt door nevel. Een lang wit bed. Je zag niets maar hoorde het tuffen van een motorboot. Een meeuw krijste. Een mens riep om hulp.
Ik was in Berlijn. Ik was gast in Berlijn, gast in een centrum voor kunstenaars, die met hun kunststukken Berlijn moesten opvrolijken. Ik was lange tijd niet in Berlijn geweest. Ik had niet door Berlijn kunnen rijden zoals ik door München reed. Men had mij onderdak verleend. Ik was 's nachts gekomen, onaangekondigd. Bijna was ik nog weggelopen, had gedacht dat ze me niet wilden, dat het huis gesloten was, ik ben geen kunstenaar. Ik zou naar het meer gegaan zijn. Zou een roeiboot gevonden hebben. Mijn dood. Ze hadden mij de mooie kamer gegeven. Ik geloof dat ze mij, hoe vreemd het ook is, met de directeur van het Japanse circus verwisseld hebben, die ik bij de spelen in München had gezien, enthousiast, wat hebben we gelachen en gehuild en in de handen geklapt, het was mij een eer voor circusgoochelaar te worden aangezien, hij wou naar Berlijn komen, naar het festival, hoe moest ik voor hem instaan, hem vertegenwoordigen - ze zouden mij als oplichter ontmaskeren. Ik wist niet eens of ik in Berlijn
zou blijven, of hoelang. Vliegtuigen vlogen altijd. Ik had in Berlijn gewoond. Nu was ik hier als in een vreemde stad; en toch ook weer niet als in een vreemde stad. Een vreemd geluksgevoel, ook als ik niet zou blijven.
Toch was ik in Berlijn nog nooit tot aan de Wannsee gekomen. Ik was aan de Wannsee. Maar in de nacht was hij niet te zien geweest. Je had het meer ook overdag vanaf de straat niet kunnen zien. De tocht met de taxi kostte dertig mark. Dat was het nachttarief. Vanaf het vliegveld. Dat was duur. Maar goedkoop als je bedenkt waar ik vandaan kwam. Uit de lucht, verder uit München, verder uit Frankfurt, uit alle Duitse provincies, en nog verder: de ddr in een sprong door de lucht overwonnen. Ik had de bus kunnen nemen, herinneringen zouden me verdoofd hebben, mijn pleziertochtjes op het bovendek. En dan had ik op het stadsspoor moeten overstappen. Ik was de weg kwijgeraakt. Ze hadden brede snelwegen door de stad gesneden, waar de bommen het voorbereidend werk hadden gedaan of Hitlers architect, het waren schietbanen gebleven, open voor de grote jacht, voorlopig lopende banden die stukgoed transporteerden, levende have, adres een keuken, Berlijn leefde in het verborgen, ik kon het op deze straat niet vinden, het was geen straat naar mijn idee, geen boulevard, geen café, pompstations, waar behalve benzine limonade werd verkocht, frisdrank met giftige kleuren, je zoop neonlicht, bezuurde het met zweren, uit open land rezen uit het niets hoge blokken op, verlichte dode ramen, etages die leegstonden, daar werden overal op de aardbol de kalaunische slagen geslagen, ochja, onzichtbaar, je gaat het onbewoonde huis binnen, alle deuren staan open, in alle vertrekken branden lampen, er is niemand, je loopt door de gangen, grijs beton, hol klinkende stappen, het enige geluid, ik sluip naar binnen, bedenk smoesjes voor het geval er iemand komt, ik wil huren, tweeduizend vierkante meter, misschien meer, ik zou koning worden wanneer er iemand kwam, een makelaar, een eigenaar, maar die komt niet, en dan de angst, een keer in Chicago, in een blok voor slumbewoners, die betrokken het niet, ze piekerden er niet eens over, en opeens had ik het gevoel dat ik niet alleen was in het gebouw, en een ontmoeting, niet verwacht, verrassend was een treffen op het slagveld, jij of ik, ik wilde niet, maar het doet zich zo voor, de gelegenheid, de slag op de Katalaunische velden, alle moorden van de stad, nog eens in de lucht, nog eens op de dertigste verdieping, er valt iemand uit het raam, is hier nooit geweest, dan de grote lege zaal, mijn lach, echo in alle lege ruimtes, ze schoten op elkaar, reden op elkaar af, sloegen elkaar de schedel in, staken elkaar de ogen uit, de vuist tegen de genitaliën, de kabel aan de ballen
vastgemaakt, één televisietoestel werkte in het onbewoonbare huis. Overdreven kleuren. Blauwe borden naar de Autobahn, naar de ddr, naar de brd, naar de grens, naar controlepost Dreilinden. De booglampen schenen. Rechts in der schaduw was er bos, stonden de dennen, was er zand, Fontane's wandelingen in grensgebied Branden-burg. Ik vroeg de taxichauffeur: is dat de autorenbaan Avus. Hij dacht van ja. Hier had een keer iemand zijn nekgebroken. Vorst Schlösser. Hij was jong. Het was vrede. Hij was rijk. Hij had kastelen in Böhmen. Hij ging met een mooi meisje. Hij woonde in Eden. Hij zat met het meisje in de bar. Werd later nog jockey. Zijn hoofd knalde midden in de race tegen de tribunes. De chauffeur zei dat hier velen hun nek gebroken hadden. Het park lag er open en weerloos bij. De koplampen van de taxi grepen in het verlepte loof van de weg. Ze pakten de boomstammen en hun wonden. We stopten voor een trap. De stenen waren gebarsten. Onkruid en mos. De chauffeur gaf me de plastic zak uit het warenhuis aan. De jeugd van de wereld in mijn zak. De taxi reed al weg alsof de chauffeur haast had om naar de stad terug te gaan. Ik wou achter hem aan lopen, neem mij mee, ik wil terug. Ik dacht aan de Kurfürstendamm. Ik dacht aan de goede bordeaux bij Mampe, waar de dode vrienden hem gedronken hebben. Voor het huis was het donker. Het was een kasteel uit de tweede helft negentiende eeuw. Op de veranda zat een jong stel. Het was nauwelijks zichtbaar. Zij had zich in haar jas gehuld en de kraag opgeslagen. Ze waren met elkaar versmolten en niet te scheiden. Jongenskoppen die mond op mond tot een siamese tweeling verstarde. Voor hen stond op de tuintafel een fles. Ik had dorst. Ik zei Grüss Gott omdat ik uit München kwam. Ze reageerden niet.
• Uit het romanproject In Staub mit allen Feinden Brandenburgs, zo staat het genoteerd op het typoscript uit 1976. Voor het eerst gepubliceerd in Merkur, Heft 341, oktober 1976. Zie voor verschillende varianten: Auf dem Phantasieross. (GW, dl 3, pp. 253-269)
De roman In Staub mit allen Feinden Brandenburgs werd door uitgeverij Suhrkamp in 1975 als volgt aangekondigd: ‘Een man die in Berlijn gewoond en inmiddels de stad verlaten heeft, keert na jaren zonder speciale aanleiding tijdelijk terug. Hij vindt onderdak aan de Wannsee in de buurt van het stadspoor. De omgeving is hem vreemd. Ze is eng en stimulerend. Het stadsspoor brengt hem naar de Kurfürstendamm, de Gedächtniskirche, een schaatsbaan, de warenhuizen, de dierentuin, het oude westen, de muur op de Potsdamer Platz, het eigen verleden, zijn geluk en ongeluk, ten slotte naar Oost-Berlijn, de hoofdstad van de Deutsche Demokratische Republik. De pelgrim wordt een gevangene van zijn voorkeuren. Ontmoetingen met buitenstaanders van de maatschappij - lui die op hun levensweg zijn blijven steken,
jongelui, oude teleurgestelden, oppositionelen van de underground, zuiplappen, homo's, dienstweigeraars, een meisje dat hij aanziet voor een anarchiste die bescherming nodig heeft - brengen hem op de rand van een criminele handeling en hij raakt in grote verwarring. Geleidelijk aan lijkt de gast in Berlijn in het bezoek aan het graf van Kleist de reden, doel en rechtvaardiging voor zijn verblijf te vinden. Maar het plan stuit op onverwachte hindernissen. Twee pogingen het graf te vinden, mislukken. Pas de derde lukt.’
Een begin een einde
Op de dag van Potsdam gaf mijn vader mij toestemming toneelspeler te worden.
De 21e maart van het jaar van de machtsovername beschouwden al te veel mensen als een mooie dag, ze dachten dat ze vaste grond onder de voeten hadden. Het zou lenteweer geweest zijn, zelfs als het geregend of gesneeuwd had. Ik herinner het mij niet; maar ik geloof dat boven Duitsland de zon scheen. Morgen zou het in de krant staan, keizersweer, de Wilhelminische traditie was gewaarborgd, glimmend opgepoetst, en de radioluidsprekers verkondigden al bij voorbaat alle heerlijkheden die ons te wachten stonden. Die luidsprekers bezorgden mij, als ik eraan terugdenk, al meteen toen ze voor het eerst opdoken een onbehaaglijk gevoel. Van de ene dag op de andere waren ze als door demonen langs straten en op pleinen geïnstalleerd, toegevoegd aan het woud van nieuwe vlaggen, als van oudsher zwartwitrood, ze omzoomden de wegen, in Potsdam galmden ze als donderslagen, het duizendjarig rijk van de propaganda was begonnen. Ook in het dorp had zich de nieuwe macht gevestigd. Een blikken stem vanaf het kerkplein riep duizenden en duizenden op blij te zijn. Mijn moeder voelde zich bij het ontbijt gestoord door het volksvermaak, het was teveel van het goede, en wilde de kokkin naar buiten sturen om de onzin uit te zetten. Een blijde boodschap waarde door het land. De heiland was gekomen. Mijn grootmoeder was in de war. Zij had de lui die dit verkondigden gesteund. Zij had hun onderdak gegeven en werk op het landgoed. Nationaal-gezinde, dienstwillige mannen, helden en slachtoffers van de Grote Oorlog. Men had ze nodig. Voor iets eenvoudigs, vanzelfsprekends. Ze moesten de keizer uit Holland terughalen. Ze zetten echter een van de hunnen, een met de rang van gewone soldaat, op de verlaten troon.
Op het rode zand voor het clubhuis, het oude Kavalierspaviljoen, waar zovelen gelogeerd hadden die uit Potsdam gereden kwamen voor de mei-bowl, midzomernacht, het oogstfeest, de kerstgans, de verloving, inteelt en begrafe-
nis, luitenants van oudsher bestemd voor een vroege dood in vele oorlogen, speelde mijn zuster tennis. Zij droeg het modieuze korte rokje uit de Berlijnse bladen, dat grootmoeder schaamteloos vond. Toen wij naar de auto liepen, zweeg de luidspreker voor de kerk. Ik hoorde de harde balopslag van mijn zuster en zag haar blote benen rood van de kou. In Brandenburg is maart een wintermaand. Mijn grootvader had het graag over het grote rijk van de Siberische kou. Zuslief en ik noemden hem onder elkaar vadertje vorst en zagen hem in zijn geopolitieke ijspaleis uitgeputte soldaten drillen. Toch dacht mijn grootvader wanneer hij zichzelf kwelde aan de slag van Mukden, waaraan hij in de Russisch-Japanse oorlog als Duitse militaire waarnemer had deelgenomen, waarbij hij de nederlaag van de Russen als persoonlijke vernedering had ondergaan. Zover als het oog reikte een wit veld in de Mantsjoerij, maart 1905, een lijkwade met bevroren bloed. Alleen aan een paar bomen met kale takken was de storm te zien die ze boog. Een stoet mensen, verloren toen die uit de veldkijker, een Zeiss-product, Made in Germany, verdween, in de sneeuw oploste, geen garde van de tsaar aller russen meer, gevangenen of dood al toen zij de overwinning tegemoet marcheerden. Een ruig paardje kwam terug; gek geworden; het hinnikte aldoor, bloedde uit een wond bij z'n bek, stampte met z'n hoeven. Geen ruiter. De ruiter had iets in zijn borst gehad, een inwendige verwonding, een dodelijke ziekte, nog naamloos, niet gediagnostiseerd. Mijn grootvader geloofde veel. Hij geloofde in het verre Siberië Pruisen te vertegenwoordigen of zelfs te verdedigen. Boven het merkwaardig lege slagveld van Mukden verscheen voor mijn grootvader een apentronie, een spotprent uit de Berliner Lokalanzeiger. Mijn grootvader omhelsde op vreemde bodem in de poollucht een Russische stafofficier, die zich met een borst vol eretekenen, brede epauletten met franjes en scheefhangende bontmuts op hem had geworpen en huilde. Mijn grootvader zei, beheers u, beheers u, kameraad, u zult revanche nemen. Zijn adem wapperde. De Duitse aanmoediging deed de officier aan Berlijn en station Friedrichstrasse denken en aan Hotel Continental achter het station, waar hij de ochtend na aankomst niet wakker werd, maar in het krakende bed van een armoedige kamer naast een dame die marken wilde en geen roebels aannam. De gedachte aan deze schande die hij doorstaan had, gaf de zojuist nog ontroostbare officier nieuwe levensmoed, zijn bloed stroomde warmer onder de pelsmantel, die stijf stond van de sneeuw, en hij omhelsde andermaal, nu met kussen, de Duitser, die wederom kameraad,
kameraad riep, hem tot bezinning maande: beheers u. Later, als commanderende generaal in Königsberg, voelde grootvader zich in de oude kroonstad in het centrum van een wereldrijk van Sachalin tot Potsdam, waar beroemde en sybaritische steden als Hamburg, Keulen, Frankfurt, Heidelberg en Straatsburg slechts voorposten van de vesting Pruisen waren. Gepensioneerd en met eer overladen, na een niet gewonnen wereldoorlog, een niet geslaagde opstand tegen de republiek in Berlijn, was hij zoals generaal Wrangel in 1848 door de Brandenburger Tor binnen komen rijden, maar had zijn stad niet bereikt. Na veroordeeld te zijn en gratie te hebben gekregen van een uit machteloosheid geboren democratie, die niets durfde, won hij op het oude, taai in stand gehouden familiebezit, een schenking van de soldatenkoning, van wie mijn zuster en ik, toen we nog niet naar school gingen, het spitsroedespel met de dorpskinderen overnamen, nog altijd in kaarsrechte houding bij de parade en voor de ereraad, in grijze flanellen broek, een militaire jas zonder distinctieven, even ijdel als vol verachting, een genadeloze match tegen zijn kleindochter, mijn trotse zuster Ulrike, die hij veel meer mocht en nog meer haatte dan mij.
Wij bezaten een automobiel, dat ik, het mocht nog zo nieuw zijn, komisch vond. Het was breed als een maaimachine en met evenveel ijzer als een pantservoertuig. Mijn zuster had de wagen Wilhelm gedoopt en niet aan de keizer gedacht, alleen aan de knecht van de keizer, aan de velen die toentertijd met Wilhelm werden aangesproken en gehoorzaam op kwamen draven. We hadden, had ik voorgesteld, Wilhelm voor de aardappeloogst kunnen gebruiken, zijn brede en hoge wielen zouden met diepe voren door de grond gebaggerd hebben, en natuurlijk had hij ook de ploeg getrokken, waarachter dan de rapers de knollen vergaarden. Dit was, zonder de gepantserde Wilhelm, twee van onze paarden zwoegden voor de driescharenploeg, de gebeurtenis geweest die mij en mijn zuster zo dicht bij elkaar bracht. Mijn vader had een dienstwoning in Berlijn, waar wij, behalve de grootouders aan wie het landgoed van de koning behoorde, het grootste deel van het jaar doorbrachten, vooral toen wij kinderen in de stad naar school gingen, ik op een oud gerenommeerd gymnasium, dat, zoals mij bij slechte rapporten werd voorgehouden, Bismarck al bezocht had. Vakantie hielden we echter op het landgoed; soms wij allemaal, mijn vader wanneer hij verlof van dienst genomen had, of in het weekeinde. Uit Berlijn wisten we dat er werklozen waren. Ik had ze op weg naar school gezien, mijn zuster op de Wilhelmplatz, waar ze demon-
streerden of dat probeerden of ook wel alleen maar rondhingen, vol verwijten, naar ze dachten, maar alleen als lastig ervaren door degene die brood had, en mijn moeder zei, het gepeupel is weer op straat. Daarvoor hield zij de regering verantwoordelijk, die ons en onze verwanten en mensen van onze stand als noodlijdende agrariërs ondersteunde. Het huis in de stad bood voordelen die gunstig waren voor mijn opvoeding. Mijn vader hield alle Duitse en enkele buitenlandse kranten bij. Hij snoefde dat hij ze voor zijn werk moest lezen, maar hij vond het gemakkelijker ze in bed te bestuderen. Zoals iedereen die dagelijks iets tot zich neemt, was hij verslaafd geraakt, en toen hij aanvankelijk de stroom die 's ochtends door de deurspleet binnendrong vervelend, zelfs walgelijk gevonden had, stond hij weldra al voor dag en dauw op en graaide alles wat voor de deur gegooid was bijeen. Jaren later moest hij mij bekennen dat de kranten hem zijn nachtrust hadden gekost en dat hij, bijvoorbeeld op zondagen, pas weer ingedommeld was wanneer hij eerst het ergste naar binnen had gewerkt. In mijn ogen had mijn grootvader gelijk met zijn uitspraak: de stad zal hem voorgoed verpesten. Hij had eraan moeten toevoegen: voor ons, bederven voor ons; verdorvenheid was er overal. Ik haalde uit de kranten die in een kamer opgestapeld lagen de bijlagen en was spoedig op de hoogte van de gebeurtenissen die Gottfried Benn de avondlijke coulissenwisselingen noemde. Ook zaten er op het elitegymnasium van Bismarcks roem niet alleen maar leerlingen uit mijn wereld; ook diplomatenkinderen en, hoe kon dat, ook stamhouders van grote joodse families, van andere adel, die vrij behoorlijk onder druk stonden. Dat enkele medescholieren joden waren, ik mag voor mijn oude klassen spreken, hadden wij pas in de gaten toen er kwaad over hen gesproken werd en ze in moeilijkheden kwamen. Ik voerde juist met hen veel gesprekken en zij gingen, hoewel ze geld voor logeplaatsen hadden, samen met mij op het schellinkje van het Berliner Theater. Pas toen ik voor het weekeinde eentje die Katzenellenbogen heette op het landgoed wilde uitnodigen, in het Kavaliershuis wilde onderbrengen en met hem de Prinz von Homburg wilde lezen en het slagveld van Fehrbellin bezoeken, vroeg mijn moeder: moet dat nou? Ik zou ja gezegd hebben, maar iets om haar mond waarschuwde me. Ik was niet bang voor een standje; maar ik wou niet horen wat zij zou aanvoeren. Ik zou het haar kwalijk hebben genomen. Toen gebeurde het dat we op het landgoed stonden, mijn zuster en ik naast het aardappelveld, en dat we toekeken hoe de rapers bukten, mannen, vrouwen, oude en jonge en kinderen, werklo-
zen uit Berlijn, en hoe ze verwoed bezig waren de patatten, door de ploeg uit de aarde gewoeld, in de korf te doen die elk van hen gekregen had. Ze kregen stukloon, een slavensysteem, mand voor mand, en wie het meest naar de weegschaal bracht, reisde met één mark meer terug naar het Stettiner station, naar het gezin, de huurkazerne, een Zille-Milieu, maar ook een nest waarin Pruisische soldaten geworpen werden. Dat dacht ik bij mezelf, en hoe ze eropuit getrokken waren, met kransen omhangen als offerdieren van een wrede eredienst, in loopgraafjaren en loopgravengraf, en dat ze op ons geschoten hadden, of wij op hen, voor het lege slot, de vorstelijke stal zonder paarden, in de krantenwijk door balen papier gescheiden en, niet door drukwerk en verstand gehinderd, voor elkaar beschut. Mijn grootvader kwam met het jachtrijtuig aangereden, twee schitterende vossen ervoorgespannen. Hij stopte naast ons en voor de arbeiders en ging rechtop in de wagen staan, in oude veldheershouding, op de veldheersheuvel, temidden van majesteiten, hoogheden, prinsen, excellenties, bij een manoeuvre, als alles klopte, het grote plan, de zege bij Cannae, zweep in de hand, en ik dacht wat verbeeldt hij daar voor de schare van knielenden en herinnerde mij foto's van de Arbeiterillustrierte, die mijn vader ook las, 's ochtends in bed in Berlijn en beroepshalve, en de grootvader riep de inspecteur bij zich en gaf een terechtwijzing, en de inspecteur zette zijn pet af en was pijnlijk getroffen en zei niets tot hij zich opgeladen had, begon te brullen, tegen de aardappelrapers, en mijn grootvader tierde, jullie zijn lui. Lui gespuis. Mijn zuster sprak hem tegen, hoewel je hem niet mocht tegenspreken, waarschijnlijk met zinloze argumenten, waar hij niet naar luisterde, en hij joeg ons haast met de zweep het jachtrijtuig op, sloeg de mooie vossen en reed met ons naar het herenhuis of naar het slot, zoals we het soms noemden, raasde, ga je huiswerk maken, klier, klier, en tegen mij en als troef en vaak gezegd: toen ik op jouw leeftijd cadet was! Plön en Lichterfelde. Onze hoge scholen. Ik vond ze allebei naargeestig. Maar ik wist dat die plaatsen er toch niet meer waren, gestorven, hooguit ergens geconserveerd, een gedenkteken, een bouwwerk, een ruïne, van Schinkel of van Schadow. En ik ging ervoor zitten en schreef in het herenhuis een verslag, de reportage ‘aardappels rooien’, en kroop op mijn knieën, aan een secretaire met inlegwerk, op de akker, zat gehurkt tussen de werklozen, gelijke onder gelijken, draaide me op de grond om onder de ogen van de landheer boven mij in de jachtkoets met de blinkend geroskamde vossen, met dure haver gevoed, en zette mijn naam onder het bericht en stuurde
vier vel naar de redactie van de Rote Fahne in Berlijn, aan de redactie van het culturele feuilleton. Mijn werk was een literair werk. Het lag al in de brievenbus bij het park. Met haastige spoed was ik gegaan. Ik had een rol gespeeld. Dat wist ik alleen nog niet. Vergat het snel. Vergat ook Die Rote Fahne. Tot de brief kwam, op de ontbijttafel lag, de rode afzender. ‘Beste kameraad, je bijdrage heeft ons bevallen. Stuur nog eens wat.’ Ik verstopte de brandende lont, schoof hem in mijn overhemd, mijn hart klopte in mijn keel. Maar grootvader had al de wikkel van de krant gehaald, die ook gekomen was, vol voorgevoelens dat er iets over ons in zou staan, in het centrale orgaan van de Communistische Partij Duitsland, valse aantijgingen, verdachtmakingen, wat anders. De naam van het landgoed werd genoemd, geen twijfel aan, hij herkende zich, ik had hem geraakt, een sluipschutter aan zijn tafel, in het huis van de koning, en onder het geklieder ook nog mijn naam, zijn naam, burgerlijk afgekort, zoals hooguit kameraden hem mochten noemen. Een mystificatie? Een pijl in het hart. Ze riepen mijn vader, en mijn vader kwam, wat zelden gebeurde, met zijn dienstauto aangesneld, een sergeant-majoor aan het stuur en een of ander vlaggetje naast de mercedesster om aan te geven dat er een generaal vervoerd werd. Mijn vader had de Rote Fahne nog niet gelezen of weer alleen de koppen in bed, niet in de cultuurbijlage gekeken, waarmee hij ook niets miste, behalve op deze verschrikkelijke dag. Toen hij het opstel en de naam van de schrijver begrepen had, werd zijn gezicht purperrood, en hij knoopte de stijve, hinderlijke boord van zijn uniform los, ik werd bang, en mijn zuster werd bleek en moeder gaf een gil, en mijn grootvader zat er als het gedenkteken dat hij niet kreeg en graag gehad had, met runen in steen gehouwen, in Finsterwalde, en mijn vader lachte, lachte en barstte haast van het lachen. Ze moesten hem schudden en op zijn rug slaan. Ik vraag mij nu af, wie toentertijd in de kamer geweten heeft waarom mijn vader zo hard, dreunend, ononderbroken, schuddebuikend lachte. Ik had geen flauw idee. Maar mijn moeder en haar ouders hadden kunnen bevroeden wat de reden van zijn onnatuurlijk gelach was, en mijn zuster kwam wat daar boven kwam pas later te weten, toen mijn vader vriendelijk en lief voor haar was, wat niemand wilde geloven. Ik kreeg slechts het bevel de vakantie af te breken, naar het huis in de stad te gaan en mijn studie voort te zetten. Maar ik mocht niet mee met de wagen van de generaal. Daar waren strenge regels voor. Ik reisde langzaam, behaaglijk met de trein en voelde mij, toen ik de nacht zag invallen en over het land van Fontane keek, een schrijver. Ik was gedrukt en verheugde mij op Berlijn.
We waren alleen in huis. We hadden van school gespijbeld en vrijaf gekregen en verveelden ons, omdat we elkaar niet streelden. Ons huis was een classicistisch museum, van binnen en van buiten, alles blonk zozeer, het parket, de ruiten van de hoge, smalle ramen, de kroonlijsten, de schilderingen op het plafond en de muur, de meubels, de niet meer gebruikte tegelkachel, de oosterse tapijten, alsof er nooit iemand gelopen had, we hadden geen verstoppertje kunnen spelen, geen donkere hoek om koekoek te roepen, zoek mij, vang mij, en als we naar buiten keken, hadden we Pruisische geschiedenis kunnen repeteren, daar had zij zich afgespeeld, als het niet in Potsdam was of juist op het slagveld, waar wij ons nog in het stervensuur ter beschikking van de koning stelden, hier zijn we, we geeuwden, ik ga weer naar bed, zei Ulrike, de kokkin had een briefje achtergelaten, dat ze naar de dokter was, het eten voor de jonge heer en mejuffrouw in de kookkist, we konden ervan nemen, toen stelde ik voor in het Adlon te dineren, mijn zuster was laaiend enthousiast; het waren maar een paar stappen naar het hotel. De chef van het restaurant vermoedde of wist dat wij de kinderen van iemand waren, en wees ons een tafel en vertrok geen spier toen Ulrike rijst Trautmannsdorf bestelde. Op haar dertiende had ze wildzwijn gevraagd, een everzwijn met een ananas in de bek. Op haar zestiende was de rijst provocerender. Ik gaf toe, hoewel ik graag een steak besteld had, op z'n Engels gebraden. Omdat andere gasten vijandig naar ons keken, smaakte het ons, en op het laatst likten we de borden schoon. Toen de rekening kwam, discreet onder het servet geschoven, vroeg ik Ulrike of zij geld had. Zij betaalde, maar vroeg mij daarna of ik mijn honorarium niet gekregen had. Ik keek haar verbaasd aan, en zij lachte, ik zou toch geld van de Rote Fahne krijgen. Pas op, waarschuwde zij, de kameraden proberen eronderuit te komen. Jij bent schrijver en niet solidair waneer je afziet van je loon. Ze werd heel serieus en drong er bij mij op aan, naar de Rote Fahne te gaan. Nu, meteen, dadelijk. We stapten voor het Adlon in een taxi, maar op de Alexanderplatz zei mijn zuster dat we tot aan het Lieb-knechthuis te voet gingen. Ze lachte niet meer en ik wist niet of zij zich nog langer over de kameraden vrolijk wilde maken of niet. Voor jou is het een duidelijke zaak, stookte ze mij op, terwijl ik aarzelde en de moed voor de hele onderneming verloren had, jij eist je honorarium op. Ik kende de Bülowplatz van premières in de Volksbühne.
Het huis van de Volksbühne stond midden op een wat woest, halfafgemaakt gebleven plein, dat in een toestand verkeerde van ingericht worden of al te worden afgebroken, waar het altijd woei, het zand hoogopwaaiend, samen met
veertjes en dons, alsof er van alle kanten bedden opgeschud werden, waarvan de overtrek halfvergaan of helemaal gescheurd was. Het pluimvee leefde nog, in stallen en kooien, opgewonden gesnater, snerpende kreten van angst, het mes op de keel gezet, niet alleen maar gezet, het laatste wanhopige slaan van de vleugels. Het was de steeg van de vrome Israëlieten. Ze droegen een kaftan, een ronde hoed van bont, ze hadden hoge laarzen aan van voettochten door modder en moeras, baarden waar ze met lange vingers doorheen streken. Ogen die eeuwig treurden. De vromen waren arm. Ik voelde me tot hen aangetrokken. Waarom waren ze hier? Midden in Berlijn, achter de Alexanderplatz, de politie, in de arena van de opstootjes? Ik zag ze door de sneeuw waden op schilderijen van Chagall, de lange achter hen aan slepende kaftan liet ze met sneeuw en ijs versmelten, misschien had Jehova dit gewild. Maar de Bülowplatz? Verraad! De zoon zou weldra Dr. jur. zijn en Dr. med. en Dr. med. dent. en zou net als alle anderen zijn, zonder lokken en baard, misschien nog met zwarte, maar modieuze hoed, diplomatendophoed en aangepast aan iedereen behalve god. Wat overkwam mij? Weer een rol. Ik zei tegen Ulrike, ik heet Osirias Sterngucker, ik noem mij Dr. Warschauer, ik ben rabbijn, zoon van een wonderrabbi, een chassidim, streng orthodox. Het gebouw van de commmunistische partij lag er tegenover. Het was of leek mij een rond gebouw, deed aan het colosseum denken; maar Rome kende ik alleen uit boeken. Thalmann met de havenarbeiderspet. Lenin kaal. Hun grote foto's besprongen de bezoekers. Beneden een boekhandel. Rode omslagen. Wanneer ze dat allemaal gelezen hadden, moesten ze stevig aan de slag. Ulrike zei, ik wacht. Ook ik moest wachten. Het ging er in het Huis van de Revolutie heel burokratisch aan toe. Aanmeldingsformulier, wat had u gewild, wachtkamer. Anderzijds jongens op stevige laarzen, de Thalmannpet op, stormriemen om, fluitend, met deuren slaand, de borst vaak bloot. Ik raakte in de war. Ik liep weer naar Ulrike, en Ulrike ging met mij terug en vroeg de redacteur van de cultuurbijlage te spreken. Ze trad op als een ontevreden, rijke klant die zich beklaagde. Dat bracht ons in een vertrek met een brandkast zoals onze kolenhandelaar er een had, buiten in Brandenburg. Een kantoorbediende, die oogde als een normale vrekkige boekhouder, zei dat een afgevaardigde de sleutel voor het geld had en hij sprak in de Rijksdag. Ook was mij geen honorarium toegewezen, van mijn artikel wist de boekhouder niets. De jonge, rijke klant verhief haar stem, schilderde mij, waar ik bij stond, de ogen neergeslagen, een doorweekte poedel, af als jongste en armste literator, die te voet door Berlijn was komen lopen, hongerig en moe, om eindelijk het loon
voor zijn eerlijke arbeid te ontvangen. Zo leerden we Herbert kennen. Hij was niet veel ouder dan wij, misschien tien jaar. Hij bracht ons naar zijn kantoortje, waarvan de vloer met kranten bedekt was als een konijnenhok met hooi. Het maakte een warme indruk in vergelijking met de andere zakelijke vertrekken van het Liebknechthuis. Herbert sprak ons niet met jij en jou aan zoals in het gebouw gebruikelijk was. Hij zei ook niet kameraad. Hij zei: u moet u schamen. Hij zei het zo zacht dat wij konden denken dat we het verkeerd verstaan of eigen stemmen van binnen gehoord hadden. Hij schreef een order tot uitbetaling van een honorarium van vijftien rijksmark uit en overhandigde die mij. Het is ons gebruikelijke tarief, zei hij. Voor beroepsschrijvers. Hij keek mij spottend aan. Excuseert u mij. Wij dachten, U bent een vriend, een kameraad. Hij leek mij ongehoord verwaand. Ik liep verlegen, gekleineerd naar de kas. De sleutel van de brandkast stak in het slot. Was de afgevaardigde terug, de rijksdag opgeheven? Ik kreeg mijn geld: het eerste dat ik verdiend had en voor lange tijd het laatste. De keurige en burgerlijk uitziende boekhouder betaalde mij de vijftien mark in losse biljetten op een plank. Ik zag dat zijn manchetten gerafeld waren. Bijna had ik hem een fooi aangeboden. Het was allemaal toch maar een grap, en ik besloot geen schrijver te worden. In het gezellige kantoor met de kranten op de vloer, dezelfde als die mijn vader las, zei Herbert nu toch jij tegen Ulrike. Het stak me dat zij het toeliet, hier bij vreemden in dit gebouw, waar zij mij een nederlaag had laten lijden en daarvan ook nog, en dat was het pijnlijkste, getuige was. Voor het huis van de communisten had zich politie opgesteld. De manschappen zaten op open groene vrachtwagens en hun sjako's glommen zwart tegen de invallende nacht. Het regende. Iemand schreeuwde. Een hond viel in. Koren en tegenkoren. Een enscenering van de Volksbühne. Moest ik regisseur worden? Snerpend lawaar van seinfluitjes, sirenes en claxons. Het verkeer stokte. De zaken lagen stil. De vrome joden pakten hun ganzen, eenden, duiven en kippen in, verdwenen achter vermolmde deuren, deden het licht uit. Werden ze misleid door ervaring? Rondom de Bülowplatz kwamen bruinhemden aangemarcheerd, vormden een cordon om de politie, die haar gezicht en haar schijnwerpers op het Liebknechthaus gericht hield. Ramen moesten dicht. Duitsland moest ontwaken. Juda moest verrekken. Roodfront neergeslagen, de reactie opgehangen worden. We hadden geen paraplu.
We liepen naar de wagen die voor was komen rijden, we gingen naar de gebeurtenis in Potsdam kijken, de opstanding der doden, de wonderdoener, die ze zou roepen om in de mummies te glippen, ook al waren enkelen ervan over-
tuigd dat de geest van Sanssouci in hem zou varen, maar Voltaire was al het land uit gejaagd of werd ter dood gebracht in plaatsen met een nieuwe naam. Zonder Hoop stond boven de poort, en prikkeldraad onder stroom rondom het kamp, het ontsierde het rijk niet en niet de historische dag en niet de Grote Tijd die ging komen, ze geloofden in het sprookje, in het fluitconcert, in Wagner in Bayreuth, maar uit de luidsprekers op het dorpsplein voor onze kerk hoorde ik alleen maar de paukenslag en de fanfares om op te rukken, wat zou de Prinz von Homburg doen, wij aarzelden, mijn grootmoeder, mijn moeder en ik voor onze brede, komische gezellige landauto, voor Wilhelm, zoals Ulrike hem gedoopt had, want bij het portier werd hij tegengehouden en wij werden uitgenodigd door een onbekende man in bruin uniform, niet in het hemd van de SA, hij had een jekker aan, een band om de arm, hij stelde iets voor, hij zal de deur achter ons dichtslaan, en wij zitten in de val, zijn gevangenen, het was onze chauffeur, die zijn arm in de hoogte stak om ons te begroeten, een krachtig, opgewekt Heil Hitler, wij, en ik heb het dan over mijn zuster en mij, hadden hem altijd al eng gevonden, maar hij werd verder door iedereen gewaardeerd, op zondag en op werkdagen in uniform, zij het tot dusver in veldgrijs, was hij van het zwarte rijksleger op het landgoed gebleven, in een affaire verwikkeld, een hetze van de pers, mateloos opgeblazen zoals wij aan tafel en onder vrienden zeiden, de pers had ook grootvader lastig gevallen, men sprak er al lang niet meer over, ergens lag iemand begraven, in het bos onder de grond gestopt, je kon moorden aan de goede en aan de slechte kant, dat maakte verschil, en je kon in de gevangenis zitten met of zonder nationale erenrechten, ook dat maakteverschil, maar alleen de goeden werd gratie verleend, de chauffeur stond nu in het bruin gekleed voor ons en moest al een rang hebben in het bruine rijk, heel stiekem achter onze rug opgeklommen, grootmoeder was gepikeerd. Ik grijnsde. Gaf onze chauffeur een hand. Voor de eerste keer. Provocerend. Hij merkte het niet. Dat was volksverbroedering. Mijn zuster riep vanaf de tennisbaan, laat je niet verleiden. Grootvader leek te stampvoeten. Hij miste een bal. Ik nam plaats naast de bruine. Ik vroeg wat hij was. Hij zei, Untersturmführer. Op de beklede achterbank, door dik glas van de chauffeur en mij gescheiden, zaten moeder en grootmoeder als beelden uit het verleden. Ze hadden zich, hoewel de zware trage wagen luchtdicht was afgesloten, in lange autosluiers gehuld. De grootmoeder zag eruit als de gestorven keizerin Augusta op weg naar de studentes van het Lettehaus. Potsdam jubelde. Wie er niet allemaal op de been was! Ze leken allemaal in extase. Kinderrijke gezinnen hadden zich
collectief in bruine hemden gestoken en zwaaiden het hakenkruis alsof het margarinewimpels waren. Ze waanden zich Duitslands toekomst. Uit een raam van de mooie, oude, welgevormde huizen dwarrelde van een grammofoonplaat het klokkenspel Üb immer Treu und Redlichkeit / Wees altijd trouw en eerlijk de drukke straat in. Het was een klein muziekje, beschroomd, nauwelijks hoorbaar, en misschien beeldde ik het mij alleen maar in. We werden voor de garnizoenskerk tegengehouden, kwamen niet zover, we moesten uitnodigingen tonen, de dames zochten ze vergeefs, raakten in de lange sluiers verward, maak u geen zorgen, de chauffeur en Untersturmführer had onze papieren, het was allemaal onder controle, politie, leger, partij regelde de chaos, nooit geziene uniformen, nieuwe, nooit vermoede krachten, eerzuchtige concurrenten, kiemen des doods, rijksleger schiet niet op rijksleger en schiet niet op sa, er deed in Berlijn het gerucht de ronde dat het Potsdammer garnizoen op zou marcheren, ik had het grootvader gevraagd, en de oude putschist werd op slag een oude man, onzeker, stamelend, en mijn vader had van nee geschud, daar stond hij nu, daar zagen we hem, temidden van de generaals in het kerkportaal, ze dromden samen, een grijze, met rode strepen opgefleurde vlek, maar hadden ze een garnizoen, of zelfs maar honderd man tot hun beschikking? De ongehoorzame, waarvoor ze altijd hadden gevreesd, was door een andere, een onbewaakte deur gekomen en dacht het bevel te kunnen voeren. Hoe ze zich daar onnozel verzameld hadden, kameraden die al elkaars vijanden waren, in het oude Rome zouden ze de dolk onder hun gewaad gereed hebben gehad, hier wisten ze zich geen raad, opgewonden, vol zware zorgen, sommigen roken ochtendlucht voor hun carrière, aan roem op het slagveld dacht niemand, de heldendood stond niet op het program, de dienstplicht voor een sterk leger met veel formatieplaatsen en gegarandeerde promotie naar de hogere tariefschaal een ding apart, alleen voor huiselijk gebruik. Wij hielden elkaars hand vast om bij elkaar te blijven, in de kerk was het gedrang adembenemend, we werden het oksaal op geduwd, bijna alleen vrouwen, we kenden ze niet, niet een, wat moeder en grootmoeder verbaasde, maar de zitplaatsen waren gereserveerd, een of ander uniform schoof ons erop, het was een logeplaats in het theater, en we konden de hele enscenering van bovenaf zien. De kerk, de banken en het kerkschip waren eenvoudig, waren Pruisisch eenvoudig, waren protestants eenvoudig, de koning dienen, god dienen, onze verheven bondgenoten, die van de gelovigen en onderdanen eisten dat ze in de houding gingen staan, in het gelid, en toch meer zijn dan schijnen, dienen, waar anderen voordeel bij hadden, onder de
hoede van de overheid tenslotte tot kleurloze hoogmis maakten, tot een schor hosannah verheven. Onder ons het regiment van goed bewaarde rokkostuums, de hoge hoed over het door de pastorie geleverde zangboek gestulpt, wisten zij wat ze deden, vertegenwoordiger van het Groene Front en de Oosthulp, de heren van het lokale patriottische streekblad, de vrienden van de staalhelm nu met het grote kruis en de betere in jacquet, een zweempje Engels, industrie en handel, ze hadden het zich wat laten kosten. Op het karpet voorin de generaals, de oosterse pracht hier niet op z'n plaats, een vleugje byzantium, maar de hand aan de sabel, als vanouds, zij het dat het slechts decoratief bedoeld was, evenzo op het kostbare tapijt de lui met de dolken, bruin en zwart, het tegenleger, gevaarlijke revolverhelden, met brede riemen omgegespt en leren riemen schuin over de borst, en hij daartussen, de onschuld zelve, elegante gestalte in civiele zwarte jas, de hoge hoed braaf in de hand, daar waar hij zijn hand anders om de koppelriem klemde, zich een houding gaf boven de gulp, ongedwongen, een elegante man op een verhoging in Wenen, veertien jaar gevochten, het land veroverd, Berlijn veroverd, nu kwam de salon, dacht men, en tegenover hem, van aangezicht tot aangezicht, de merknaam, natuurlijk opgedirkt als veldmaarschalk, gezeten in een opastoel of op de troon van de Hohenzoller, de oude god, die de nieuwe god, Thor of Wodan, nu met het koningsgraf moest verbinden, hem een vleug verwezing moest geven waarna hij er zelf in geduwd zou worden. Onze man! Maar mijn familie had het niet meer zo op haar man. Hij bleek een kameleon te zijn. Hij had zijn keizer weg laten gaan. Hij had hem niet teruggebracht. Sommigen beschouwden hem als een usurpator met een slecht geweten; ik zag in Hindenburg een toneelspeler, die alle rollen aannam die hem voor Hindenburg lieten spelen.
De lucht op de gaanderij was om te stikken zo bedompt. We waren een groot dier dat zweette, heel vrouwelijk, een reuzin, die uit warme borsten melk wou geven. Ze dampten allemaal van overgave. Was dat de lucht van het noodlot, waarvan we vermoedden dat die boven de in het geheugen van de mensen gebleven slagvelden was blijven hangen, vreselijk die naam alleen al, en de plaatsen van de grote drama's, van de terrassen van Helsingør, het bos van Macbeth, de Bartolomeusnacht, of wie kon door Thebe lopen, dat smerig stadje, zonder diep ontroerd te zijn? In het Capucijnergraf in Wenen ligt een oud rijk begraven, een grote, gemene dood. In de garnizoenskerk in Potsdam lag een boek van Kant in de kist, over de betekenis waarvan de geleerden streden. In de protestantse kerk zijn er alleen maar merkwaardige heiligen, en de
stralenkrans hangt slechts om de grijsaard. In de katholieke godsdienst is de heiligverklaring van een mens niet zozeer aan een hoge leeftijd gebonden zoals in het gereformeerde geloof. Je hebt daar kinderen die al onder pijnen voorbestemd worden, zoals Vitus en Pacratius, de heilige jongensmartelaren; men houdt van de verschijningen van stralende jongelingen die heel kort, als om de straal van een mogelijkheid zichtbaar te maken, al op aarde op engelen lijkend tot ons komen, zoals Ludwig van Toulouse en de heilige Kasimir, die ter wille van een bovenaardse roeping afzag van de kroon van Hongarije, men kent ook de mannen en de heiligen die heilig werden, en wie kent niet de afbeelding van Sebastiaan, die bevelhebber was bij de lijfwacht van keizer Diocletianus, een man, een soldaat, die door de geest van opstandigheid bevangen werd op een dag die zich eeuwig waande. Ze zijn allemaal kinderen van genade, en zelfs hun dood voor de zaak, die voor hen god is, komt als een geschenk dat hun ten deel valt. Met de protestantse held is het anders gesteld. Hem schenkt god niets. Het is alsof hem de verschijning der genade van meet af aan ontzegd is. Ernstig als hij is houdt hij van zwarte hoeden, moeizaam en vreugdeloos is zijn pad. Kruispunten, aftakkingen en zijwegen liggen voor hem, die alle naar de wereld maar niet naar de hemel leiden. De wereld is de grote verleidster van de protestant. Niet een in katholieke zin aan de zonde uitgeleverde wereld, die de aartsengel nodig heeft met het vlammende zwaard, in schitterende, uitstekende maar hopeloze positie. Er hoeft maar een bedelaar te komen en die stoot hem opzij. De protestant is eerder blind dan zondig, omdat zijn ogen op het dichtbijzijnde gericht blijven en elke goede impuls tot aandrift van een handeling wordt om orde in de gegeven verhoudingen aan te brengen en waarden te scheppen, de materie niet op te heffen maar te vermeerderen. Pas wanneer het lichaam moe geworden is en de geest bitter teleurgesteld door zoveel inspanningen, is de protestantse mens in staat zijn ziel waar te nemen, haar pas na jaren van zorg te ontmoeten, en hij zal een vreemde worden voor zijn vrouw en zijn kinderen tot hij zijn adem uit zijn plompe of dorre lichaam laat ontsnappen. Zo'n mens laat het achterwege zijn positie te handhaven, en alle strengheid zal van hem wijken. Zijn gezicht zal weer kinderlijk worden en zijn ogen zullen weer verbaasd kijken, omdat hij voor het eerst sinds hij een kind was weer het wonder ziet, dat namelijk alles wonderbaarlijk is, onverklaarbaar en niet door mensen gedaan en ongrijpbaar voor de zucht tot ordening van de mensen. Dat inzien betekent nog niet het goedkeuren. Ik was in de huid van Hindenburg gekropen en maakte voor mij een goede
man van hem, een oude lutherse heilige, die wijs alles over zich heen liet gaan en uit bescheidenheid en rust helemaal niets liet gebeuren. Ons een vaste burcht waarin wij geloofden. Hindenburg was echter in zijn of des keizers troonzetel ingeslapen, en de andere, die hem de traditie wilde ontfutselen, de net nog legitieme macht, hamerde zich met woorden bij de oude man naar binnen, een menseneter die in andermans vel kruipt, oud en rimpelig, in wie allen hun vertrouwen stellen rengevolge van een nooit bevredigd, in de jeugd teleurgesteld verlangen naar een vader. Hindenburg speelde zijn finale. De ene toneelspeler gaf een andere toneelspeler, wiens rol nog niet helemaal uitgeschreven was, het rijk in handen. Hij schonk hem Pruisen als ochtendgave, vertrouwde hem de oorlogsdoden toe, het graf der koningen, het niet ontraadselde boek van Kant, dat er niet meer toe deed en door Mein Kampf vervangen was. Dat werd door iedereen en niemand begrepen. De figuranten stonden op. Ze riepen Heil, Heil en Heil. Velen liepen de tranen over de wangen. Mijn vader schudde een man die hij zeer verachtte de hand. Hij feliciteerde hem met zijn nieuwe functie, ofschoon de gladakker in de hiërarchie een trapje gedaald was. Weldra bevond hij zich in de kelder.
Thuis in Berlijn gaf mijn vader, de generaal, zoon van een generaal, kleinzoon van een generaal, mij toestemming toneelspeler te worden. Mijn vader droeg in de classicistische salon nog het uniform, waarin hij mij graag gezien had.
• Uit het romanproject ‘In Staub mit allen Feinden Brandenburgs’, eerste ongedateerde versie, die sterk afwijkt van de later in Merkur (november 1978) gepubliceerde versie.
In: Auf dem Phantasieross, pp. 524-540. (GW, dl. 3: 277-297)
Het is mogelijk dat het een herschreven fragment is uit de roman Die Jawanggesellschaft, waaraan hij in 1937/38 werkte.
Zwart water
De heer en mevrouw M. stonden mij op het perron op te wachten. Het was nu twee maanden geleden dat zij in Berlijn afscheid genomen hadden, en ze leken kleiner dan ik ze in herinnering had. Het was alsof ze zich aan elkaar vasthielden om niet te worden weggewaaid door een wind op het station in Den Haag, die ik op dat moment niet eens voelde. Toch had ik het idee dat het een smal station was, het stelde mij teleur. Ik had het station van een hoofd-
stad verwacht en trof hier nu een paar rails aan die bijna in het groen of het zand lagen alsof het in de duinen was, wat alleszins gekund had, het stationsgebouw het doel van een uitstapje. Later wist ik dat er in Den Haag nog een ander station was, dat meer in overeenstemming was met mijn verwachtingen van een residentiestad, het was een punt op de lijn Parijs-Amsterdan en de treinen reden zelfs naar zee en naar Londen. Mijn station had aansluiting op Duitsland, Berlijn, misschien op Königsberg, en zelfs op Moskou, maar meteen aan de voorkant graasden reeën op een omheinde wei. Het was 's Gravenhage, een romantische of historische plaats, een station uit het verleden, misschien de spoorlijn van vorstenhoven naar de troon van Nederland, een weg om prinsgemaal te worden bij een bigotte, wat dikke koningin, zoals je ze van standbeelden van de Engelse Queen Victoria kende. De M's omhelsden mij buitengewoon hartelijk. Ze waren mijn vrienden en toch waren ze al in korte tijd anders geworden dan degenen die ik in Berlijn gekend had. Ondenkbaar dat ze naar een van de Berlijnse stations gekomen zouden zijn om mij na een reis te begroeten. Thuis had M. zijn tijd als geld gezien, dat wil zeggen: hij had geld en geen tijd, en mevrouw M. spande zich in om haar tijd met sociale verplichtingen te doden, een netwerk van verbindingen wevend waarin ook ik via omwegen terecht was gekomen. We liepen naar een taxi en reden langs een gracht, niet een van de mooie waterlopen zoals ik die van afbeeldingen van Amsterdam kende. Ik betreurde het toch al dat de M's zich in Den Haag en niet in Amsterdam gevestigd hadden. Van Amsterdam had ik vele en veelbelovende voorstellingen. En in Amsterdam bevond zich C., de Hollandse uit Café Bristol, die mij bij mijn laatste stappen in Berlijn vergezeld had. De taxi reed naar zee, boog voor de duinen af, die je nu echt kon zien, naar een kaarsrechte straat met donkerrode bakstenen huizen, die mij klein en wat armetierig leken, als een reclame voor Hollandse zindelijkheid en burgerlijke braafheid. De M's hadden een van die huizen gehuurd en zich aangesloten bij een Hollandse buurt. De huisdeur was smal. Aan de deur hing, zoals aan alle deuren, een bordje dat aan de deur niet gekocht werd. We maakten ons daar vrolijk over, zoals daarna Thomas altijd maar weer moest lachen om de bordjes dat huizen te huur stonden of meedeelden dat ze al verhuurd waren. Het was een teken van de economische crisis, waardoor heel veel huizen te huur stonden. De grote villa van de M's in het Berlijnse Grunewald stond leeg zoals deze huizen in Den Haag en was te koop. De M's zouden de opbrengst nooit krijgen. Ik verbaasde me erover dat
zij huis en tuin in Grunewald al bijna vergeten waren en zich als geboren en getogen Hollanders gevestigd hadden. Zelfs bij het avondeten in de kleine eetkamer op de begane grond aan de straat deden ze de gordijnen niet dicht en zaten naar Hollands gebruik aan de ronde eettafel in het licht van een groot aantal lampjes. Het meisje diende nog zoals in Berlijn op in een wit schortje. Ze was een Duitse, maar wel een Duits dienstmeisje, ook dat een Hollands gebruik. De grote bibliotheek achter de eetkamer was me vertrouwd. De M's hadden de boeken uit Berlijn meegebracht. De Duitse geest, uit grotere ruimtes verdreven, stond tot aan het plafond opgestapeld tegen de muur gedrukt, leesplezier genoeg, een nu gesloten glazen deur leidde naar een kleine rotstuin, zoals elk huis aan de achterkant had.
In Amsterdam woonde ik aan een van de oude grachten, ik meen dat het de Heerengracht was. Ik had snel een gemeubileerde kamer gevonden, ik keek uit op het donkere water van de gracht, op de bomen aan de kant, ik droomde Hollandse verhalen en werd in de zomernachten door oude muggenscharen bezocht, die mij dwongen in bed handschoenen aan te trekken en mijn hoofd in doeken te wikkelen. Ik had met Corine in de lichte kamer van een nieuwbouwhuis in Zuid, het stadsdeel van de moderne rijken, in een lichte kamer zonder muggenplaag kunnen slapen. Ik was zeer op Corine gesteld, maar ik wilde niet met haar slapen, omdat zij beweerde dat ze van mij hield. Ik had haar in een tijgerjas leren kennen en de vrijgevochten eigenschappen van de wilde kat, zoals ik mij voorstelde, op haar geprojecteerd. Ik had verwacht dat zij mij verdriet zou doen, maar zij vlijde zich tegen mij aan, en dat had tot effect dat ik mij Elisabeth herinnerde, die ik liefhad en die mij alleen maar verdriet deed. Het was mooi geweest als ik ook zin had gehad met Corine te slapen, temeer daar zij voor mij de hele levenslust van de stad Amsterdam belichaamde, maar ze had het niet over liefde moeten hebben. Liefde was door Elisabeth voor mij iets ongelukkigs. Corine wilde mij gelukkig maken, waardoor ik mij belachelijk gemaakt voelde en mij in Amsterdam met veel andere meisjes inliet, om wie ik veel minder gaf en die ook allemaal net zo mooi waren als Corine. Al die meisjes uit danslokalen en cafés waren verwikkeld in een strijd om het leven, hadden werk en dienden aan hún geluk te denken en niet aan het mijne. Daardoor was het plezierig met ze om te gaan. Achter Corine stond de bankiersfirma van haar vader, en zij beschouwde mij misschien als een schadeloosstelling voor sociale onrechtvaardigheid. Ik kon met haar ern-
stige gesprekken voeren, en we deden dat uitgebreid in de bar van Americain, maar wanneer we dan laat op de avond naar buiten gingen, liet ik haar hand los, betreurde het meteen en hoopte op een avontuur onderweg naar huis.
Ze hadden mij een fiets bezorgd, misschien om mij bezig te houden of mij in Den Haag in te burgeren. Iedereen zat in het zadel en trappelde met de benen. Herinneringen kwamen op aan de bossen van Masurië. Ik ploegde de fiets door sneeuw en over ijs, door de zon verdord mos. De weg naar school lag weer op de vroege koude ochtend in het licht van de carbidlampen, flakkerend, telkens weer uitdovend, soms ontploften ze. Angst maakte dat aan de tocht geen einde kwam. Ik verbaasde me nog alleen dat ik mij in evenwicht wist te houden. Over mooie goed onderhouden fietspaden zweefde ik langs villa's, die het eigendom waren van de heer Peppercorn, die in Java thee en tabak had laten planten en nu in het park van het huis van het zweet van de koelies genoot. Licht als op vleugels, vol ondernemingslust. Op sommige dagen kon ik mij door de wind laten drijven en de voeten op het pedaal laten rusten. De storm dreef mij over de boulevard van Scheveningen naar het noorden of naar het zuiden, naar de vissershaven van het oude dorp of in de eenzaamheid van de duinen, voorbij de hotelpaleizen van het zomerseizoen, met de novembermist gesloten. Het water bruiste over het bolwerk, spatte over de weg, vanaf de vuurtoren loeide de alarmbel, een schip verkeerde in nood, een boot ging onder, verdween in de golven, vrouwen en kinderen stonden vooraan de pier in oude klederdracht, in zware, door de wind bewogen lange rokken, met omslagdoeken en witte kappen op het hoofd als figuranten in een romantische dramatische opera op aanwijzing van een regisseur met een conventionele smaak. Tegen de wind in fietsen was zwaar. Ik duwde de fiets weg van de katastrofe, het zeemansgraf, de boulevard, hijgend, wankelend, waar waren de zomergasten die, toen ik nog niet hier was, in de bedden geslapen en zich vermaakt hadden of ook niet. Ik bereikte als een schip met averij het café, Café Sport, een van de vele in de reeks mooie avonden in juli, augustus, om de zonsondergang te bewonderen, rood, rond, als de Japanse vlag dook ze in zee, dook weldra op voor de New Yorkers, en men zat aan marmeren tafeltjes zoals in Berlijn in het Romaans café, en had in plaats van de kop koffie een glaasje jenever voor zich staan, de ouwe klare, en er waren heel andere mensen, niemand die je kende, ik had de fiets tegen een lantaarn gezet, het licht ging aan met vele tegelijk, een menigte mensen liep
voorbij, drommen meisjes, wanneer de zon nog brandde waren hun jurken doorzichtig naar het water toe, ze liepen als vlees en skelet, ik dacht aan de etalagepoppen in het Kaufhaus des Westens in de Tauentzie-Strasse, soms door de etaleurs uitgekleed of nog niet aangekleed, de pruiken nog niet opgezet, kaalhoofdig, kleine boeddhistische monikken, of het haar rood, zwart, blond, ik had er een willen kopen, toen, het verleden van een andere zee, oeverloos of met de kusten van de herinnering, achter mij, een zee die komt opzetten, wegstroomt of als stormvloed terugkeert, je verdrinkt, zoals ze in het zeebad verdrinken, voor hun plezier, vrolijk heengegaan, de waarschuwing van de opziener niet gehoord, door de stroom meegesleept, ik vroeg mij af of ze echt waren, ze waren werkelijk, de mensen, de meisjes op deze boulevard, voor Café Sport, en tussen hen te herkennen mensen die ik van zien kende, een filmacteur, gevierd, beroemd, niemand draaide zich om, geen geld op zak voor de jenever die hij dringend nodig had, slenterde de promenade op en neer, op en neer, zijn verschrikkelijke dood tegemoet, gevangen, geveld, geen meisje beantwoordde zijn blik, die nog begerig over hen heen dwaalde, je bent toch de beste, jij, de Berlijnse, of iets dergelijks, misschien heeft hij het gezongen, voorgedragen in het cabaret. Toen ik thuiskwam, zweeg het huis.
• In: Auf dem Phantasieross, pp. 553-558, met in de annotatie biografische achtergrondinformatie en varianten. Typoscript uit 1978; maar het is goed mogelijk dat Koeppen al in de tijd dat het verhaal (of de geplande roman) zich afspeelt, 1934, het een en ander over zijn verblijf in Nederland en ervoor in Duitsland heeft geschreven. In bewaard gebleven notities wordt de naam van de vrienden voluit genoemd, Michaelis; ook die van Klaus en Erika Mann, met wie hij in café Americain afsprak. In de notities verwijst hij naar Dostojevski's keldergat (Aantekeningen uit het souterrain). Nederlandse namen als die van ‘Menno teer Braak’, die zijn eerste roman lovend besprak, en ‘Jef Lasst’, zijn vertaler, verhaspelde hij: ‘Mijn Hollands wordt niet beter, omdat ze allemaal Duits, Frans en Engels spreken. Hollands wordt voor mij een meisjestaal.’ Wel was de titel Zwart water van meet af aan in het Nederlands.
J. Pierpont Morgan, mijn naam en de kleine meisjes
Daar was hij met de boeken. De bel als een storm. Sleepte een wagonlading het huis in. Stouwde die in de lift. Snuivend de woning in, de kamer binnen, over z'n toeren, zweet op het voorhoofd, kanjers van dozen, stapelde ze op, een toren, niet van Babel. In het bruine karton zaten boeken waarvan hij zeker was
dat ik ze geschreven had. Ik was daar niet zo zeker van. Ik stond verbaasd, was zelfs geschrokken. Als hij een boek uit de verpakking gehaald had, het opengeslagen, ergens, en mij een bladzijde voorgelezen, zou ik hem misschien gevraagd hebben van wie dat was. Hij confronteerde mij met mijn oude angsten. Uitgeput wilde ik hem toeroepen dat het afgelopen was, maar ik dacht het alleen maar, zweeg. Ik kon nauwelijks nog ademhalen. Ik voelde mij door de boekhandelaar, die de boeken gebracht had, aangerand, door de boekentoren gechanteerd. De man wou mijn handtekening, tweehonderdvierennegentig keer, zoals hij jubelde, op tweehonderdvierennegentig titelpagina's. Ze betwijfelden dus toch dat ik dit geschreven had, de klanten van de boekhandel, ze wensten een bevestiging, een verzekering onder ede, ik moest met mijn handtekening voor mijn werk instaan. Voor mijn wandaden, had ik kunnen denken.
De boekhandelaar was een gewiekst persoon. Hij leek op degene die van Peter Schlemihl z'n schaduw had gekocht.
Wat bood hij mij? Tweehonderdvierennegentig lezers. Ik ben schrijver van beroep en ontken dat het een beroep is.
Hij was handig. Zei, dat doen we zo. Ik bedoelde dat ik een lamme hand zou krijgen. Hij schoof een tafeltje in het midden van de kamer onder de lamp, zette een stoel voor mij klaar, toverde een handvol balpennen uit zijn zak. Ik zei, ik heb maar één schrijfhand. Hij: dat geeft niet.
Ik zat, hij naast mij, mijn grote broer, gaf mij het boek aan, opengeklapt, de witte pagina, ik moest aan juffrouw Solti uit Masuren denken, kunstschaatster, lerares, hoe zij danste op het dichtgevroren meer, 1918, ik vond het eng, dacht als kind aan de vissen onder haar talentrijke voeten, en nu zag ik mijn dood, terwijl ik met een van de balpennen een pirouette op het papier draaide. De boekhandelaar griste het gesigneerde exemplaar naar zich toe, sloeg het volgende voor mij open, het ijs begon te kraken.
Een arts zei me eens dat hij uit het handschrift ziekten kon opmaken en gedachten lezen. Ik keek wel uit waar hij bij was te denken en te schrijven. Ik zag wel hoe mijn handtekening van boek tot boek veranderde. Ik zocht naar een wetmatigheid en stelde vast dat ik niet bestond. De onderwijzer van wie ik schrijven leerde, meester Dargel uit Masuren, had scheldend en straffend de hand van de zesjarige geleid, een armklem die mij voor het leven velde, frustreerde en al vroeg over schrijfmachines deed dromen.
Meneer Dargel voorspelde mij een donkere toekomst. Ik was het met hem eens voorzover mij een toekomst in Ortelsburg te wachten stond. De onderwij-
zer Dargel versterkte mijn zwerflust. Na de vijftigste handtekening voor de boekhndelaar verplaatsten mijn begeerten zich naar New York. In de 28e of 30e East Street staat er tussen de respectabele huizenblokken van de ooit voorname Peter-Stuyvesant-buurt een paleis in renaissancistische stijl, nu weggemoffeld, dat is de J. Pierpont Morgan Library, een waarachtige, zij het kakelbonte tempel voor literatuurgelovigen zoals ik. Deze Morgan was natuurlijk miljonair. Voor hem getuigt de Morgan-Bank in de buurt van Wallstreet en meer nog, volgens mij, zijn museum. Ik heb een zwak voor miljonairs die, zich van de vergankelijkheid bewust, kunst, literatuur en de geschiedenis der mensheid onder hun hoede nemen. Nochtans heb ik maar twee miljonairs gekend, en die mag ik zeer, omdat zij verstandig en droevig zijn. Bovendien ben ik socialist of zelfs een anarchist. Morgan had verzameld en in zijn renaissance-paleis gestald wat goed en duur was. Ik weet niet of hij er plezier aan beleefd heeft en of hij 's nachts op z'n eentje tevreden of gejaagd door het paleis rondstapte. Er staan daar meubels, er hangen schilderijen, de verzameling is echter vooral aan het schrift gewijd. Manuscripten al uit de tijd dat de mens begon met dingen te noteren. Pogingen toen de volkeren hun alfabet bedachten. De manuscriptkunst tot de zestiende eeuw. Wegen naar de hemel, wetten, rechterlijke uitspraken, staatsverdragen eerder naar de hel. De getijdenboeken van lui die macht en vrije tijd hadden. De Gutenbergbijbel, de wiegendrukken, de zee van eerste drukken, ten slotte Balzacs drukproeven, waar de gedachtensprongen nauwelijks te ontcijferen zijn.
Er wordt verteld dat Morgan (of een van zijn jagers) tijdens de grote inflatie in Duitsland is geweest en in Berlijn de bibliotheken van ontwikkelde, nu verarmde families heeft opgekocht. Het museum bezit het origineel van de grondwetten van veel staten, goed of slecht, echt of onecht. De abdicatie van de keizer na de Eerste Wereldoorlog. Morgan (of zijn padvinder) had de nalatenschap van het Duitse expressionisme voor een boterham kunnen kopen. Ik vond er niets. Ze kochten voor heel veel geld de erfenis van Strawinsky. Ze bezaten al de partituren van Mozart in Mozarts handschrift. Respectloos: een puinhoop van de cultuur.
Ik was er echter heen gegaan om de tentoonstelling ter gelegenheid van de honderdvijftigste verjaardag van Lewis Carroll te bezoeken, de begoochelde liefhebber van kleine meisjes, die hij naar Wonderland geleidde, aan wie hij liefdesbrieven schreef en ze fotografeerde om vast te houden wat vergankelijk was. Dat hadden de executeurs van het testament van J. Pierpont Morgan, bankier, allemaal mooi verzameld en zichtbaar gemaakt, ik was hun dankbaar, en het deed mij groot genoegen.
De vreugde dreef mij voort. Ik was ongelukkig. Ik maakte mijn kleine odyssee door Manhattan. Washington Square, Bethesda Fountain in het Central Park, het standbeeld van Hans Christian Andersen, ik wilde aan de voeten van de sprookjesdichter gaan zitten en allen die beladen en belast waren voorlezen, was hun niet waardig en rustte uit op de trap van het MetropolitanMuseum. Kleine en grote meisjes, vrijers in elke prijsklasse en niemand die tegen mij sprak.
Op de Queenbrug, als op een wankel koord over de East-River. Alle heerlijks ter wereld. Tevreden met uitgevers, drukkers, boekhandelaren, lezers, ja, gelukkig bij hen te horen, terzijde Homeros indachtig en de sprookjesvertellers, zelfs de schare onzalige leugenaars, die ik eerder mocht dan de strenge waarheidsspugers voor wie ik bang was, ze bemestten galgenbergen.
Nog niet van mijn brugkoord naar de Queen-Tunnel af, het donkere stuk naar de kerkhofgordel van New York, de eindmorene in de volksmond. Ik deed het tweehonderdvierennegentigste boek, dat de handelaar me voorlegde. Mijn verlamde hand leidde Julia, de onzichtbare, maar overgevoelige, een in bruikleen afgestane uitgave uit de Arno-Schmidt-Stiftung. Het was maar een taxigirl uit een lokaal in Harlem, waar je liever niet heen ging.
• In Auf dem Phantasieross, pp. 589-592. Voor het eerste gedrukt in Der Verleger und seine Autoren. Siegfried Unseld zum sechzigsten Geburtstag, Suhrkamp, 1984. (GW, dl. 3, pp. 311-317.)
Ik over mij
Alleen in mijn woning. Maar ik waag mij niet in de grote kamer. Daar is iemand. Ik ken hem niet. Hij is onzichtbaar. Als een dier de jager ruik ik dat hij gekomen is. Hij zou me met zijn onzichtbare handen kunnen wurgen. Waarschijnlijk heeft hij lange armen. Zijn lichaam zal ik voelen. Massief, zwaar, sterk tegen borst en lijf gedrukt, wanneer ik geen lucht meer krijg. Ik probeer hem door de deurspleet met een verlegen lachje mild te stemmen. Dat is niet per se onmogelijk. Maar het papier dat daar op tafel ligt. Mijn laatste bladzijden. Geen testament. Het papier is wit en leeg. Als hij het gelezen heeft, ben ik verloren. De boeken zijn door elkaar geraakt. Er hebben zich tussen hen gevechten voorgedaan. Verscheurde lijken. Woorden uit de context gebroken. Een meisje wou me helpen, de bibliotheek in het gelid te zetten. Het meisje studeert germanistiek. Ze houdt zich bezig met de romantici. Professor Frühwald stuurt haar het bos in. Nu is ze helaas verdwenen. Ik vrees in het Duitse lexicon.
In Berlijn verbrandde mijn eerste bibliotheek. In Holland ging de tweede verzameling boeken verloren. Rijkdommen, verliezen, die niemand als zodanig zag. Om een boek te vinden moet ik de ladder op klimmen. Wankel ter been kijk ik in een gekloofd landschap. Losse gletscherstenen van de muren op de spiegelglad bevroren vloer gegleden. Berg en dal van de pers. Elke dag nieuwe regen. Vaak hagelbuien. De conciërge foetert of ik de zondvloed in de vuilnisbakken wil stoppen. De lui die oudpapier ophalen laten mij erin wegzakken. Het wijze hoofd kijkt uit het graf. Ik heb één metgezel uit oude tijden over. Gekocht in het Pergamonmuseum in Berlijn. We noemden hem de man die grijnst. We gebruikten ook de bijnaam vreetzak, drinkebroer, zo ziet hij eruit. We noemden hem de zuiplap, want zo ziet hij eruit, ontkomen aan de veldslagen van de antieke wereld, in onze oorlogen bewaard, opgeslagen. We zijn geen onmensen. Ik praat nachtenlang met hem. Op het laatst zegt hij dan: word zoals ik. Ik neem hem in de hand, leg zijn gezicht over mijn gezicht. Helaas komt er niemand die ik schrik kan aanjagen.
De hand schrijft. Het klaart op. Ik ga in het verzet. Er komt een electronische schrijfmachine op tafel. Ik slaag erin zijn luimen te beheersen. Geen verloren leven. Als ik zou willen zou ik een brief aan de minister kunnen schrijven. Ik ga op het balkon staan en blik over het lieflijke dal van de Isar. Voor mijn huis de auto's van de welvaart. De rivier ligt vol ijs. Er waait een koude wind. Sneeuw, soms donder. In de onderdoorgang van de straat naar het water slaapt elke nacht een oude heer. Hij is de keurigste mens die ik maar ken. Hij spreidt elke dag op de koude stenen een schoon bed uit. 's Morgens verpakt hij het beddegoed in blauwe plastic zakken en laat het in de onderdoorgang staan. Om 5.00 uur tegen de avond maakt hij weer zijn bed op en gaat erin liggen. Honden en mensen lopen langs zijn legerstede. Hij heeft een deken over zijn hoofd getrokken. De honden en de mensen hebben het koud. De slaper wil niet gestoord worden. Hij weigert elk gesprek. Hij weigert elke hulp. Wat zou hij achter de rug hebben? De rijke aanwonenden van de straat zijn tolerant. De clochard, zoals zij hem met een prettige herinnering aan Parijs noemen, doet hun immers niets, stoort hen niet in hun behaaglijke leven. Maar andere, arme mensen pisten in zijn bed, goten er benzine overheen en staken het aan.
• ‘Ich über mich’, in: Die Zeit, 4.7.1986 (Zeit-Magazin nr. 28).
- voetnoot*
- Dat was de nieuwe datum voor inlevering van een manuscript die Unseld kort ervoor met Koeppen had afgesproken. Begin 1962 was Koeppen auteur van Suhrkamp Verlag geworden, geleid door Siegfried Unseld.