Epikouros zegt: ‘Het meest huiveringwekkende van alle kwaden, de dood, is niet iets dat ons aangaat, want wanneer wij er zijn, is de dood er niet, en wanneer de dood er is, zijn wij er niet meer. De dood, kortom, is iets dat noch de levenden noch de gestorvenen aangaat. Op de eersten heeft hij geen betrekking, en de laatsten zijn er zelf niet meer.’ Vervang ‘dood’ door ‘liefde’ en kijk wat er gebeurt.
Lees je me?
Ik schrijf je. Jou wordt door mij geschreven? Jij wordt door mij geschreven? Ik vorm je met de machine die mijn zintuigen vervangt. Zo zie ik je. Zo vrij ik je. De grammatica van het vrijen ligt niet vast. Het komt erop aan de juiste fouten te maken. Mij te ontrukken aan de regels van mijn kamer.
De steenworp is de norm. Zolang ik je kan raken heerst er vrede. Buiten schootsafstand ben ik weerloos. Manen die hun planeten te dicht naderen vallen te pletter. Is de tussenruimte te groot, dan verliest de zwaartekracht haar invloed en raken satellieten op drift.
Hoe lang bewaart het kussen de kuil van je slapen?
Hoe lang behoedt na jou je linnen de gang van je billen?
Waar sterft je stem nadat je bent gaan zwijgen?
Deeltjes beïnvloeden elkaars draaiing zonder elkaar te kennen, ongeacht hun positie ten opzichte van elkaar. Terwijl zij elkaar niet schrijven en zich voor zover wij weten niet in elkaar willen uitstorten, wat zij soms wel degelijk doen. Zodra het woord ‘elkaar’ van toepassing is, heeft het geen zin meer te ontkennen dat we het over vrijen en sterven hebben. We?
Ik zie je, ik schrijf je mijn kamer betreden en mij jou zien zitten schrijven. De grammatica van het vrijen heeft een voorkeur voor de onbepaalde wijs. Je kijkt me aan maar zegt niets tegen me. Om je lief te hebben wil ik dat je weggaat. Aanwezigheid: een opgaan in vertrek. Zeewind in een pijnboom op een graf.
Schrijf je me?