Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2007 (nrs. 117-122)
(2007)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
Jacq Vogelaar
| |
Wat eraan voorafgaat.Om te beginnen vertaal ik (uit het Frans) een paar hoofdstukken, al was het maar om twee dingen te demonstreren: a) hoe ‘weinig houvast’ eruit ziet en b) wat het betekent wanneer iets alleen uit woorden bestaat (wat een variant is op mijn synoptische beginzin). Ik kies twee hoofdstukken (17 en 18), ongeveer op de helft van het boek, waarvan het ene begint met ‘In dit huis woon ik dus’ en het volgende: ‘Mijn leven ziet er in hoofdzaak aldus uit:’ Waar blijven de zestien hoofdstukken die ik oversla? Vergelijk het met een boek dat je tien jaar geleden gelezen hebt en waarvan je denkt ongeveer te weten hoe het in elkaar zit; op een dag sla je het open, ergens halverwege, bij hoofdstuk 17. Het is ongeveer de geestestoestand van de verteller, die ik hier volg, zegsman, hoofdpersoon, schrijver, die alles wat hij weet uit een schemerig verleden opdiept. De man vlucht op een gestolen paard, weg uit een door vroomheid benauwende stad waar hem iets vreselijks ten laste wordt gelegd. Het paard voert hem het moeras in, een grauw onoord, en brengt hem bij een verlaten huis dat voor hem open lijkt te staan, waar hij in elk geval zijn intrek neemt. Hij wordt getuige van permanente veranderingen in de lagune, waar alles mogelijk is maar niets vaststaat en waar het pas nacht wordt wanneer de | |
[pagina 162]
| |
man, acteur tegen wil en dank in het moerasdrama, in zekere zin de regisseur of dictator in het spel, bereid is zijn ogen te sluiten om te slapen. | |
Abstract.Deze poging tot samenvatting demonstreert de moeilijkheid van het boek: niet wat er staat stelt de lezer voor problemen: als je niet weet waar je bent, waar je het zoeken moet, wat de coördinaten van het moeras zijn, hoe definieer je dan je eigen positie, je rol, je identiteit enzovoort? Er gaat een vraag aan vooraf: hoe lees je dit boek? Menig lezer zal het een abstracte tekst noemen. Abstract? Elke zin is concreet en de situaties worden uitermate plastisch verbeeld. Het woord abstract heeft, vermoed ik, met twee aspecten te maken: a) op dubbelzinnigheden en gedaanteveranderingen (van wat de verteller ziet, waar hij is en wie hij zelf is) heeft het geheugen van de lezer geen greep, ze ontglippen het op definities uit zijnde bewustzijn (zo kun je de titel ook lezen); b) onder meer als gevolg daarvan missen scènes een kader, zowel voor- als nageschiedenis (dat is altijd het probleem met kort proza, en de hoofdstukken van dit moeras zijn een soort terpen in het moeras, waar de verteller verbaal even op het droge zit). Wat abstract heet zou beter subtract kunnen heten. | |
Tot hoofdstuk 8.Het paard dat de hoofdpersoon ontvreemd heeft, is een bovenbest paard dat een weg door het moeras baant en hem, niet zonder omwegen, maar die bestaan vooral uit tastende vragen van meneer, bij het huis brengt. Het is misschien een kruising tussen een merrie en een buitenaards wezen; gezien het permanente duister ligt het voor de hand aan een nachtmerrie te denken; dat is niet direct een woord van het boek; tot nader order noemt onze zegsman het: ‘paard’. Dat is de voorlopige werkelijkheid die uit woorden bestaat, echt, en het volgende ogenblik ook, zij het dat het andere woorden zijn. Vat dat maar eens samen. In hoofdstuk 1 is degene die praat ergens, maar waar hij is moet hij uit een losbladig geheugen vergaren: er was een stad waar hij temidden van een menigte veroordeeld werd: ‘Ik had iets gedaan dat niet door de beugel kon en dat de stad niet zou dulden.’ Hij vlucht en brengt een nacht door in een stadje vol achterbakse bewoners. Een oude man vertelt hem over het moeras waar in het midden een huis staat. Het is niet zomaar een moeras, maar het definitieve, waar alleen lui heen gaan die door de goden verlaten en door de mensen gehaat zijn. Het moeras heeft geen naam, is vormloos of beter: vol wisselende | |
[pagina 163]
| |
vormen, een en al modder, slik, slijm, met een vaag licht, dat niets met daglicht te maken heeft, en een permanent geluid dat niet eens gemurmel mag heten omdat het geen stemmen zijn die hij hoortGa naar voetnoot1. Als het een koninkrijk is dan zijn de insecten en reptielen de onderdanen. Goed, dat waren acht hoofdstukken, maar hoe vat je een situatie als de volgende, hoofdstuk 9 (dat ik hier in extenso breng), samen? | |
Hoofdstuk 9.Op het moment dat het paard de pas inhoudt en kennelijk aanstalten maakt stil te gaan staan, merk ik dat wat ik aanzag voor een veranderlijk moeraslandschap een grote onvaste nevelbaan is, en bij het ademen word ik de lichte miasma's, de weldadige en vindingrijke riooldampen gewaar, de zware en plechtige stank van deze vergane en koninklijke wereld; in de dampen, veraf en heel dichtbij, tekenen zich hypothetische bouwwerken af, die meteen oplossen en zich samenvoegen tot een bergketen of ook wel een troep even zwijgzame als reusachtige beesten die in de maat marcheren; maar winden, waarvan ik niet weet uit welke hoek ze waaien, tekenen steeds nieuwe heraldieke tekens, alfabetten, ideogrammen in de lucht, even ingewikkeld geheimzinnige als vluchtige sporen die op slag oplossen en meegevoerd worden door een kostelijke windvlaag. Dat alles, dit bouwen en afbreken, dit ontstaan en vergaan, vindt plaats in een ogenblik van volkomen stilte, als was ik betrokken bij het begin van de wereld, toen het geluid zelfs nog niet in aanzet bestond. Ik bevind me nu in het centrum van wat ik een kostelijke windvlaag heb genoemd, en ik vraag me af waarom ik die zo ervaren heb, en mijn antwoord is dat ik deze bewegingen van de wind, speciaal degene die om hun eigen centrum draaien, als tekens van een uitzonderlijke huldiging ervaar, alsof ik met de keuze van het moeras voor mij de hoogste ereplaats gekozen heb; en ik vraag mij af of het lichaam waaraan ik gewend ben, vertrouwd en wisselvallig tegelijk, niet zelf de onbestendige en gasvormige eigenschap van een damp, een vlok, een flard wolk, een windstoot heeft aangenomen, en of ik mij niet, als toekomstige moerasbewoner, aan dit gewemel, dit luchtige en fragiele bestaan moet aanpassen, zodat ik ten slotte - ik als menselijk lichaam - niets anders zal zijn dan een moeizame combinatie van verpestende uitwasemingen, schimmelvorming en slijm; en ik zou dan, zo stel ik mij voor, een onvolledige compactheid en een onbekende lichtheid bereikt hebben dankzij welke ik mij op deze wankele en waterige bodem voort kon bewegen; en mijn raadselachtige ros - zo wil ik het voortaan noemen, niet meer paard - zou dan | |
[pagina 164]
| |
ook een reusachtige gecamoufleerde rups kunnen zijn, of misschien een verzameling rossige vlinders in de vorm van een strijdros gekneed door een kunstenaar. Maar ik heb gezegd dat het ros van tempo wisselde, zijn pas vertraagde, het staat nu stil; de tegemoetkomende wind verstrooit de ijle muur van dampen, en ik ontwaar voor mij, op een korte gestolde berm van compacte modder, op een knooppunt van de lagune, ontwaar ik het huis.
Dan herinnert hij zich dat iemand hem het verhaal van een huis middenin het moeras heeft verteld. En inderdaad het staat klaar - met open deuren en ramen - om hem te ontvangen. Maar hoelang is hij niet al onderweg? In aardse termen misschien wel eeuwen of millennia. En wat een huis lijkt is alleen maar een verzameling materiaal dat door een sympathie bijeengehouden wordt die alleen hier en nu werkt. ‘Maar er valt niet aan te twijfelen dat het een huis is (...) en dat ik nu op de eenvoudige en beledigende vraag moet antwoorden of ik het zal wagen het huis binnen te gaan, of indien ik uit voorzichtigheid voor nee kies, waar ik dan eigenlijk heen wil gaan.’ De schakel tussen de achtereenvolgende stadia wordt gevormd door een vraag en zodra de verteller een vraag stelt, leidt het antwoord tot de volgende stap. Op de laatst geciteerde zin volgt dan ook prompt: ‘Belachelijk alternatief’. | |
Vragen als beweegredenen.Elke vraag brengt verandering; het wordt nog ingewikkelder doordat het huis ook zelf de nodige vragen opwerpt. Wat het zoal voor een huis kan zijn, is werk voor een detective. Deze ligt op bed en zoals een ouderwetse speurder betaamt doet hij alles uit zijn hoofd. In de geest loopt hij door het huis of anders gezegd: loopt hij de mogelijke huizen door waar het paard en het verhaal dat hij over het moerashuis heeft horen vertellen hem gebracht hebben. De slaap keert weer en met de slaap de nacht. Wanneer hij wil gaan slapen, een slaap die alleen bedoeld blijkt om te dromen, wordt het op slag nacht. Zo subjectief is het nachtelijk duister. En het paard? Dat zondert zich af. Het paard wordt wel degelijk abstract. Het om tactische redenen gekozen woord ‘ros’ past niet meer. ‘Ik rommel in mijn schoolherinneringen en vraag mij af of ik in werkelijkheid misschien helemaal niet met een paard, maar met paardheid te maken heb. (...) Maar het idee fascineert me dat ik niet te paard, maar op de rug van de paardheid gekomen ben, wat zijn onnatuurlijk zwijgen zou verklaren; of is dit een spel om tegen het moeras op te kunnen?’ En daarop sluit dan hoofdstuk 17 aan: | |
[pagina 165]
| |
Hoofdstuk 17.‘In dit huis woon ik dus en ik stel mij deze vragen: wie of wat is het paard? Wie is mij in dit huis voorgegaan? Welke functie en welke macht heeft het huis en dus degene die het bewoont? Welke bevoegdheden vallen mij ten deel alleen al krachtens het feit dat ik hier woon? En ten slotte is er nog mijn betrekking met het moeras. Ik heb gezegd dat het moeras zich aan mij niet heeft geopenbaard als een vlakte van verlaten wateren, maar als verblijfplaats van onnoemelijk vele minuscule levens met een bepaalde lotsbestemming. Maar het moeras verandert, neemt andere gedaanten aan; door het brede raam boven datgene wat ik de boeg van het huis genoemd heb, komt het mij soms voor als een modderige woestijn, waarin ik geen spoor van stilstaand water kan ontwaren: alleen maar vochtige, doorweekte duinen. Soms zie ik dat het overwoekerd wordt door een schrale maar opdringerige vegetatie, dat zich er struiken, dwergheesters en bosjes armetierige, verwelkte en verkommerde planten uitspreiden; rond de bosjes verzamelt zich wat water, alsof de zielige planten enige koninklijke erkenning is verleend. Meestal neemt het water de overhand, maar er tekenen zich elke keer andere landschappen af; nu eens geeft een rij duinen aan wat ik zie een oosterse toets, dan weer lijkt de watervlakte een zee zonder golven na te bootsen of een stilstaande rivier, die verbaasd stagneert door een onzichtbare dijk. Ik was er nooit bij als die veranderingen plaatsvonden; elke keer tref ik het landschap veranderd aan op het moment dat ik voor het raam ga zitten; misschien is het enkele uren ervoor veranderd, misschien pas op dat moment; hoe het ook zij, ik heb nooit gezien dat zich een metamorfose voltrekt, ik heb het nog nooit bij een verandering betrapt; het is niet onmogelijk dat de transformaties plotseling plaatsvinden; in elk geval zijn ze absoluut geluidloos. Ik geloof dat mijn onbekende voorganger een schets heeft willen maken van een van de vele moerasbeelden; misschien een beeld dat hem fascineerde. Ik kan niet ontkennen dat deze metamorfotische lagune ook mij soms fascineert, en dat ik mij elke keer afvraag in welke vorm zij de volgende keer zal verschijnen. Maar de centrale vraag is een ander raadsel: weet het moeras dat het bekeken wordt? Ergens geloof ik dat het dat weet en zich om die reden verandert. | |
18.Mijn leven bestaat in hoofdzaak uit het volgende: door het grote raam van de bovenetage observeer ik het moeras. Het moeras is altijd zichzelf en toch elke keer anders. In een onrustig licht gedoopt, een schemering die soms aan de avond en de nacht, soms aan de dageraad en de dag doet denken, hult het moeras zich in talloze vormen. Wanneer de schemering dwingt er met dichtgeknepen ogen naar te turen, zou het moeras een eindeloze stad kunnen zijn, of een hele natie van bovenaf ge- | |
[pagina 166]
| |
zien, misschien vanuit een ballon. Iets beweegt er, maar het is geen reptiel meer of water, en het zou een groep pelgrims op een weg van die natie kunnen zijn. Een duin is dan misschien een stad, en de plassen zijn eindeloze meren. Wanneer ik mij voorstel nog hoger gestegen te zijn, wordt het moeras een woestijn die werelden scheidt, die ik niet zie maar volgens mij even verlaten zijn; wat beweegt is zand dat door de wind verplaatst wordt, of een volksstam die probeert de dodelijke eenzaamheid te ontvluchten. Je kunt nog hoger stijgen: dan wordt het moeras een planeet waar ik overheen vlieg, een plaats die mij vreemd en desondanks dierbaar is, en misschien zal ik dan alle andere planeten opgeven, ook de planeet waar ik vandaan kom, om naar die onbekende plek af te dalen, waar mij misschien mijn broeders opwachten die ik op de asteroïden, de kometen niet gevonden heb; ik zie mij op die planeet grote metropolen, dichtbevolkte voorsteden ontdekken, en ik zeg tegen mezelf dat ze in de gunst staat van welwillende goden en bezaaid is met tempels vol ijverige gelovigen. Of zou de planeet ook een andere kunnen zijn waar mijn voorouders mij verwachten, schepsels die ik bemind en verloren heb; een plek waar men 's nachts vuur aansteekt - want een of andere nacht moet toch ook daar bestaan -, waaromheen de voorvaderen zich scharen, de dode vrienden, de onvervangbare personen die we nooit ontmoet hebben. Maar wanneer het licht wisselt, haast ik mij om het oppervlak van het moeras te zien. Dan ziet het eruit zoals ik altijd al vermoed én gewenst heb dat het is: ik zie de doolhof van tranenkanalen in het uitgeputte gelaat, de eindeloze tranen van dit vertekende en bevuilde gezicht; een verdorven gezicht. Van dichtbij gezien is het gezicht van het moeras door en door mottig; maar wat had ik anders verwacht? Het weke slijk is een smachtende valstrik, en ik kijk er hongerig naar, met een onschuldige wellust. In het moeras verstrengelen zich zonden die geduldig vertaald zijn in een allegorie van troebele wateren, trage stroompjes, roerloze vijvers. De grijze struiken doen denken aan even vuige als reusachtige pudenda, de schaamdelen van een planeet; het moeras, of het nu vrouwelijk of mannelijk is, geeft zich over aan treurige ontuchtigheden; ik noem het ‘hoer’ en krijg daarbij tranen in de ogen: ik ben zelf waterig zoals deze grote met miasma's bedekte vlakte. Vaak heb ik mij afgevraagd hoe het zou zijn om je in het moeras te bevinden, niet als iemand die midden in de modder, in moorddadig zand steekt, maar als iemand die uit natuurlijke aandrang binnenin het moeras woont, iemand die moeras is, voor zover een sterveling als ik dat kan zijn. Is het als doodzijn? Soms breidt het grauwe moeras zich ver voor mij uit als een immens compleet kerkhof: hier kan en zal iedereen begraven | |
[pagina 167]
| |
zijn; het is het definitieve graf, en als je daar bent ben je niet dood, maar ben je het kerkhof, misschien zoals je de helse demonen bent die nog niemand heeft gezien, maar met wie we sinds mensenheugenis praten. Misschien is het moeras de plaats van het oordeel, de rechterstoel, en tegelijkertijd de plaats waar de zonden bedreven worden, het bordeel waar de goden en de anderen elkaar treffen: niet alleen de mensen, maar ook de reptielen en de motten, en de grote dieren, al degenen die een naam hebben, zelfs als niemand de namen van de anderen kent. Of het moeras wordt, nadat het een plaats van het oordeel, een plaats van de ondeugd was, ook een plaats van de straf; dit is de onderwereld, zeg ik tegen mezelf: de onderwereld is koud, ze is waterig, week, bovendien is alles al gebeurd, het moeras heeft het heerlijke moment van de zonde meegemaakt, daarna het uitermate precieze moment van het onderzoek, dan het verschrikkelijke moment van het vonnis, dan het afsluitende moment van de vermaling en de vertering. Hierin, zeg ik tegen mezelf, wordt alles verteerd, en wat ik dacht dat slangen of motten waren is wat er van het bordeel en het oordeel overblijft, want een vonnis wordt geveld over iets dat pijn kan lijden, ook een iel dekschild, een stukje huid. Maar ik denk dat als ik nog verder in het inwendige van het moeras zou afdalen, ik het gerecht en de veroordeling zou kunnen ontgaan en ik zou op een zachte, behaaglijke plaats zijn, een begripvol, licht incestueus moeras, een tedere modderschoot. O, roep ik zacht, het moeras heeft zijn zachte, stille en verleidelijke kanten! En vooral: hoe goed het is in troosten! En ik zeg het nog maar eens, het hele moeras - het zondige moeras, het moeras van de veroordeling, van de vloeibare onderwereld, het kerkhofmoeras, het andere planeet moeras, exotische maan - het hele moeras eindigt hier, in dit binnenste van een eindeloze en onmogelijke zachtheid, maar ook zonder lucht, zonder middelpunt, zonder een begrenzing van rotsen, alleen maar modder: en daarin afdalen - nooit vallen, maar onderduiken, glijden, verzinken. Maar, vraag ik mij af, wat kan daar in het binnenste van het moeras wel zijn? Is er een centrale plek die de bewegingen van het water, het glijden van de plassen en de veranderingen van de duinen beheerst? Bestaat er in het diepste van het hart van het moeras, waar zich de ingewanden van de verrotte aarde bevinden, bestaat er een hart dat klopt, een wreed hart waarbij geen gezicht, geen hand, geen geslachtsdeel past, maar alleen het grauwe bloed van modderig water? Of zou er toevallig een soort moerasgeest bestaan - en lijkt het gekrioel niet op de doorstromingen van de hersenen? - een boze geest die straffen uitdeelt en vonnissen velt, die lijdt en deze ruimte, het moeras, voortdurend maakt en ontbindt? Hoever, vraag ik mij af, hoever moet je afdalen om het centrum te bereiken waar het moeras verstandig wordt? Of is dat centrum misschien alleen | |
[pagina 168]
| |
maar een fantasie van onze infantiele geesten? Of er is weliswaar een centrum - hoe zou het er niet kunnen zijn? -, het moeras is dan alleen maar verdedigingswerk, bescherming, wat het centrum, dat leiding geeft en verklaart, ontoegankelijk maakt. Soms steekt boven het moeras een wind op, niet heftig maar gestaag, en het moeras is in dampen en miasma's gehuld, in een buitengewone stank die mij fascineert en opwindt. Ja, die stank is duidelijk voor me, onmiskenbaar, begrijpelijk; maar op dat moment vraag ik mij af of het moeras, dat hele watervaderland waarvan ik houd, niets anders is dan ontlasting, stront, excrement; maar excrement van wie, van wat, en hoe? Nee, zeg ik tegen mezelf, het is alleen maar excrement, stront in plaats van het universum, het diarretisch universum, zonder dat er een kringspier bestaat waardoor het wordt afgescheiden. Echt waar, geen enkele kringspier? En als nu eens de kringspier een van die goden was waarover zo veel gesproken wordt? O nee, ik bedoel niet de kringspier van een god, maar dat de kringspier zelf een god en het universum zijn ontlasting is, maar natuurlijk is er boven die kringspier niets, geen anus, geen darm, weswege de stront die wij universum noemen, en die ik zie en beschouw, werkelijk uit het niets ontstaan is. Is het niet zo? Een smerige vrolijkheid komt over me wanneer ik het moeras als excrement beschouw, alsof ik eindelijk zo'n intimiteit met hem heb bereikt dat ik hem kan beledigen en hem ‘stronthoop’ kan noemen, alsof we ronduit broers, kameraden, geliefden zouden zijn. Het moeras ontpopt zich als is het uit een coprolalische zin geboren, en ik bekijk het zonder angst, zonder eerbied, zonder hoop, als iets dat op mij lijkt, want als een kringspiergod hem heeft voortgebracht, ben ik dan niet op dezelfde manier verwekt, zal ik uiteindelijk niet aan mijn excrementenaard worden teruggegeven, maar als excrement van de goddelijke kringspier, tevoorschijn gekomen uit het niets? Wanneer het moeras zich aan mij voordoet als mest, dan noem ik mij voor de grap kronikeur, geschiedschrijver van de mest, als zanger, ziener, dichter, bereid om in strofes de geschiedenis van de mesthoop, de liefdes en de roem van de excrementen op te schrijven. Maar als dat mest is, vraag ik mij af waar het naar uitziet en naar uit wil zien, heeft die stof dan niet ook een eigen centrum, een hart en denkende en wezenlijke hersenen? Kortom, wordt de ontlasting in een latrine gedeponeerd? Of zit ik hier fout, vergis ik me? Is het moeras zelf excrement of latrine? Latrines, kerkhoven, plaats waar alles eindigt wat bestaat, wat als het bestaat niets anders is dan strontlucht. Is de latrine de banale versie van de onderwereld en de plaats des oordeels, of is de onderwereld integendeel de deftige vermomming van de latrines, van het gemak van de kringspiergod? Het moeras lijkt mij, en mij dunkt dat het niets anders kan zijn, een verheven en lage, centrale en perifere, welgevorm- | |
[pagina 169]
| |
de en misvormde, obscene, schandelijke, stinkende en tegelijk naar wierook ruikende plaats. Stank, is het niet? Maar kan die stank niet ook de lievelingsgeur zijn van de kringspier waarover we het gehad hebben? Kan dit miasme niet een devote handeling zijn, een ronduit hoogverheven eredienst, of een vroom lied, een litanie, een zorgvuldig volgens riten verlopende aanroeping, juist vanwege die walm van pestilente wierook? En ik maak een korte buiging, lachend, alsof dit het begin is van de ware, volmaakte eredienst.’ | |
In limine.Goed mogelijk dat er medelezers zijn die al na een paar pagina's van dit soort proza genoeg hebben. Het zou mij niet verbazen als Manganelli dat wist en daarom graag nog eens onverdroten tien hoofdstukken zo doorging. Mij zint dit soort minimal-rumoer wel. Zoals door wrijving warmte ontstaat, heeft ook deze verbale wrijving tijd nodig om de zinssituaties op temperatuur te brengen. Wat er staat - wat zich in het duister aftekent - bestaat alleen door en in woorden. Dat is alles waarover een schrijver beschikt die niets wil afbeelden, uitdrukken, weergeven, voor wie beschrijven meer schrijven dan afschilderen is. De tekst zou pas echt abstract worden zodra iemand probeert te omschrijven wat hier duister en nacht precies betekenen. Daar gaat de tekst niet over: duisternis en nacht, schaduw van niets of zo goed als niets, vinden hier plaats. Dat is ongeveer alles wat ik erover kan zeggen. Het is niet zo dat hier iemand bezig is dingen onder woorden te brengen, moeizaam omdat het om onbekende dingen gaat. Nee, te veel woorden, woorden te over; alleen passen ze (nog) niet; wat er is of aan het ontstaan is, staat niet vast. Uitdrukken, beschrijven, weergeven - wat hier gebeurt, speelt zich af in een stadium dat daaraan voorafgaat, in een soort onderwereld. | |
Slot.De tekst aan het woord houdend, beëindig ik mijn uittreksel van Het definitieve moeras met het slothoofdstuk (30): ‘Deze nacht is niet de mijne, zij behoort niet tot het moerashuis, het is een nacht van het moeras, een van de nachten van verandering. Heb ik toch teveel gewaagd? Ben ik verder gegaan dan het mandaat van het moeras strekte, heb ik in een oorlog gevochten die mij ontzegd was? Daar sta ik weer en kijk naar het moeras, het is in nacht gedompeld, maar het licht sterker op dan ooit voorheen. En ik zie, voor het eerst, niet het veranderde moeras, maar het moeras in staat van verandering; ik zie de lagunes bewegen, ik zie het water nerveus heen en weer stromen, en ik vraag mij af welk patroon zich zal afte- | |
[pagina 170]
| |
kenen; een strook water strekt zich horizontaal voor het huis uit, een andere staat haast haaks op de eerste, die hij evenwel niet raakt; twee plassen spreiden zich aan weerskanten van de loodlijn uit. Nu zie ik het duidelijk: het is de tekening van een gezicht, met grove lijnen zoals kindertekeningen, of de ikonen van oude volkeren. Maar wat is dat voor gezicht? Heeft het moeras een gezicht gekozen? Is dat het ware gezicht van de moeraskoning? Of is het een god, een van de vele goden die in deze modderwereld huizen? Als dit de koning is, wie ben ik dan? Is deze verschijning een teken van verwezing, of het begin van een dialoog? O mijn paardheid, waarom duik jij nu op voor het boothuis? Je loopt in de richting van het gezicht: zie jij het dan? Ken jij het? Maar je verwijdert je niet van het huis, en kijk - nu begrijp ik het - het huis verplaatst zich: de boot, de boeg glijdt over het moeras. Waar gaan we heen, paardheid? Ja, ik heb het gezien, de horizon is plotseling met roodachtig schitterende vulkanen bezaaid, en ertussen stijgt, klimt, groeit een duizelingwekkende zuil omhoog. Is dat niet de zuil die wij in onze droom gezien hebben? Waar gaan we heen, mijn met hoeven en staart begiftigde abstractie? Varen we naar het rechteroog van het moeras, over wenkbrauw en haar naar de conflagratie? Verklaar mij, mijn abstractie: rijden wij, jij, ik, het paleis. de kaarten van de voorouders, een verdoemenis tegemoet, de hoogste en volmaaktste illuminatie? | |
Iets te zeggen hebben.Meer dan eens heeft Manganelli over Beckett geschreven, vooral als groot retoricus. Over diens vroege poëzie zei Manganelli dat Becketts probleem toen nog was dat hij ‘iets te zeggen had’: ‘voor een schrijver is dat een desastreus begin. Het gaat er immers om dat iets om te zetten in structuur, in taal, de eigen waarheid bij de haren te pakken en naar een gebied te sleuren waar het ware geen enkel privilege geniet ten opzichte van het onware; haar [de waarheid] behandelen als een conventie die een genre eigen is, of als een metrisch schema of een alliteratieve spitsvondigheid. Die verheven taak van de schrijver heeft Beckett daarna in zijn romans gerelativeerd.’ Bij de slotscene met het gezicht dat zich in het moeras aftekent, moet ik onweerstaanbaar aan de tekeningen, en verwante teksten van Henri Michaux denken, met name aan ‘Koning’ en ‘Prins der duisternis’. In de duisternis van het moeras, als de onbenoembare en vooral moeilijk af te bakenen plaats waar een reflexief op materiaal en taal gerichte literatuur ronddart of - moddert, vinden nog heel wat meer schrijvers en beeldende kunstenaars elkaar, teveel om hier met naam en toenaam te noemen. | |
[pagina 171]
| |
De nacht.Natuurlijk is het allemaal spel, maar wel een serieus spel; bewijs is de hardnekkigheid waarmee Manganelli vanaf het begin met de woorden nacht en duisternis is bezig geweest. Op het laatst nog het meest. In een schoenenkast werd na zijn dood een map met het opschrift La Notte gevonden, met daarin zestien teksten, waarvan er twee ooit gepubliceerd waren; geschreven tussen 1979 en 1986. Ze zijn blijven liggen toen Manganelli aan Het definitieve moeras begon, waarvan ze voorstudies waren. De titels zijn ernaar: ‘Het onexacte dal’, ‘Het woud’, ‘Wakker worden’, ‘In de kubus’ (denk aan incubus), ‘Huis’, ‘Slaapwandelaars’, ‘Addenda bij noten over de substantiële nacht’. Typerend is het eerste verhaal van De nacht’, in 1979 geschreven als antwoord op een rondschrijven van een literair tijschrift: ‘Waar weer te beginnen?’, waarmee in die tijd kennelijk bedoeld werd hoe een schrijver reageerde op de malaise in de communicatie. Doodleuk borduurde Manganelli voort op een zin uit het manifest waarmee de avantgardistische Gruppo 63 naar buiten trad: Literatuur is een ritueel ten behoeve van niet bestaande consumenten. Het eerste verhaal van De nacht gaat over niet bestaande lezers - het is te ingewikkeld om hier na te vertellen; het doet ook niet direct ter zake. Niet alleen is Manganelli minstens de laatste tien jaar van zijn leven bijna uitsluitend met duistere teksten of teksten over duisternis bezig geweest. In feite was het de konsekwentie van eerder werk, vanaf zijn debuut mag je wel zeggen: Hilarotragoedia (1964, dat in het Duits verduidelijkend Niederauffahrt heette) gaat over afdalingen in alle mogelijke vormen: over de mens die van nature ertoe neigt af te dalen of onder te gaan; het was ook een handboek voor onthechting, afscheid en zelfmoord. Ik raadpleeg het boekje al bijna veertig jaar. Omdat ik geen rondleiding door het werk van Manganelli wil geven, volsta ik met te zeggen dat je het maar op een willekeurige plek hoeft op te slaan en je stuit op woorden als ‘nacht, ‘donker’, ‘duister’. Het meest expliciet in boeken als Dall'inferno (Uit de hel, een van de twee door Wilfred Oranje vertaalde titels van Manganelli). En hoe vaker ze opduiken, des te meer reden ze niet te definiëren. Daar gaat het namelijk om, zie de openingsalinea van Amore: ‘Liefde - ik denk dat het nodig is je te noemen, of liever gezegd: je bepaling, je taak te formuleren, want ik ken je naam noch je bestaan. Ik noem je daarom: een fonische vinger wijst op je in het centrum van de nacht. Ik herinner me geen tijd dat het geen nacht was, en daarom kon ik je nooit anders tonen dan met dit verstrooide en aandachtige spel van een hand die ik niet zie.’ | |
[pagina 172]
| |
Kenmerkend voor zo'n manier van schrijven is dat je al na een paar regels vergeten bent dat het niet om een persoon gaat, die ergens in dit onbestemde huis slaapt, waar je zonder het te merken van kamer naar kamer geleid wordt - zoals het huis in het moeras - maar om een woord. | |
Poe.Manganelli heeft een paar keer zeer uitgebreid over Edgar Allan Poe geschreven. Ook daar is duister de keerzijde, de andere kant, die van het nietweten, onzekerheid en twijfel. In een kortere analyse van Poe's verhalen schrijft Manganelli: ‘Poe had heel precies begrepen wat de enige roeping van de literatuur was, de enige betekenis die ze moest verwerven om te kunnen bestaan in een wereld die dreigt vreemd en vijandig te worden. Het schrijven diende zich te baseren op mystificatie en zien. Als daad van opperste wijsheid veronderstelt de mystificatie een “onordelijke” intellectuele helderheid, een uitgesproken wil om de lezer te bedriegen, te prikkelen, om de tuin te leiden, hem te dwingen zich te laten bedriegen; in de mare tenebrarum, waar men door dronkenschap in verzeild raakt, maar wel dankzij een vooropgezet degelijk plan, omdat alleen wie weet waar die “duisternis” zich bevindt de reis erheen kan wagen én overleven.’ En Poe wist het ook: de literatuur mocht het aan elke zin ontbreken; zij moest hoe dan ook een afdaling in de onderwereld worden, en die afdaling dient tegelijk lucide en angstwekkend te zijn, ‘helder als een lang bestudeerde kaart, bevolkt door licht en schaduw die de taal moet durven te behandelen.’ | |
Lofzang op duister schrijven.Langs deze omweg kom ik bij een opstel van Manganelli dat ik wilde vertalen als bijdrage voor dit Rasternummer. Het heet ‘Lofzang op duister schrijven’ en was een reactie van Manganelli op een artikel in La Stampa (11.12.1976) van Primo Levi.Ga naar voetnoot1 Een hele bladzijde heeft Manganelli nodig om aan te geven hoeveel moeite het stuk hem kostte, omdat Levi hem dierbaar was, vooral de schrijver van Het respijt - juist daarom nam hij hem zijn lompe stellingname zo kwalijk. In de vertaling heb ik die opmaat met plichtplegingen overgeslagen. Manganelli zegt het trouwens zelf: het ging niet alleen om een verschil in opvatting van literatuur - het begrip ‘duis- | |
[pagina 173]
| |
ter’ hield een houding ten opzichte van de werkelijkheid in: terwijl voor de een het zichtbare en zegbare de grens van kennis en communicatie zijn, begint voor de ander het werk van de schrijver en de intellectueel pas waar de dingen meer of anders zijn dan ze lijken. | |
Manganelli over Primo Levi:‘Het artikel ging over “Duister schrijven”. Op een verheven maar naar mijn idee dubbelzinnige manier veroordeelt Levi er een literaire ondeugd, die hem een teken van onbeleefdheid tegenover de lezer lijkt, of zelfs kwaadaardigheid, een intrinsieke zwakte, die nog besmettelijk is ook. Levi laat aan deze beweringen enkele algemene principes voorafgaan, die niet strikt literair zijn maar in die kontekst er uitzien als lessen in literaire levenskunst: gezond is beter dan ongezond, het zegbare is te verkiezen boven het onzegbare, en meer in het bijzonder heeft het geschrevene des te meer “waarde” naarmate het ondubbelzinniger begrepen en geïnterpreteerd kan worden. Wat is duister voor Levi? Veel dingen, die volgens mij niet allemaal coherent zijn: duister wordt iets doordat het “onkenbaar en irrationeel” is, het is “schrijven vanuit het hart”, maar ook “dierlijk gejank”; bij uitzondering is “roepen in de woestijn” te vergeven, mits het gerechtvaardigd wordt door “een goede reden”. Wie de “waarde” bepaalt van dat motief, ontgaat mij. Interessant aan het commentaar van Levi is, is dat het eerder een vorm van intellectueel leven beschrijft dan een poëtica definieert. In dat opzicht valt er niet over te discussiëren, maar is het een acceptabele vergissing die je als symptoom kunt zien. De opmerkingen zijn correct, verstandig, goed bedoeld en op lichte toon gebracht; maar volgens mij gaan er een harde ambivalentie, terrorisme en angst in schuil. Ik zal twee stel termen nemen, het eerste convergent, het tweede divergent, die mij een hoogst onbehaaglijk gevoel hebben gegeven, gemengd met een behoorlijke dosis verklaarbare wanhoop. Het eerste stel is “het onkenbare en irrationele”, het tweede “gezond is beter dan ongezond”. Het gebruik van het woord “irrationeel” als een duidelijk negatief of ondoordringbaar begrip vind ik verbijsterend. Ik herinner me dat ik het onlangs in artikelen van Parise tegenkwam, waar het voor een nog ernstiger kwalificatie werd gebruikt. Ik vraag mij af hoe een schrijver het in zijn hoofd haalt zichzelf te zien als een typisch geval van triomfantelijke “rationaliteit”. Ik citeer een wetenschapper, Marcello Cini, die onlangs in een interview in La Repubblica (van 3 januari) met zijn gebruikelijke polemische helderheid opmerkte: “Normaal beschouwt men de rationele vorm als enige geldige vorm van denken. Dat is onjuist... Het is niet juist om rationaliteit automatisch met denken gelijk te stellen | |
[pagina 174]
| |
en irrationaliteit met niet-denken. Er is een associatief, analogisch denken dat altijd aanwezig is in het analytische en logische denken.” Zou dat betekenen dat “rationaliteit” een defensieve mythe is? Hoe het ook zij, ik denk dat. Waarom kun je beter “gezond” zijn dan “ongezond”? En wat betekent “gezond”? Het privilege van een “gezonde” toestand lijkt mij een typisch geval van barmhartig terrorisme. Levi ontkent niet de chaos, de wanorde, de duisterheid “waaruit we zijn geboren, en die we meedragen in ons binnenste”; maar hij acht het een ondeugd van onze “onzekere” eeuw dat wij die willen uitdrukken door middel van duisterheid. We zullen het hier verder niet hebben over de termen “uitdrukken”, “schilderen” of “symbool”, die de literatuur hoe dan ook terugvoert naar de didactiek. Natuurlijk heeft de schrijver te maken met een zekere vorm van chaos. Hij kan eraan voorbijgaan, maar het staat hem niet altijd vrij zomaar te kiezen. Dan moet de schrijver werken zonder “volledig te begrijpen wat hij heeft geschreven”. Dat is de enige zin van het artikel waarmee ik het eens ben. Maar waarom “begrijpt hij het niet”? Komt dat door het irrationele, de chaos, datgene wat Levi “schrijven vanuit het hart” en “dierlijk gejank” noemt? Dat Levi een hart heeft, is alleszins aannemelijk, maar eerlijk gezegd weet ik niet of hij over dierlijk gejank beschikt.. Ik vermoed dat het hem als schrijver zeer aan het hart gaat de contacten met de chaos onder controle te houden; ze waar mogelijk te verdonkeremanen. Een onmogelijke, frustrerende en hopeloze onderneming. Levi geeft toe dat hij niet begrijpt wat hij geschreven heeft. Wil dat zeggen dat hij incompetent is, omdat hij aan iets werkt dat hij niet begrijpt? Helaas, ja. Laten we een definitie proberen: de schrijver is bij uitstek, op heroïsche wijze incompent op het gebied van de literatuur. Net als de verliefde degene is wie tussen alle mannen en alle vrouwen de genade ten deel is gevallen dat hij totaal incompetent is inzake bemind worden.’ | |
Primo Levi's woorden.Voor de volledigheid hier enkele passages uit het artikel van Primo Levi, waarop Manganelli reageert: ‘Zo kan het gebeuren dat iemand die in de taal van het hart schrijft niet te volgen is, en dan kunnen we ons terecht afvragen met welk doel hij heeft geschreven, aangezien het schrift dient om te communiceren, om informatie of gevoelens door te geven van geest tot geest, van plaats tot plaats en van tijd tot tijd, en wie door niemand wordt begrepen geeft niets door, is een roepende in de woestijn. De bereidwillige lezer kan in zo'n geval gerust zijn: als hij een tekst niet begrijpt, ligt dat aan de auteur, niet aan hem. De schrijver moet zorgen dat hij begrijpelijk is voor wie hem wil begrijpen: het is zijn werk, schrijven is een openbare dienst en de welwillende lezer mag niet worden teleurgesteld.’ | |
[pagina 175]
| |
‘Het zegbare is te verkiezen boven het onzegbare, menselijke spraak boven dierlijk gejank. Het is geen toeval dat de twee minst begrijpelijke Duitse dichters, Trakl en Celan, allebei zelfmoord hebben gepleegd, twee generaties na elkaar. Door hun gemeenschappelijke lot dringt zich de gedachte op dat de duisterheid van hun poëzie een aanloop tot zelfmoord is geweest, een niet-willen-zijn, een vlucht uit de wereld, met de zelfgekozen dood als bekroning. Ze verdienen respect, want hun “dierlijk gejank” had een gegronde reden (...) De duisternis die toeneemt op elke bladzijde, tot aan het laatste, ongearticuleerde gestamel, treft ons als het gereutel van een stervende, en dat is het in feite ook. Het fascineert als een afgrond, maar tegelijkertijd berooft het ons van iets wat gezegd had moeten worden maar niet gezegd is, waardoor we gefrustreerd raken en worden afgestoten. Ik vind dat Celan als dichter veeleer overdenking en medelijden dan navolging verdient.’ | |
Woordelijk versus metaforen.Nacht, duisternis, hoog, laag en diep maken in het werk van Manganelli deel uit van een ingewikkelde thematiek, waarvan je misschien kunt zeggen dat hij er als in een labyrint is binnengegaan, steeds verder, onder bescherming van de retoriek, gebaseerd op het elementaire idee dat een literaire tekst bestaat uit woorden en al het andere didactiek is. Dat andere scheidt hem in literair opzicht wezenlijk van Levi, voor wie hoog en laag metaforen zijn. Hoewel Manganelli er met geen woord over rept, heb ik het vermoeden dat Manganelli zich zeer gestoord moet hebben aan het onkritisch, in elk geval weinig overdacht gebruik van de woorden hoog en laag. De geprivilegeerde kampgevangene - op zich al een twijfelachtige aanduiding in de hiërarchie tussen gedeporteerden in verhouding tot de verhouding gevangenen en kampbewakers en -beheerders - stond volgens Levi zo hoog dat hij nauwelijks zicht had op de helse taferelen op de bodem, waar zich de drenkelingen bevonden, de muzelmannen, de echte slachtoffers. Volgens Levi hebben die daar boven - geprivilegeerden zoals hijzelf - nooit ervaren, maar ook nooit gezien, wat zij daar beneden allemaal zagen. Maar wat konden ze daar beneden, in de onderwereld, zien? Dat is de vraag die Manganelli zich - in een heel ander domein van de literatuur - telkens heeft gesteld. Voor Levi is het werk van Manganelli en andere duistere auteurs nooit aanleiding geweest zijn begrippen hoog-laagschemerzone te herzien, te relativeren of toe te spitsen. Van de weeromstuit pareerde Manganelli Levi's aanval op het duistere schrijven niet met een verdediging van alles wat hij geschreven had - je kunt ook zeggen: van de poëzie, voor Manganelli bijna synoniem met duister - maar met een lofzang. | |
[pagina 176]
| |
De literatuur als leugen.Al van 1967 dateert een opstel van Manganelli met als titel ‘De literatuur als leugen’Ga naar voetnoot1, ook dat kun je lezen als voorwerk van Het definitieve moeras: ‘Misschien is het waar: de literatuur is immoreel; immoreel is het om zich aan haar over te geven. Het zou alras ondraaglijk zijn als ze geheel afzag van 's mensen droefheid, haar oeroude wonden weigerde te helen; met onbeschaamdheid, met noest geduld snuffelt, zoekt en spit ze echter naar pijnen, ziekte en sterven: met gepassioneerde onverschilligheid, met onpasselijke woede, met koppig cynisme selecteert, combineert, ontrafelt, manipuleert en selecteert ze dit alles. Een etterende wond zwelt op tot een metafoor, een bloedblad is slechts een hyperbool, razernij een list om de taal onherstelbaar te verminken, om er onvoorziene bewegingen, gebaren en uitkomsten in te ontdekken. Alle lijden is slechts een zich plooien van de taal, haar manier van handelen. Het lijdt geen twijfel: de literatuur is cynisch. Er is geen wellustigheid die haar niet zint, geen laaghartig gevoel, haat, wrok of sadisme die haar niet heugen, geen tragedie die haar niet ijselijk opwindt, die de haar besturende behoedzame, kwaadaardige intelligentie niet prikkelt. En het is te zien hoe schuchter, met welk vernuftig sarcasme ze daarentegen omspringt met de tekens van al wat eerlijk is.’ |
|