Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2007 (nrs. 117-122)
(2007)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |
Afscheidsboek
| |
[pagina 16]
| |
Ik begin aan een boek over mijn eigen leven. Ik ben net thuisgekomen, op de avond van 10 december 1930, en ik begin een boek te schrijven over mijn eigen leven. En wel door op te schrijven dat ik vanavond ben thuisgekomen, enz.
Dit is het eerste wat ik opschrijf sinds ik ben gestopt met roken. Ik heb al tien dagen niet gerookt, sinds 30 november. Het gaat wel, ik schrijf evengoed - ik dacht dat het onverdraaglijker zou zijn. Het zou wel heel prettig zijn om er een op te steken. Over roken en niet roken en over de gevolgen van stoppen met roken later. Zo stapelt zich vrij veel op voor de komende tijd: Zinaïda RajchGa naar eind1, roken, hoeveel ik vooruit ben gegaan.
Ik rond mijn notitie van vandaag af, want ik mag niet veel schrijven. De dokter heeft me rust, stilte, lichte lectuur en een regelmatig leven voorgeschreven. Ik heb een hartvergroting. Ik ben gestopt met roken en drinken. Ik slik medicijnen: strofantidine en strychnine. De dokter zei dat mijn hart twintig jaar ouder is dan ik. D.w.z. ik ben nu - qua ritme, zogezegd - eenenvijftig jaar. En volgens mijn paspoort eenendertig. Ik ben geboren in 1899. Ik heb de dokter gevraagd of mijn hart weer jonger kan worden. En hij zei: ja, dat gaat gebeuren - en buitengewoon goed. Het voornaamste is regelmaat. Het hart is een spier, die verzwakt raakt en versterkt kan worden. Mensen trainen het. Ochtendgymnastiek, schaatssport. Gewoon: schaatsen. Nog maar kort geleden was ik een jongen die op de binnenplaats van het gymnasium stond, in Odessa, de binnenplaats van het RichelieuGa naar eind2 Gymnasium, in de winter - op de binnenplaats, waar een ijsbaan was gemaakt, en ik keek naar mijn leeftijdgenoten die aan het schaatsen waren, en dacht erover na dat ik niet kon schaatsen - dat was maar zo kort geleden! En nu ben ik eenenvijftig! En je kunt je het hart voorstellen als strak, sterk, vastgekoppeld - als het hoofd van een neger. Begrijpelijk? Komt het niet over? Of andersom! Van een neger zeggen: zijn hoofd was strak, sterk, vastgekoppeld, als een hart. Komt dat over? | |
[pagina 17]
| |
Nu heb ik zin om naar het station te gaan en op het perron te verschijnen bij de internationale wagon, om afscheid te nemen van de Meyerholds, die vertrekken. Ik heb tot nu toe een paar aanvallen gehad. Een angstaanjageende toestand, die ik moet beschrijven. Ja, niet vergeten: iets schrijven over hoe nuttig het is voor mensen die kunnen schrijven om ziekteverschijnselen te ervaren.
Laat op de avond. Ik loop door een steeg. Ik zie zo'n dertig passen verderop een spelend stelletje: een jongen die de handen van zijn meisje vasthoudt en haar een sneeuwhoop in slingert. Hij laat haar handen niet los, het is net of ze in de sneeuwhoop gaat zitten. Hij trekt haar meteen omhoog, naar zich toe, en duwt haar weer weg. En daardoor valt hij bijna over haar heen. Hm... Hm... Doorzichtige symboliek! Misschien zijn ze allebei nog maagd. Ik volg hun spel afgunstig. Ik denk aan de jeugd, aan het onmogelijke, aan oorspronkelijkheid. En opeens, dichterbij gekomen, zie ik: de jongeman heeft maar één been en in plaats van zijn andere been steekt uit zijn broekspijp, net als bij een vogelverschrikker, een stok.
Ik begin een hekel te krijgen aan allerlei belletrie, aan het bedachte in de literatuur. Dat kan gewoon uit machteloosheid zijn, doordat ik niet kan schrijven. Mogelijk. En dat vind ik niet heel erg. Ik wil een boek schrijven over mijn leven, dat ik alleen al opmerkelijk vind omdat ik ten eerste ben geboren in 1899, d.w.z. op de grens van twee eeuwen; ten tweede het gymnasium afmaakte, dus de volwassenheid bereikte, in het jaar dat de Revolutie plaatsvond; en ten derde een lid ben van de intelligentsia, een erfgenaam van de cultuur die de hele wereld ademt en waarvan de bouwers van de nieuwe wereld denken dat ze gedoemd is ten onder te gaan. Ik kijk tussen twee werelden. Die ware situatie is zo ongewoon, dat een eenvoudige beschrijving niet onderdoet voor de behendigste belletrie. | |
[pagina 18]
| |
Ik ben naar het Meyerhold Theater geweest, naar de tragedie De tweede leger-commandant. Mijn zuster Wanda is in 1919 gestorven aan tyfus. Ik had haar besmet. Ik herstelde, zij stierf, ze was drieëntwintig jaar oud. Dat gebeurde in de tijd dat Odessa bezet was door DenikinGa naar eind3, in de winter. Ik ben niet naar haar begrafenis geweest, omdat ik nog niet naar buiten ging na mijn ziekte, en ik weet niet waar ze ligt op de begraafplaats. De Witgardisten werden in de Zwarte Zee gesmeten, de lente naderde, mijn moeder deed de kast open waarin de jurken van de overledene hingen, met vergeten en bekende geuren, wij zagen de bruine en lichtblauwe jurken, een met zilverborduursel erop, op de bodem van de kast werd een verfrommelde zakdoek ontdekt, mijn moeder huilde. Ik kijk in het verleden en zie mijn zuster Wanda sterven. Wat ik zie: ik loop de keuken uit met een pan met kokend heet water, waarin instrumenten liggen voor een infuus met een fysiologische oplossing. Ik sta op de drempel, de pan voor me, druppels neergeslagen stoom erop, ik zie de dood van mijn zuster. Haar hoofd rolt heen en weer op het kussen, haar mond gaat open, het licht in haar gezicht verflauwt. De verpleegster drukt meteen haar oogleden dicht. Een jaar later begonnen mijn ouders onze meubels, afgedragen kleren en lakens te verkopen om aan geld voor eten te komen. In het land van het verleden staat voor het ouderlijk bed een nachtkastje met een plaat marmer erop, dezelfde plaat waar je zo prettig met een potlood op kon schrijven. Wij schreven erop, wat kwam het grafiet er dik op te liggen! Daarna veegde je de letters weg met je natgelikte hand. En wee degene die erop probeerde te schrijven met een chemisch potlood! In mijn kindertijd werd dat een anilinepotlood genoemd. Er was besloten dat het nachtkastje zou worden verkocht. Maar mijn moeder haalde de plaat marmer eraf, om op het graf van mijn zuster te leggen. Ze hebben me verteld dat mijnheer Orlov een krans maretakken had meegebracht. Mijn moeder zei dat Wanda was begraven op het meest beschutte plekje van de begraafplaats, een heel goede plek, die nu bloeide in de stilte. Ik ben niet één keer bij haar graf geweest. Ze is gestorven doordat ik haar had besmet en ik ben niet één keer naar haar graf gegaan. Er ging nog een jaar voorbij en ik ging weg uit Odessa, waar ik sinds mijn derde jaar had gewoond, het gymnasium had afgelopen en twee jaar stu- | |
[pagina 19]
| |
dent was geweest. Mijn ouders bleven, er kwam hongersnood in Odessa, mijn vader verkocht losse sigaretten op de markt, ik vestigde me in Charkov. In 1922 kwamen papa en mama naar Charkov om hun Poolse staatsburgerschap te regelen - ze werden optanten, ze kregen toestemming om naar Polen te emigreren en vertrokken die zomer. We namen afscheid, de trein vertrok naar Sjepetovka, papa rende de wagon uit om me nog eens te omhelzen. Bij het afscheid vroeg mijn moeder me: ‘Doe het, vergeet het niet, doe het, ik vraag het je echt, doe een beetje moeite - jij moet het doen. Zoek Wanda's graf op en leg de marmeren plaat erop...’ Zij gingen weg en daarna stak ik huilend het stationsplein over. Zo eindigde mijn verleden. Ik was tweeëntwintig jaar, ik huilde, ik was jong, zonder geld, zonder beroep - ik bleef alleen achter, helemaal alleen, in een land dat mijn vader had vervloekt.
Niemand, mijn vrienden niet, de mensen die zich van verschillende plekken verzamelden buiten de overdekte markt niet, geen van de inwoners van die ooit bloeiende, luidruchtige, vindingrijke grote stad - niemand had gedacht dat hij de naderende winter zou overleven. De winter daarvoor zeiden ze het zo: Nóg een winter overleven we niet. Nu was het die nieuwe, laatste winter. Ik denk terug aan een bepaalde avond, een avond van angst en ondergang. Ik stak het marktplein over, een uitzichtloze plek, waar alle losse eindjes bij elkaar kwamen en het armzalige, poëtische leven van toen begon.
1922, het begin van de NEP, pasteiwinkels en geruchten over Moskou, dat de vrouwen in Moskou in de theaters al juwelen droegen - dat was pas wat! Een fata morgana. Naar Moskou! Naar Moskou! Voor de roem!
We staan voor de vraag hoe je in het algemeen moet schrijven. Tenslotte is een verhaal niet het afrollen van een serie bijvoeglijke naamwoorden en kleurrijke details... Er zijn verrassend goede verhalen die helemaal niet vol | |
[pagina 20]
| |
staan met kleur en details. Gogol maakte echter veel gebruik van vergelijkingen. Hij heeft vliegende zwanen die tegen de achtergrond van de zonnegloed op rode lapjes lijken, hij heeft wegen die als kreeften wegkruipen in het donker, hij heeft de losliggende planken van een brug, die onder een rijtuig in beweging komen als een klavier, hij heeft het dienblad van een kelner waar de kopjes op zitten als meeuwen... Gogol heeft drie verschillende vergelijkingen gemaakt met een voorwerp bedekt met stof: een keer is het een karaf, die door het stof een borstrok lijkt te dragen, hij heeft ook een bestofte kroonluchter die op een cocon lijkt, en ook iemands handen, uit het stof getrokken, die daardoor gehandschoend lijken.
Ik verhuisde naar Moskou. De band met mijn ouders brak, mijn vader schreef me, ik schreef maar één keer terug, ik laat al jarenlang niets horen, kortgeleden is er een brief gekomen waarin mijn vader me laat weten dat hij nu in een hotel werkt in de stad Grodno. Er ligt nog steeds geen marmeren plaat op het graf van mijn zuster, ik heb niet gedaan wat mijn moeder me heeft gevraagd. Ik, sentimentele idealist, heb me gedragen als een barbaar. (Mijn verbeelding schetst me een graf, dichtbegroeid met gras, niet te onderscheiden in de schaduw die op de muur valt, in de schaduw waar duidelijk gele kamille staat. Dat komt allemaal uit boeken, het is koud. Waar is die kou vandaan gekomen?) En verder niets. Ik voel helemaal niets bij dat beeld. Hoor je dat, papa? Zo'n monster is je zoon nu geworden. Mijn leven is in tweeën gehakt. Want jullie waren toch bij me, jij, mama, Wanda, ik werd groter met jullie om me heen, ik zat op het gymnasium, ik kreeg een passerdoos cadeau, ik ging voor het eerst naar het theater, naar De kinderen van kapitein Grant - weet je nog? Dat is toch allemaal echt gebeurd, niet in een droom, niet in een boek... Het heeft twintig jaar geduurd! We zijn twintig jaar lang samen geweest. En, vertel eens, papa? Hoe maak je het in je eigen land? Je schrijft dat je in een hotel werkt in Grodno. Als wat, weet ik niet. Misschien als kamerjongen. Je vraagt hoe ik het maak. Ik ben arm geworden. We zijn allebei arm, jij daar in je eigen land en ik hier in de nieuwe wereld. Nee, nee, niet in overdrachtelijke, maar in letterlijke zin: ik ben de echtste arme die er is, een vakman. | |
[pagina 21]
| |
Er is veel sneeuw gevallen, het sneeuwt nog steeds. Op de aarde, de bomen, de gebouwen - overal sneeuw... Ook de hemel is vol sneeuw, want je kunt de vlokken vrij hoog al zien. Kortom, er is iets gaande wat ik niet kan beschrijven. Wat is het - zilver? Nieuwzilver? Het bos ziet eruit als een collectie duur vaatwerk? Ik weet het niet! Tegenwoordig wordt in de steden de sneeuw opgeruimd. In Moskou verschijnen er vrachtauto's met bepaalde hulpstukken en de sneeuw wordt opgeslokt door een soort ijzeren muil.
Ik herinner me natuurlijk niet dat ik ben geboren, het moment van mijn geboorte. Het zou überhaupt dwaas zijn om zelfs maar over die kwestie te beginnen, ware het niet dat wij ons erover blijven verbazen dat we ons dat moment niet herinneren en we er - desnoods slechts een klein stapje - dichterbij willen komen in onze herinneringen. Wat is in feite onze allereerste herinnering? Waarschijnlijk is dat wat wij voor onze eerste herinnering houden lang niet de eerste. Onze eerste herinneringen blijven misschien bestaan in ons geheugen in de vorm van de nachtmerries die ons soms bezoeken als we 's nachts diep in slaap zijn, als we vol vrees ontwaken en ons helemaal niet kunnen herinneren wat ons is overkomen, hoewel ons hart zo hard en snel bonkt, dat die angstaanjagende ervaring kennelijk nog gaande was op het moment dat het ons lukte om te ontwaken. Het kan niet zo zijn dat die eerste gewaarwordingen van de wereld niet angstaanjagend waren. De eerste momenten van zelfstandig ademhalen, de eerste keer dat we ons eigen gewicht voelen, de eerste waarnemingen van ons gezicht, ons gehoor, onze tastzin... Mijn hersens functioneerden al, het ligt voor de hand dat mijn herinneringsvermogen ook al functioneerde en het kan niet zo zijn dat die eerste momenten geen enkel spoor in mijn geheugen hebben achtergelaten; kennelijk zijn het heel vage sporen, vormeloze brokken, die geen beelden zijn, maar een soort... ik kan er niet eens woorden voor vinden... een soort gekrijs, dat voortklinkt in de diepten van mijn bewustzijn.
Wat een verschrikking bevangt je als je je de oneindigheid voorstelt! Aanvankelijk stel je je die meestal voor als een vorm van troost... O, waarom ben ik eindig? Was ik maar oneindig! En dan zie je in dat oneindigheid net zo'n | |
[pagina 22]
| |
onmenselijke toestand is als eindigheid. Ja, stel je eens voor dat je eeuwig zou leven! Stel je die buis van oneindigheid voor, die je eeuwig in zich blijft trekken. Trouwens, waarom een buis? Want het zou ditzelfde leven van mij zijn, met werk en rust, met nieuwe wonderen die worden geboren, met vrienden, met drank... Nee, dat is toch verschrikkelijk! Een astronomisch aantal jaren - kijk, dat zou goed zijn, maar eeuwig - ik weet het niet, ik weet het niet... Het is me opgevallen dat ik steeds aan deze aantekeningen begin met de verborgen wens om in elk fragment tot een metafoor te komen - ja, juist tot dat soort kleur! Zo gaat het nu ook, ik zie aan het eind van die eindeloze buis toch een blauw sterretje. Dat wil zeggen dat deze redenering, die in wezen niet religieus is en krenkend voor de hoogste wetten der creativiteit, niets anders is dan een spel van mij op de thema's telescoop en tunnel. God vergeve me! Ik wil zo lang leven als ik moet leven - en ik weet zelfs niet wat dat betekent: ‘zo lang’!
Het eerste wat ik me herinner is dat iemand mij draagt, die me uit het bad heeft gehaald. Het is een vrouw met oude, futloos omlaag hangende krullen... Wie is het? Een tante? Hoe kan ik nog weten wat voor krullen ze had? Hoe kan ik weten dat ze oud zijn? En ook nog dat ze futloos omlaag hangen? Iets daarvan zit ik nu te bedenken, al schrijvend. Maar waarom bedenk ik dan juist dit en niet iets anders? Waarom komen deze beelden gelijktijdig op? Dat heeft een bepaalde oorzaak! Kennelijk heb ik met een bepaald deel van mijn bewustzijn ook dat beeld opgepikt, dat nu verzonnen lijkt!
Als een schrijver over zichzelf schrijft, schrijft hij over iedereen. In het geval natuurlijk dat het een goede schrijver is. Als je de Bekentenissen van Rousseau leest, herken je jezelf. Soms ben je verrukt als je een overeenkomst vindt tussen jezelf en zo iemand als Rousseau, soms brand je van schaamte. Je kunt zeggen dat de beste boeken ter wereld in de eerste persoon zijn geschreven: Gulliver, Robinson Crusoe, De Kreuzersonate. Heel veel romans. Misschien zijn de romans van Dostojevski wel in de eerste persoon geschreven. | |
[pagina 23]
| |
Ik ben in 1899 geboren in de stad Jelizavetgrad, die nu Kirovograd heet. Ik kan niets over die stad zeggen wat er een duidelijk beeld van zou schetsen. Ik heb er alleen mijn eerste jaren doorgebracht en daarna woonde ik al in Odessa, waarheen mijn ouders waren verhuisd. Aanzienlijk later, als jongeman al, ben ik nog in Jelizavetgrad geweest, maar ook toen heb ik alleen zuidelijke, provinciale straten met zonnebloemen gezien. Er kraaide een haan, de zonnebloemen lichtten wit en geel op - dat zijn al mijn indrukkken van de stad waar ik ben geboren. Van mijn vader weet ik dat hij ooit, voor mijn geboorte, landheer is geweest. Zijn landgoed was vrij groot, met bossen, en heette Joenisjtsje. Mijn vader en zijn broer hebben het voor een fors bedrag verkocht, dat ze in een paar jaar tijd met kaarten hebben verspeeld. De echo's van die tragedie weergalmden door mijn kindertijd. Ik herinner me een familieruzie waarbij met revolvers werd gedreigd, en die ruzie was ontstaan, naar ik me herinner, vanwege het resterende geld, dat ook was verspeeld... Overigens, in Jelizavetgrad zijn we nog in goeden doen: we hebben een volbloedpaard en wonen in een groot appartement, gevuld met hemelsblauw. Mijn vader, die ik in die jaren natuurlijk papa noemde, drinkt en speelt kaart. Hij is in de club. ‘Club’ is een van de belangrijkste woorden van mijn kindertijd. ‘Papa is in de club.’ Iedereen vindt dat papa niet moet drinken - hij heeft een kwade dronk over zich. En inderdaad, ik weet nog dat dat papa mij een keer op de vensterbank zette en een revolver op me richtte. Hij was dronken, mama smeekte hem om ‘daarmee’ op te houden, viel voor hem op haar knieën... Die revolver figureert meer dan eens in mijn herinneringen. Dat komt niet doordat mijn vader buitengewoon moordzuchtig was, volstrekt niet, maar gewoon doordat zulke wapens in die tijd voor het eerst verkrijgbaar waren voor gewone mensen, die niets met oorlog te maken hadden; revolvers werden een soort verfijnde snuisterijen, stukken speelgoed die in winkels te koop waren. Mannen hebben altijd een zekere neiging om zich hanig te gedragen, en nu hadden ze ook nog zoiets als een revolver bij de hand, dus waarom zouden ze die niet pakken, als ze daarvoor alleen het nachtkastje open hoefden te doen? Dus ik sta op de vensterbank, mijn vader richt op mij. Het is natuurlijk een grapje, maar het is duidelijk: mijn vader moet niet drinken. Dat weten de mensen van de club en onze andere kennissen, dat weet de familie, zijn | |
[pagina 24]
| |
schoonmoeder, de tantes. In nuchtere toestand vinden ze mijn vader charmant, alleraardigst, een heel prettig iemand, maar hij hoeft maar iets te drinken en hij wordt een beest. Ik herinner me mijn vader toen hij, bij wijze van spreken, nog heel jong was. Misschien was hij nog geen dertig jaar, toen ik al wist dat dat mijn vader was. Ik weet niet meer hoe hij er toen uitzag. Ik herinner me een stukje van de dag die mijn ouders papa's naamdag noemden: ik sta in de deuropening en papa loopt door de deur de kamer uit die ik wil binnengaan, daar in de kamer op tafel staat zoetigheid, de bonte, fel en ongewoon feestelijk glanzende papiertjes van chocolaatjes. Papa komt terug, pakt iets van tafel en stopt het in mijn hand. Voor mij, zoals ik het me nu herinner, staat een jonge man, met zacht, kortgeknipt haar, ik zie hoe jong zijn schouder beweegt... Ook mijn moeder herinner ik me vaag. Zij kon goed tekenen, ze werd Rafaël genoemd. Weliswaar heb ik mama's tekeningen nooit gezien, dus wat het tekenen betreft en het feit dat ze Rafaël werd genoemd - misschien is dat een ander soort herinnering, die zich vanuit het het leven van iemand anders aan mij heeft vastgehecht. Ik heb er wel geen realistisch beeld van bewaard, maar toch lijdt het geen twijfel dat mijn moeder mooi was. Opmerkingen daarover zweefden voortdurend rondom mijn kinderhoofd en nu heb ik hier ook een foto van haar uit die tijd voor me. Ze draagt een baret en heeft glanzende grijze ogen - een jonge vrouw die zich zojuist gekwetst heeft gevoeld, heeft gehuild en nu alweer vrolijk is. Ze heette Olga.
MeyerholdGa naar eind4 zegt van zichzelf: ‘Ik stam van het paard af.’ En soms stel ik me een droom voor... mijn pad voert ergens over vochtige aarde, in de lente, langs karrensporen, ergens langs de Petrovskoje Chaussee... of ergens anders... en ik loop te huppelen... waarheen weet ik niet. Want het is een droom, verbeelding, misschien een stukje proza uit de toekomst... Ik loop te rennen en ik zie in het karrenspoor een paardenschedel liggen - en ik pak hem op. Licht bot. Hij is verweerd, je ziet licht door de oogkassen. En het licht van de ondergaande zon valt op een klein spinneweb in een van de oogkassen - en daarin vonkt een regenboog... Er staat een kleine, korte regenboog in de cirkel van het oog... En ik denk: dat is het hoofd van Meyerhold. | |
[pagina 25]
| |
Nu, na het verstrijken van vijftien jaar van revolutie, stel ik mezelf de vraag: wie ben ik? Wie ben ik geworden? Ik hoor bij de Russische intelligentsia. Die term is in Rusland uitgevonden. In de wereld heb je artsen, ingenieurs, schrijvers, politici. Wij hebben het specialisme ‘lid van de intelligentsia’. Dat is iemand die twijfelt, die lijdt, die gespleten raakt, die de schuld op zich neemt, die berouw heeft en die tot in de puntjes weet wat een morele overwinning is, wat een geweten is, enzovoort. Het is mijn droom om geen lid van de intelligentsia meer te zijn.
Ik ben klein van stuk; mijn torso zou overigens wel geschikt zijn voor een groot iemand, maar mijn benen zijn kort - ik ben dus niet goedgebouwd, ik zie er komisch uit; ik heb brede schouders, een korte nek, ik ben dik. Ik had nooit verwacht dat ik dik zou worden, maar vanaf een jaar of vijfentwintig begon ik dikker te worden en nu, nu ik dertig ben, ben ik een klein dikkerdje, opgezet, met het gevoel dat er een halsband onder mijn achterhoofd en mijn kin zit, met gesuis in mijn oren, met ogen die rood worden als ik heb geslapen, en als ik me voorover heb gebogen, en van de kou... Ik heb een vlezige, relatief welgevormde neus, smalle lippen, een vooruitstekende kin, diepliggende ogen, heel diepliggend, heel sterfelijk. Mijn gezicht is berekend op een grootse biografie.
O, wat was dat een tafereeltje in mijn kindertijd! Wij komen net met oma het park uit - ik aan de ene kant, mijn zus aan de andere. Oma lijkt als een soort grijze driehoek tusssen ons in te lopen. We lopen het park uit, waar het heerlijk is in de schemering... Daar is de straat al, daar zijn de grijze trommels van de gebouwen al. ‘Wat is dat nu?’ zegt oma. ‘Ach, wat is dat nu?’ En ook wij, de jongen en het meisje, zijn verbaasd. ‘Ach, ach, wat is dat toch?’ Dat zegt ze omdat het een gewone dag is, geen feestdag. Waarom brandt dan de feestverlichting? En dan loop ik, kleine jongen, naar een diender toe. Als hij mij hoort vragen waarom de feestverlichting eigenlijk brandt, legt de diender zijn hand | |
[pagina 26]
| |
in de witte handschoen aan de klep van zijn pet en zegt: ‘Er is een erfgenaam en troonopvolger geboren.’ De kapperszaak in de Oespenskajastraat. Daar is het op de een of andere manier erg dorps. Je loopt er zelfs naar de ingang over straatkeien waar gras tussen groeit. Mijn vader zegt tegen de kapper, met wie hij om redenen die ik niet ken vertrouwelijk omgaat: ‘Wilt u mijn erfgenaam knippen?’ Ik ben denkelijk heel klein, ik word nog naar de kapper gebracht. Als hij dat heeft gezegd, loop ik over het kleedje naar de stoel en de spiegel, waar de kapper op me staat te wachten, helemaal in het wit, als een wafel. ‘Wilt u mijn erfgenaam knippen?’ Dat vind ik pijnlijk om te horen. En om de een of andere reden gênant. En om de een of andere reden herinner ik me dat gevoel nu nog steeds. Wat ben ik nu voor erfgenaam? Erfgenaam waarvan? Ik weet dat papa arm is. Dus erfgenaam waarvan? Van papa in z'n geheel, een herhaling van hem? Gewoon een woordje, in dit geval niet door papa bedacht. Want het was toen gebruikelijk om zo te praten over je zoon: je erfgenaam. Erfgenaam waarvan? Ik was alleen, alleen op de wereld. Ik ben nu ook alleen. Tussen de straatkeien groeide gras. De straatkeien hadden een blauwige tint. Wat heb ik al lang geen straatkeien gezien, wat heb ik die lang niet in mijn handen gehad. Ze waren altijd een beetje warm en er bleef altijd stof op je handen zitten, dat je eraf klopte door ze tegen elkaar te slaan. Hij knipte mijn haar bij, die kapperswafel, en ik weet nog hoe koud het aan mijn hoofd was na het knippen, hoe wijd mijn kraag werd en hoe twee dikke vingers van de kapper als twee stangen mijn kraag inklommen om, zoals ze dachten, het restant van mijn haren weg te halen.
Ik was de zoon van een belastingambtenaar en ons gezin behoorde tot de kleine burgerij, dus de opstand van de pantserkruiser Potjomkin was voor mij een monsterlijk angstaanjagende gebeurtenis. En toen de Potjomkin naar Odessa was gevaren en op de rede ging liggen, werd ons hele gezin, dus ook ik, bevangen door angst. ‘Hij zal Odessa verwoesten,’ zei papa. Wij zagen de Potjomkin als een opstandig schip, tegen de tsaar, en wij waren wel Pools, maar we waren toch voor de tsaar, die Polen uiteindelijk au- | |
[pagina 27]
| |
tonomie zou verlenen. Ook werd gesproken van ‘geen steen op de andere laten’, wat bijzonder veel indruk op mij maakte, omdat je je gemakkelijk kon voorstellen hoe de ene steen niet op de andere bleef liggen, er vanaf viel en ernaast bleef liggen. Ik herinner me niet dat de pantserkruiser voor de kust van Odessa verscheen, dat hij naderde en op de rede ging liggen. Ik zag hem vanaf de boulevard - hij lag in de verte, wit, elegant, met een paar lange schoorstenen, zoals alle oorlogsschepen van toen. De zee was donkerblauw, de pantserkruiser was melkwit, hij leek uit de verte klein, alsof hij niet was komen aanvaren, maar was neergezet op het blauwe vlak. Dat was in de zomer, ik keek ernaar vanaf de boulevard, waar het standbeeld van Poesjkin staat, waar in die tijd de rode cannalelies bloeiden, ruisend onder de waterstralen van de tuinlieden. Ik was toen zes jaar. Ik wil me rekenschap geven van wat ik toen voelde en begreep. Ik begreep natuurlijk niet waarom er muiterij was uitgebroken op de pantserkruiser. Ik wist wel dat die muiterij tegen de tsaar was gericht. Wat ik voelde was, zoals ik al zei, angst. Wat er in de stad gebeurde, werd ‘ongeregeldheden’ genoemd. Het woord ‘revolutie’ werd niet gebruikt. Ik probeerde te begrijpen wat me bedreigde en kwam tot de conclusie dat er vast en zeker slechte mensen waren, zoiets als struikrovers, die iedereen wilden uitmoorden en beroven en dat het misschien wel het slechtst zou uitpakken voor de kinderen, aan wie die struikrovers speciaal een hekel hadden. Verbijsterend: ik heb echt de schoten van de Potjomkin gehoord! Het waren er twee, uit forse negenduims scheepskanonnen. Een van de kogels trof de hoek van een huis aan de Nezjinskaja, van de andere weet ik het niet meer. De beschadigde hoek van dat huis heb ik later op foto's in de NivaGa naar eind5 gezien. Beide kogels vlogen hoog over mijn hoofd - twee bulderende geluiden, die me mijn hoofd deden buigen. Ik had nog nooit eerder een kanonschot gehoord. Ik had de indruk dat er iets langs boven mijn hoofd vloog, wat heel ver weg begonnen was en niet van plan was te stoppen. Stel je voor, op dat moment, toen ik onbegrip en ontzetting voelde, stonden ergens op een zonovergoten dek de kanonniers met hun snorretjes, ze keken door hun vizierkijkers en stonden te discussiëren tussen de wapperende linten, grapjes te maken... Thuis - angst, er werd bijna op fluistertoon gepraat. Daarna de bekende | |
[pagina 28]
| |
geschiedenis met het lichaam van Vakoelentsjoek, de gesneuvelde matroos, dat naar de haven werd gebracht, ik geloof naar de Platonovskipier. De naam Vakoelentsjoek heb ik toen gehoord, die herinnering is niet van daarna, hij klonk in onze eetkamer en bleef hangen onder het plafond. De omgekomen matroos lag in de haven. Dat kon rampzalig voor ons worden. Het was in het heetst van de zomer, toen de kastanjes waren uitgebloeid en er kersen te koop waren. En ik was om kersen gestuurd, precies toen de Potjomkin de stad twee keer beschoot. Hij wilde de stad niet beschieten, hij mikte op het Stedelijk Theater, waar de oorlogsraad zitting hield onder voorzitterschap van generaal KaulbarsGa naar eind6, maar hij miste en beide schoten troffen de stad.
Voordat ik dit boek aan de lezer voorleg, wil ik de ontstaansgeschiedenis ervan vertellen. Dat is noodzakelijk, omdat het een ongewoon boek is - alleen fragmenten! - dat misschien niet alleen niet wordt begrepen door de lezer, maar zelfs zijn ergernis kan opwekken. Het boek is het resultaat van de overtuiging van de schrijver dat hij moet schrijven... Ook al kan hij niet zo schrijven als anderen...
Ooit heb ik bijzonder goed geluisterd naar het aloude adagium dat er voor een schrijver geen enkele dag mag zijn waarop hij niet schrijft, al is het maar één regel. Ik heb besloten me aan dat voorschrift te gaan houden en heb meteen deze eerste ‘regel’ geschreven. Volgens mij is het enige wat ik kan schrijven, wat van betekenis kan zijn, wat de mensen nodig hebben, een boek over mijn eigen leven.
Omdat wij de mogelijkheid vreesden dat de Potjomkin de stad zou bombarderen, vluchtten we naar Vygoda - een dorpje met een station niet ver van Odessa, maar wel al in de steppe, in het gebied van de Duitse kolonisten. Na een korte treinreis gingen we verder in een open rijtuigje. Toen leerde ik voor het eerst de eindeloosheid van de steppe kennen, haar hitte en haar lichtpaarse tint. Ik geloof niet dat ik het mooi vond; waarschijnlijk zag ik het landschap door mijn misselijkheid heen, die kwam door het | |
[pagina 29]
| |
schommelen van het rijtuig, door de zon, die in het zenit stond, door mijn ongerustheid en door de ongewone etenstijden. De deinende achterhanden van de paarden, hun zwaaiende staarten in de heen en weer gaande staartriemen, de zwerm vliegen die met het rijtuigje meevloog en in de lucht leek te hangen in de vorm van een kroonluchter, de zwarte rechthoeken van de velden aan de horizon - hoe kon dat iets anders lijken dan een ziekte, hoe kon het me niet misselijk maken? Ik bleef me even ongewoon, misselijk en treurig voelen toen ik al in de hut van een Duitser zat, bij het raam... Daar, buiten het raam, gedroegen de kippen zich even misselijkmakend als al het andere wat ik zag. Soms liepen ze langzaam, hun witte poten voor zich uitstekend, dan opeens, als ze iets hadden gezien, begonnen ze hard te lopen, dan weer langzaam, weer hard, weer langzaam, weer hard... De hitte zong, gonsde, sprak, deed haar ogen open, deed haar ogen dicht. Het dorp ging z'n gewone gang. Het wist misschien niet eens dat Odessa werd belegerd. Er woonden slaperige, enorm grote, enge mensen; ze heetten Friedrich, Bruno, Justus, Bruno, Friedrich, Justus. Ze kwamen naar de ramen lopen om ons te bekijken; ze stonden ongegeneerd met elkaar te fluisteren en stootten elkaar aan met hun ellebogen. Ergens achter mij, verder van het raam, lag mama met haar dameskapsel, ergens lag papa. Maar daarna kwam wel de avond! O, de avond was zo wonderlijk mooi! Zo wonderlijk mooi was de avond! Zo wonderlijk mooi!
Bij zonsopkomst ga ik naar huis, ik val aangekleed op bed en slaap in. Als ik slaap, heb ik last van brandend maagzuur en in mijn droom worden die aanvallen groepen gasten, die mijn trap op komen rennen, bij me binnenstormen met geschreeuw en wilde gebaren en dan plotseling verdwijnen. In de gang hangt de telefoon. Ik lig te wachten. Elke ochtend. Ze moet bellen. En ze belt niet. Ik zal wachten tot... Ik ben ziek. En om een uur of drie 's middags word ik wakker. Ik lig in mijn kleren, toegedekt met mijn jas, met mijn boord en das om, mijn schoenen en slobkousen aan - mijn jasje niet losgeknoopt. Ik voel hoe vies mijn mond is, mijn adem, mijn slokdarm. Ik voel mijn lever, die in me ligt als een zwaar, nat dier en zich bijna omdraait. | |
[pagina 30]
| |
Ik wil met een vrouw leven. Puree. Ik moet me alleen met puree voeden. Als ik zeg: ik wil puree eten, gaan ze lachen en zeggen ze: doe dat dan, wie belet het je? En inderdaad belet niemand me dat. Ik moet aardappels kopen en de buurvrouw vragen puree voor me te maken. Of naar een vegetarische eettent gaan. Ja, je kunt tenslotte ook puree bestellen als je aan het feesten bent. Excentriek, maar het is zo: ik droom van puree! Ik wil geen bruine blubber. Maar dat is wel een weerzinwekkend aristocratische redenering. Want heel veel mensen dromen van vlees. Ik ben oververzadigd. Mijn portemonnee staat bol. Ik kan kiezen. Dus ik moet mijn portemonnee weggooien, stoppen met verdienen - misschien is dat de weg naar de zuiverheid, die in mijn gedachten de allegorische vorm heeft van puree?
Ik kan me niet herinneren dat wij ooit een feest gaven met Kerstmis. Het plezier dat we met Kerst hadden, had altijd te maken met een feest dat niet bij ons thuis was, maar bij kennissen. Daar, in dat andere huis, werd dan een bal gegeven, er waren kinderen, er was snoep en taart. Trouwens, ik geloof dat ik nu dingen uit gedichten en verhalen haal... In ieder geval kregen we thuis ook cadeautjes - boeken, grote, dure boeken. Natuurlijk, de geur van dennennaalden is voor eeuwig en de zachte naaldjes zelf ook. De naalden hadden het recht om op het parket te blijven liggen, ze hoopten zich steeds meer op, in de hoek, onder de kerstboom, ze verspreidden zich door de andere kamers, raakten tussen het glas van de versieringen, die ten slotte ook op de grond lagen als lange tranen, en het eindigde er allemaal mee dat iemand de kerstboom op zijn schouder het huis uit droeg als een geslacht dier. Na KatajevGa naar eind7 en Pasternak valt er weinig meer toe te voegen aan de beschrijvingen van kerstbomen en Kerstmis. Mijnheer Orlov ging met zijn dochtertje bij kennissen op visite met Kerstmis; daar viel de kerstboom om toen de kinderen aan het dansen waren, en het gevolg was dat Orlovs dochtertje verbrandde. Op de dag dat ze werd begraven ging hij naar het circus. Wij kinderen vonden dat vreselijk toen we het hoorden, maar de volwassenen vergoelijkten het; Orlov was heel verdrietig, zeiden ze, en was juist daarom naar het circus gegaan. Een van mijn meest aangrijpende ervaringen - dat is Orlov in het circus na de | |
[pagina 31]
| |
begrafenis van zijn dochtertje. Het is nu ook net of ik zijn onhandig wijdbeens gezeten gestalte zie op de eerste rij boven de gele circuspiste, de snor onder zijn neus en de cirkeltjes van zijn pince-nez.
Ik herinner me balusters die bijna niet te zien waren door het gras... Was het misschien de balustrade van een terras? Ze zeiden dat daar een oude dame met veel katten woonde. Ik heb noch de oude dame, noch de katten ooit gezien. Wij kwamen daar niet, in de buurt van dat huis. Bijzonder indrukwekkend werd het in de schemering, als het nog veel enger was dat de katten en de oude dame opeens tevoorschijn konden komen. Een van de ramen in de gewelfde buitenmuur van het souterrain glansde grijs, als na een regenbui, boven de tuin.
Ik geloof dat ik een grafomaan aan het worden ben. Hoera! Er was de laatste tijd iets met mijn handschrift - soms schreef ik in het ene handschrift, dan in het andere: steil, schuin, heel schuin. Soms kon ik opeens niet meer met pen en inkt schrijven. Dan kon ik alleen met een potlood schrijven. En vreemd, met een potlood werd mijn handschrift duidelijk, rond en steil, bijna achterover hellend, met een pen - meteen begonnen de regels vies te worden, vaag, afstotelijk. En bovendien is veel ervan spoorloos verdwenen, letterlijk verdwenen van het papier! O, wat was dat een ellende! Toen kwam er nog iets bij waardoor mijn schrijftechniek, die toch al ontwricht was, nog meer ontwricht raakte - ik ben gestopt met roken. Nu is de band tussen hoofd en hand volledig verstoord. Ik geloof dat dat wonder voor altijd verloren is gegaan - mijn beheersing van een goed lopend handschrift. Doordat ik zat te schrijven zonder te roken klopte mijn hart moeizaam... Ik weet het nog, in Golitsyn, als ik een zin had geschreven, dan sprong ik op en rende naar buiten, die stoffige, groene weg met ganzen en geiten tussen de datsja's op. Wat een ellende! Mijn god, wat een ellende! Het kwam zo ver, dat ik per dag niet meer dan één zin schreef. Een zin die me bleef achtervolgen, juist doordat het er maar een was, doordat hij kort was, doordat hij niet uit creatief, maar uit fysiek gemartel was geboren. Het was alsof hij met rimpelingen overtrokken achter me aan rende, zich aan | |
[pagina 32]
| |
een boom vastklampte, zichzelf gladstreek op de vacht van een geitje, weer doorrende, zichzelf op een kwartliterflesje wodka plakte als een etiket. Het was ijlen, praten tegen mezelf, gemartel, hitte - niet roken en niet meer kunnen schrijven.
Uiteindelijk is het niet belangrijk wat ik heb bereikt in het leven, belangrijk is dat ik iedere minuut heb geleefd. Een keer toen ik een klein jongetje was, hoorde ik toen ik naar bed was gegaan opeens heel dichtbij een geluid, dof, maar heel duidelijk, dat zich steeds eender herhaalde. Ik begon aan de deken te trekken en aan het laken, in de overtuiging dat er iets uit de plooien zou vallen, een kever misschien of een stuk speelgoed, een machientje. Ik keek onder mijn kussen - er was niets te vinden. Ik ging liggen, het geluid liet zich weer horen. Plotseling verdween het, plotseling begon het weer te klinken. ‘Oma,’ deed ik een beroep op mijn oma, die in dezelfde kamer sliep, ‘hoor je dat?’ Nee, oma hoorde niets. En opeens kwam, als van buitenaf, het besef dat wat ik hoorde het geluid van mijn hart was. Ik was niet verbaasd over dat besef en ik werd er niet bang van. Bij de erkenning van de juistheid van het feit dat in mij mijn hart klopte, voelde ik me zo kalm alsof ik al lang met dat feit bekend was, ook al werd ik er pas voor de eerste keer mee geconfronteerd.
Op een dag kwam mijn vader thuis met een aapje, dat hij had gekocht of gekregen. Wij waren klein, we gingen vroeg naar bed, en naar alle waarschijnlijkheid had mijn vader zijn cadeau of aankoop meegebracht uit de club; zo kwam het dat wij de indruk kregen dat het aapje samen met de ochtend was verschenen, samen met de zon. Nu meen ik me te herinneren ik dat het iets aan had - een blauwe broek? - maar waarschijnlijker is dat het alleen zijn eigen vacht aan had, dat kleine gouden diertje. Er was iets komisch mee gebeurd: papa had het in bezit gekregen omdat hij dronken was, of hij had het gewonnen met een weddenschap - kortom, zonder het zelf te weten was het diertje op de een of andere manier vernederd en beledigd en uitgelachen. Wij hebben het niet één keer in iemands armen gezien. Onvoorstelbaar | |
[pagina 33]
| |
hoe papa het naar huis had kunnen dragen! Het bleef de hele tijd op een afstand van ons, en wel op een afstand die voor ons onoverbrugbaar was, aangezien we niet aan gymnastiek deden, een afstand die nu eens werd onderbroken door de hoeken van openstaande ramen, dan weer opeens door een heleboel bomen, of plotseling door een hele straat... Het verwijderde zich van ons met sprongen, enorm als poorten, en toen we dachten dat de conciërge het te pakken zou krijgen in de buurt van de schoorsteen, klonken opeens uit de volgende straat heel geestdriftige kreten: ‘Een meerkat! Kijk, een meerkat!’ Niemand kan meer samen met mij terugdenken aan dat beeld uit mijn kindertijd. Niemand kan me, omdat hij op dat moment ouder was dan ik, vertellen hoe de geschiedenis met het aapje is afgelopen. Bij mij persoonlijk roept de aanblik van daken en schoorstenen, de aanblik van wat we in zogenaamde vogelvlucht zien, een ander plaatje in herinnering. Geen plaatje, maar een plaat - enorm groot, omlijst door de hemel - waarop o, zo hoog, zodat het o, zo moeilijk is om ernaar te kijken, bijna alsof je naar de zon kijkt, het gouden puntje van een luchtballon wenkt.
Het mooiste geluid op aarde dat ik heb gehoord is het brullen van een leeuw. Wat is het? Het is net een ontploffing - in ieder geval is er zo'n wegstervend gerommel... In ieder geval zou ik willen zeggen dat het klinkt als buskruit. Wat is dat voor keel, die iets kan voortbrengen wat zo krachtig en beheerst tegelijk is, ik zou zeggen: een geluid van zo'n onopzettelijkheid? De leeuw stuurt het niet ver weg, het lijkt alleen rondom zijn muil te verschijnen. Hij lijkt het uit te stoten als een korte, stukgescheurde vlam.
Ik ben laat, ik kom het circus binnen en voor me, in de gele ring, gooit een meisje met een rokje aan een soort kegels op, ze jongleert ermee, en terwijl ik zie hoe haar ogen in haar opgeheven gezicht achter de kegels aan huppelen, weerklinkt opeens van achter de coulissen het gebrul van een leeuw. Niet alleen het geluid zelf bereikt ons, maar ook de echo, een zuchtje wind, zodat je hart wel blij moet zijn en affectie moet voelen voor dat zachtpotige, zandkleurige fabeldier met zijn vertoornd gerimpelde voorhoofd. | |
[pagina 34]
| |
Toen ik een keer het ijzeren balkon bij onze achterdeur op liep en naar de binnenplaats keek, zag ik papa, die ergens van terugkwam, over de binnenplaats naar onze trap lopen. Ik was gewend om hem met een snor te zien, maar die was weg - hij had zijn snor afgeschoren. Ik vond zijn gezicht er dik en vlezig uitzien - een rood, vlezig gezicht onder een platte strohoed! Dat was een sensatie - Karl Antonitsj heeft zijn snor afgeschoren! Daar werd heel lang over gesproken - door het gezin, door de buren, door de hele binnenplaats, door kennissen die op bezoek waren. Papa kon zich ook bijna niet losrukken van de spiegel en als wij kinderen om hem heen kwamen staan, blies hij zijn wangen bol en trok gekke gezichten om nog grappiger te zijn.
Deze kleine fragmenten - dat komt door het roken. Ik schrijf ze, nadat ik het papier met het eigenlijke werk uit de schijfmachine heb gehaald - als ik een fragment heb geschreven, doe ik het andere papier er weer in. Absoluut, dat is het roken. Als ze overigens enige literaire waarde hebben, maakt het niets wat de oorzaak van hun ontstaan is. Wat is dat, literaire waarde? Een primitieve blik ziet meer waarde in de Goddelijke komedie dan in de gedichten van Verlaine. Het spreekt vanzelf dat dat oordeel onjuist is. Alles wat is verwoord door het lijdende of jubelende gemoed van een dichter is van betekenis - al is het maar één gedachte, één detail, één epiteton, één fantastische passage. Het is beslist de taak van de poëzie niet om de geschiedenis van streken of gebruiken vast te leggen. Ik weet niet wat de taak van de poëzie dan wel is. Soms zijn het de liederen van Petöfi, soms...
Een van de beroemde namen die ik me uit mijn kindertijd herinner, is die van Jan Kubelik. Dat was een gevierde violist, een Tsjech, die een tournee door Rusland maakte. Ik heb hem niet gehoord of gezien, want mijn ouders gingen niet naar concerten, en als ze dat wel hadden gedaan, dan hadden ze mij, klein als ik was, niet meegenomen. Maar zijn naam trok mijn | |
[pagina 35]
| |
kinderlijke aandacht, omdat hij bij ons thuis aan tafel vaak werd herhaald. Het was een sensationele naam, want Kubelik was een ongekend goede violist, zoals ze zeiden aan tafel, de beste ter wereld. Ik vond het leuk dat hij ‘Kubelik’ was; ik besefte niet dat dat een Tsjechische achternaam was en daarom klonk hij vreemd, boeiend. De sensatie werd nog groter toen het gerucht zich door Odessa verspreidde dat een student zichzelf had doodgeschoten nadat hij naar een concert van Kubelik was geweest en dat Kubelik een krans had gestuurd voor op zijn kist. Kubelik - hoor ik uit een ver verleden - Kubelik; ik zie een viool en een krans. Osip Mandelstam, die in Het tumult van de tijd een concert van Kubelik beschrijft, zegt dat de maestro een lilliputter was. Dat klopte, hij was immers een Kubelik, en ik had hem wel niet gezien, maar ik wist zeker dat hij klein was en van deegGa naar eind8.
Een andere beroemde naam was die van Ivan Zaïkin, een worstelaar. Tegenwoordig zijn er geen worstelaars meer zoals die van toen, in het circus. Tegenwoordig is worstelen ook een sport, maar toen was het alleen een vertoning, die je in het circus kon zien. Toen waren er trouwens ook nog geen stadions. Gevoetbald werd er bijvoorbeeld op veldjes die niet veel meer waren dan braakland, soms ongelijk en met wilde bloemen midden in het gras, dat vanzelfsprekend niet was gladgemaaid, zoals nu. De worstelaars traden op in tricots, groot en wit, zodat ze op vrouwen leken. Ivan Zaïkin was een van de sterkste boksers op internationaal niveau. Bij zijn naam werd altijd vermeld dat hij een Wolgaheld was. Ik herinner me juist een keer dat hij werd verslagen. Hij huilde, veegde zijn tranen over zijn gezicht en riep dat hij onterecht had verloren, dat hij pal stond voor Rusland (hij had kennelijk verloren van een buitenlandse worstelaar) en nog meer met patriottische strekking. Waarschijnlijk was het allemaal afgesproken werk, zoals het altijd was bij de wereldkampioenschappen van toen; ik voelde toen ook dat hij niet oprecht was. Alsof het nu gebeurt, zie ik hoe hij door de ring loopt, terwijl hij zijn tranen wegveegt en dan zijn handen op de beide helften van zijn achterwerk legt. ‘Jongens, ik zal Rusland niet verraden! Dat doe ik niet!’ | |
[pagina 36]
| |
Mijn ouders kwamen een keer diep onder de indruk van een toneelstuk terug uit het theater. Ze begonnen mij steeds weer te vertellen wat ze nu precies hadden gezien. Dat was nog nooit gebeurd. Wij waren nog klein en het was nergens voor nodig om ons te laten weten waar die toneelstukken voor volwassenen over gingen. Dat zou mijn moeder ook niet prettig hebben gevonden... Maar deze keer was ze diep geraakt, ze moest het wel met iemand bespreken, ze was zelf net een kind. En bovendien ging dit stuk over iets engs, en zoals we weten kon je enge dingen wel met kinderen bespreken. ‘De klok slaat,’ zei mijn moeder, ‘en de dood komt binnen. O, wat is dat eng! Hij heeft een zeis bij zich! Ja, ja, een zeis en...’ Verder luisterde ik niet, aangezien het beeld van de dood met een zeis mijn verbeelding vulde. Toen ik me daarvan had losgemaakt, had mama de hele scène waaraan ze terugdacht al verteld. Uit de hoek van mijn oor, zogezegd, had ik nog wel wat enge dingen opgevangen over een paus, die de dood niet wil volgen en zich schrap zet, en de dood schaterlacht boosaardig en sleept hem evengoed mee. ‘Nee, je gaat wel! Hij zet zich schrap! Hahaha! Je gaat wel, je gaat wel!’ Mijn moeder had haar ogen opengesperd - denk niet dat ze een oud moedertje was, zoals je in dit geval zou denken, nee, ze was een mooie, jonge mama. ‘En hij?’ ‘Hij zet zich schrap!’ Ik riep uit: ‘Hij zet zich schrap?’ Wij waren Polen, katholieken, en ik wist wat de paus was. Ons huis was doorwasemd van zijn grootsheid. Mijn ouders spraken de titel van het stuk met speciale nadruk uit, alsof die ook eng was. ‘Dante Alighieri,’ zei mama opeens en er ging een huivering van angst over mijn rug. Toch wilde ik het nog eens horen en ik vroeg: ‘Wat?’ En mama zei het nog eens. Toen ik haar vroeg uit te leggen wat dat betekende, kon ze dat niet. Blijkbaar was haar ook niet alles duidelijk. Blijkbaar was het stuk een toneelbewerking van de Goddelijke Komedie; blijkbaar werd de gestalte van Dante, die zich over het toneel bewoog tussen de verschrikkingen van de hel, door de andere handelende personen niet bij | |
[pagina 37]
| |
naam genoemd... En daarom was het ook moeilijk voor mama, als onvoorbereide toeschouwer, om de titel van het stuk in verband te brengen met die gestalte, ze kon me niet vertellen dat het de naam van de dichter was.
Een goedkope uitgave, een verzamelbundel. Het is een groot formaat boek, dik, met een uit elkaar vallende band. Ik kan me die band gemakkelijk weer voor de geest halen: als je hem openslaat, zie je de kleine ruitjes van het calicotweefsel... Het boek heet Poesjkin. Ik kan nog niet lezen, ik weet nog niet wat de woorden dichter, gedichten, literair werk, schrijver, duel en dood betekenen; het is Poesjkin - dat is alles wat ik weet.
Wat hebben zij, Gogol en Poesjkin, ons het zicht benomen op bijna iedereen die in dezelfde tijd schreef! AnnenkovGa naar eind9, de AksakovsGa naar eind10, vele anderen, op wie ik tot op de dag van vandaag nog geen zicht kan krijgen... Mijn god, Herzen! Herzen, die schreef dat het voorhoofd van Nicolaas i hard naar achter liep. Herzen schreef schitterend (in zuiver beeldende zin). Hier moet ik het citaat vinden waar de oude, verkouden aap wordt beschreven, die in Herzens kindertijd op de hoek van de kachel woonde. Van alle boeken die een beeld scheppen van het eigen leven van de schrijver is Feiten en gedachten vanzelfsprekend het beste. Wat een verbazingwekkend boek, geschreven in het Russisch! Een esthetisch oordeel lijkt onze kritiek er niet over te hebben.
Wat is het eerste boek dat ik heb gelezen? Vermoedelijk was het een Pools boek, Básne Ludowe (Volksverhalen). Ik weet nog hoe dat boek rook: muf, zou ik nu zeggen, hoe de laagjes karton van de band bij de hoek loslieten, hoe zachtpaars en groen de mantels van de grijze koningen waren, hoe van het hermelijn de zwarte staarten omlaag hingen... Het was een korte geschiedenis van Polen in eenvoudige woorden - over de Piasten, Wladislaus de Korte, Boleslaw de Dappere, Casimir ScheefmondGa naar eind11. Het is vanaf die tijd dat ik het idee heb dat platen kunnen gonzen. Die platen gonsden. | |
[pagina 38]
| |
In een van de zangen van Dante's Vagevuur komt een bewegend bas-reliëf voor, dat is uitgehakt uit een rotswand. Het stelt de barmhartigheid van TitusGa naar eind12 voor, dat bas-reliëf. Het praat of het beweegt, in ieder geval leeft het. Om zich ervan te overtuigen dat zijn ogen hem niet bedriegen, stapt Dante wat opzij en bekijkt het bas-reliëf van de zijkant. Ja, het beweegt! Een enorm groot bas-reliëf, uitgehakt uit een rotswand. Zoveel verbeeldingskracht had Dante: hij stelde zich een bewegend tafereel voor - zo groot als een rotswand!
Ik herinner me geen vreugde, maar verbijstering op de dag dat ik de fabels van KrylovGa naar eind13 cadeau kreeg. Het was een boek van bescheiden grootte in een rood met gouden band uit de bekende ‘Gouden bibliotheek’ van Wolf. Op de kaft waren in een gouden ovaal een jongen en een meisje afgebeeld die, met de hoofden naar elkaar toe gebogen, samen een boek lazen. Ik herinner me nog steeds de werkelijk metaalachtige glans van het goud in die ovaal! Krylovs fabels waren goed geïllustreerd - plastisch, realistisch, maar heel toegankelijk: beren, mannen uit het volk, vossen, ganzen. Onder ieder plaatje, of aan weerszijden ervan, of op de bladzij ernaast, waren gedichten afgedrukt, die in dit geval tot mijn verbazing fabels heetten. Ik las er een door, een tweede, een derde - en ik werd bevangen door een verveling waarvan ik me nog steeds herinner hoe ze voelde. In de eerste plaats leek de taal waarin het was geschreven helemaal niet op de taal waarin iedereen om me heen sprak. In de tweede plaats ging het over dieren die zich soms als dieren gedroegen en soms als mensen, maar de hele tijd spraken als mensen. Je merkte meteen dat het niet klopte. En dan praatte een leeuw bijvoorbeeld ook nog met een vos. Je merkte meteen dat het geografisch ook niet klopte. Als er een leeuw, een olifant en een slang op een plaatje stonden, moest je wel verwachten dat er iets zou gebeuren. En wel iets engs, iets raadselachtigs, iets bloedigs. Maar toen ik begon te lezen, gebeurde er niets, maar begon er in plaats daarvan een vervelend verhaal over muzikanten, die maar niet op hun plaatsen konden gaan zitten om eindelijk te gaan spelen. Mijn kinderlijke verbeelding begreep niet waarom het nodig was om er een wezen als een leeuw bij te halen, als het niet was om hem iemand te laten verscheuren of om iemand uit zijn klauwen te rukken. Die onechte leeuwen, beren en vossen in de fabels, die menselijke eigen- | |
[pagina 39]
| |
schappen symboliseerden, hadden niets gemeen met de dieren uit de sprookjes van Hauff bijvoorbeeld, of van de gebroeders Grimm.
Toen ik klein was, zeiden ze dat ik op mijn vader leek. Toen ik zover was, dat ik begreep dat de spiegel mij zelf weerspiegelde - toen ik, als je het zo kunt uitdrukken, in de spiegel had leren kijken - zag ik integendeel een gelijkenis met mijn moeder, niet met mijn vader. Ik vertelde wat ik had ontdekt en ze lachten me uit. De overtuiging dat ik op mijn vader leek had zich zo vast gevestigd dat ze me - herhaal ik - uitlachten! Maar hoe vaak ik ook in de spiegel keek, elke keer vertelde die me dat ik gelijk had - uit mijn gezicht keek het gezicht van mama me aan. Uit mijn door allerlei onreine gedachten bezoedelde jongensgezicht keek het prachtige gezicht van mijn moeder! Ik weet niet waarom ik de enige was die dat zag. Maar geleidelijk begonnen ook anderen uit te roepen: ‘Hij lijkt op mama!’ Ook anderen zagen dat, naast de gelijkenis met mijn vader, in mijn gezicht ook een gelijkenis met mijn moeder begon te leven. Dat kwam met de jaren, dat was toen ik van jongen begon te veranderen in jongeman... Hoe geheimzinniger mijn gevoelsleven werd, hoe dichter het de eerste liefde naderde, des te duidelijker werd de gelijkenis met mijn moeder zichtbaar. Hoe meer ik ervan overtuigd raakte dat ik op de magische drempel van een ander bestaan stond, dat verband hield met de vrouw, des te langer bleven in mijn gezicht juist de neus, lippen en ogen van mijn moeder te zien. En daarna, toen ik het leven was binnengetreden, had ik geen andere voorstelling van mezelf dan lijkend op mijn moeder.
Volgens de oude kalender ben ik geboren op 19 februari - precies op de dag dat in het tsaristische Rusland de afschaffing van de lijfeigenschap werd gevierd. Ik vond dat toeval iets feestelijks hebben; in ieder geval was het prettig te bedenken dat er op je verjaardag werd gevlagd en dat er feestverlichting was. 's Morgens kreeg ik cadeautjes. Ik herinner me de blauwige kruitdamp van pistoolschoten, ik herinner me plakplaatjes, die op de een of andere manier bijzonder waren, ik herinner me dat iemand - stel je voor! - me een gouden vijfroebelstuk cadeau gaf. Dat werd lange tijd bewaard in een | |
[pagina 40]
| |
klein leren portemonneetje; ik kreeg vreselijk ingewikkelde en onbegrijpelijke gevoelens van die imposante gouden schijf tussen die smoezelige leren vouwen! Vijf roebel was in die tijd een heel groot bedrag. Je kon er de wildste dagdromen op baseren - een fiets kopen, naar het buitenland fietsen... ik herinner me niet wat ermee is gebeurd. Ik denk dat de volwassenen het hebben geleend en niet teruggegeven. Wat is feestverlichting? Dat zijn lantaarns van dik, oneffen glas - één baan is rood, de volgende groen, de derde geel. Geen banen, maar beter gezegd vlakken; ik geloof dat het zeskantige lantaarns waren. Er brandde een kaars in, in een houdertje met getande randen. Het was heel vaag licht - door dat glas heen, waar het vuil van de schuren nog op zat! Maar toch, als ze met tientallen tegelijk aan de draden hingen die tussen de bomen waren gespannen, betekende dat iets - in ieder geval voor een kinderziel.
Ook al schrijf ik fragmenten, ook al maak ik ze niet af, toch schrijf ik! Toch is dit een soort literatuur - mogelijk ook de enige in de eigenlijke zin van het woord: misschien kan zo'n psychologisch type als ik, in zo'n historische tijd als nu, ook niet op een andere manier schrijven - en als hij schrijft en in zekere mate kan schrijven, moet hij desnoods maar zo schrijven.
Je kon grote bladen papier kopen, bedrukt met afbeeldingen van een torpedoboot, gezien van verschillende kanten, zogezegd, en wel zo dat je er uiteindelijk een flinke torpedoboot van kon maken, een soort model, als je de afbeeldingen uitknipte en volgens de aangegeven lijnen aan elkaar lijmde. Het is me nooit gelukt om dat eindresultaat te bereiken - of zelfs maar te benaderen. En intussen leek het niet zo heel moeilijk. De afbeeldingen waren bijzonder aantrekkelijk. Het was alsof je alleen maar een schaar hoefde te pakken en na een uurtje zou dan het grijze lichaam van een torpedoboot voor je op tafel liggen, half gekanteld zoals in een dok. Verre van dat! Ik was misschien net handig en geduldig genoeg om de kubus van een geschutstoren uit te knippen. Daarna raakte alles gekreukeld, het werd over tafel gegooid als proppen, die aan mijn armen plakten, aan mijn handen bleven hangen... En je huilde en wilde dat ze medelijden met je hadden! | |
[pagina 41]
| |
Kennelijk heb ik altijd de wens heb gehad om zelf dingen te maken, om alles zelf uit te vinden en geen enkele bouwtekening te accepteren!
Als ik op heel jonge leeftijd iets tekende wat Russische soldaten in gevecht met Japanners moest voorstellen, vond ik nooit dat ik iets verkeerd tekende: ik wist zeker dat de lijnen die onder mijn potlood ontstonden echt soldaten uitbeeldden. De volwassenen die keken wat ik aan het tekenen was, zagen iets heel anders dan ik. Ik stel me zelfs voor dat ik geamuseerde blikken van verstandhouding opving. Bovendien herinner ik me ook nog steeds dat me toen de knie van een van de schietende soldaten opviel - het was gewoon een rechte hoek, die twee haaks op elkaar staande lijnen met elkaar verbond. Kortom, ik had toch het vermoeden dat ik onzin tekende...
Het was een soort boekje, ongeveer zo groot als een ansichtkaart, maar toch vierkanter dan een ansichtkaart, ingenaaid, dik en nogal zwaar, bijna een echt klein boekje. Nu ik als volwassene terugkijk, staat me voor de geest dat het bestond uit zo'n twee dozijn vrij dikke bladen papier, allemaal, zou ik zeggen, gravures van bekende schilderijen. Zo ben ik er praktisch zeker van dat er een gravure bij was van de ‘Eed in de kaatsbaan’ van DavidGa naar eind14. Jawel, het waren absoluut gravures - ik herinner me de dunne parallelle lijntjes, de grote grijze vlakken van de afbeeldingen, het donker van zo'n hele plaat en hoe plezierig en verlokkelijk het was om daar in te kijken en opeens tussen de donkere, wervelende massa's van de afgebeelde gebeurtenis een paadje te herkennen, verlicht door de verre zon, waar een kind over liep. Gravures dus. Een heel boekje met gravures. Maar waarom zou je een kind op zijn naamdag nu zo'n cadeau geven? Zijn die dan interessant, gravures?
Niets wat geschreven is mag verloren gaan... Maar ik schreef met een potlood op het wasdoek naast de inktpot, en bovendien in andermans huis, ik | |
[pagina 42]
| |
schreef op blaadjes die ik meteen verkreukelde, op een sigarettenpakje, op de muur. Ik kladderde niet, maar schreef afgeronde stukken, ik werkte aan mijn stijl. Het zou goed zijn als ik me kon herinneren wat ik schreef. Ik herinner me een fragment over Edgar Allan Poe - hoe ze hem van een plein hebben geraapt en hem wegdragen, terwijl de zoom van zijn jas over de grond sleept. Ik herinner me iets naar aanleiding van de brieven van Van Gogh - hoe bescheiden hij was, hoe hij in zijn bescheidenheid zijn broer ervan probeert te overtuigen dat die welbeschouwd ook zou kunnen gaan schilderen - stel je voor! Ik herinner me iets over het feit dat het mijn hartenwens is om een salto mortale te maken. Nog een hele serie fragmenten. Ergens in de mappen zit HerschelGa naar eind15, die met een gast de trap op liep naar zijn observatorium, en ook mijn verbazing als gymnasiast dat Latijn hetzelfde was als de taal van de antieke Romeinen. Nog eerder - een fragment over de gymnasiast Volodja Dolgov, die stierf aan roodvonk, en dat wij op de begrafenis kwamen, dat we door de steeg liepen en de kerk ons tegemoet leek te komen. Daar ook over het raam dat open staat, midden in de winter, waaruit een gordijntje naar buiten wappert dat op de een of andere manier aan gejammer doet denken - een beeld van de dood. Nog veel meer fragmenten, beelden, schetsen, gedachten en sfeertekeningen. Ik moet alles bewaren. Het is echt een boek. Soms komt de gedachte bij me op dat de angst voor de dood mogelijk niets anders is dan een herinnering aan de angst van de geboorte. Er is werkelijk een moment geweest waarop ik, mijn mond moeizaam openend in een schreeuw, mij losmaakte van een bepaalde bestaanslaag en een onbekende omgeving in werd geduwd, naar buiten viel in iemands handpalm... Was dat soms niet eng?
Ik vond het leuk om een harnas te maken van karton. Het best lukten de heupbeschermers, die de vorm kregen van een brede gordel met een klokvormige uitsparing onder de buik, zoals het ook hoort. Dat lukte, maar ik kwam niet verder dan het aanpassen, waarbij mijn heupen werkelijk werden omsloten door een heupbeschermer, die weliswaar van karton was, maar toch op die van een ridder leek. Maar je moest die heupbeschermer ook nog ergens om je middel vastmaken, zodat hij niet viel! En dat ging niet. Kun je karton soms naaien? Dat was ook het eind van dat spel, dat in wezen over wapens ging. | |
[pagina 43]
| |
Scherp als een hallucinatie herinnerer ik me een moment waarop ik zo aan het spelen was. Het is schemerig in de eetkamer - in die eetkamer aan de Grieksestraat, die uitkeek op de muur, op het raam van de Orlovs! - en ik heb een stuk karton in mijn hand, dat een blauwe weerschijn heeft in de schemering. Mijn God, ik kan zo mijn hand uitsteken, dan heb ik dat karton weer in mijn hand - en het ogenblik zal zich herhalen!
Deze aantekeningen - het zijn allemaal pogingen om mijn leven te reconstrueren. Ik wil het krankzinnig graag zintuiglijk reconstrueren. Op een zolder die bijna vlam vat door het zonlicht sta ik tegenover twee jongens die mij, heel klein jongetje, vieze scheldwoorden laten nazeggen. Dat doe ik ook, maar zij willen dat ik ze steeds maar blijf herhalen. Zij staan erbij te schateren. Zoals alle zolders waar wij 's zomers terechtkomen, staat de zolder bijna in brand, zoals ik al zei, hij rookt. Ja, ja, in de hoeken, waar het gebouw een beetje vervallen is en waar je hele bergen zonlicht ziet, kringelt werkelijk rook omhoog - blauwe rook!
De volwassene die ik het liefst wilde zijn, was Richard Gros. Ik kom thuis en aan tafel, waar iedereen thee zit te drinken, zit ook die ene volwassene die ik het liefst wil zijn. Nog maar nauwelijks in de kamer zie ik zijn witte matrozenhemd al. Uit zijn kraag, die mooi over zijn beide schouders ligt, groeit zijn witte nek als een prachtige stengel.
We zijn met z'n drieën teruggekomen, zoals we ook waren weggegaan - oma, mijn zus en ik; we zijn teruggekomen uit het park, waar we iedere dag gaan wandelen; er is niets akeligs gebeurd. En evengoed sta ik verloren midden in de kamer, waar ik net ben beland, mijn hart vol van een gevoel dat ik nog niet ken. Daar, in het park, heeft oma ons een sprookje verteld over een draak en een prins, die op zoek is naar het levende en het dode water. ‘Draak’ is ‘smok’ in het Pools. Hij verspert de weg naar het levende en het dode water, die smok. O, wat hoor ik dat woord duidelijk klinken van onwaarschijnlijk ver weg - smok! | |
[pagina 44]
| |
O, wat zie ik mezelf helder, bijna rondkijkend naar dat woord, dat om me heen vliegt.
Papa, die bibliothecaris was van de Commerciële Club, vond het goed dat ik met opgetrokken benen in de fauteuil zat - die verbazingwekkende olijfgroene leren fauteuil, waar heel Odessa over sprak - en las wat ik wilde, zoveel ik wilde. En het gebeurde wel dat hij ook nog ijs voor me bestelde! Met opgetrokken benen in de fauteuil, gretig mijn ijs etend, las ik KoeprinGa naar eind16. Ik las ‘Zeeziekte’. Ik begreep de geheimen van dat verhaal niet, omdat ik nog onschuldig was, maar ik kreeg een bijzonder volledig besef van de weelderigheid van het leven, doordat ik duidelijk voelde dat ik uiteindelijk vast en zeker het geheim zou doorgronden waarvan de boeken spraken, en ook het ijs, de fauteuil, mijn eigen benen en de bergen zonsondergang buiten het raam - o, hele bergen zonsondergang!
Een schrijver klaagde ooit tegen me dat het in onze tijd onmogelijk zou zijn om een simpel verhaal te schrijven over liefde, over tederheid, over een jongen en een meisje, over de sterren. Zo zei hij het ook: ‘Over de sterren.’ Hij zei: ‘Techniek! Alleen over techniek kun je nog schrijven. Machines! Machines! Machines! Maar misschien wil ik wel over de sterren schrijven.’ Ik nam 's avonds op de boulevard afscheid van die schrijver. Boven ons schitterde de sterrenhemel. Hij liep weg. Ik bleef staan met mijn hoofd achterover. Daar bewoog zacht de sterrenhemel. Ik besloot een verhaal te schrijven over liefde, over tederheid, over een jongen en een meisje, over de sterren. Dat gaan we proberen.
De voornaamste eigenschap van mijn gemoed is ongeduldigheid. Ik herinner me dat ik mijn hele leven de zorg heb gevoeld - die mij belette te leven - dat ik er iets was wat ik moest doen en dat ik dan rustig zou leven. Die zorg nam verschillende vermommingen aan: ik dacht dat dat ‘iets’ een roman was die ik moest schrijven, of een goede woning, of het zoveelste pas- | |
[pagina 45]
| |
poortGa naar eind17 dat ik zou krijgen, of dat ik vrede met iemand moest sluiten; in feite was dat belangrijke, waar ik doorheen moest komen om rustig te leven, het leven zelf. Zo kun je dit terugbrengen tot de paradox dat het moeilijkste wat er in het leven was het leven zelf was - wacht even, straks ga ik dood en dan zal ik eens gaan leven. Intussen was ik altijd een optimist en hield ik veel van het leven! Ik herinner me nog steeds het genot dat ik voelde als ik de geur inademde van de pasgeverfde groene bordjes, waarop ik eigenhandig zorgvuldig in wit de namen schreef van de paarden in de stallen waarop die bordjes zouden pronken... De olieverf blies mijn lichaam gezondheid in. Naar alle waarschijnlijkheid was het de terpentijn die zo rook. En de paarden? Heb ik die gezien? Ik weet het niet meer. De paarden merkte ik ook niet op. Ik zag alleen de bordjes met de kleur van een weiland en de witte letters, die bijna als worstjes op het vlak van de bordjes lagen. Ik deed dat werk zoals een liefhebber het doet, een jongen die iets mag doen waarnaar hij hevig heeft verlangd.
Wonderlijk is de manier waarop ons geheugen werkt. Wij weten volstrekt niet waarom een bepaalde herinnering bij ons opkomt. Zeg tegen jezelf: ‘Nu ga ik me iets uit mijn kindertijd herinneren.’ Doe je ogen dicht en zeg het. Je zult je iets herinneren wat je absoluut niet had verwacht. Het is uitgesloten dat je wil hierin enig aandeel heeft. Er licht een beeld op, dat is ingeschakeld door technici die zich achter ons bewustzijn bevinden. Verdomme, mijn wil bevindt zich bijna niet in mij! Het is eerder zo dat hij naast me staat! Wat heeft hij weinig invloed op het geheel dat ik ben! Wat neemt mijn bewuste ik, het ik dat wensen heeft en een naam, weinig plaats in in mij als geheel, een geheel dat geen wensen heeft en geen naam! Ik sta bijna naast mezelf. Ik ben aan het praten, maar ik als geheel ben al die tijd een deel van de natuur, en die weet niet dat ik, al pratend, op de divan in mijn werkkamer zit. Ik ben iets elektrisch in de stroom van elektriciteit die door het hele universum gaat, in de stroom van de materie.
Je vergeet altijd dat eind november de vorst invalt. Om de een of andere reden associeer je dat met later in de winter. Nee, juist in november. Je kunt overigens zorgen dat je minder bang wordt voor de vrieskou door die | |
[pagina 46]
| |
niet te bekijken vanuit de literatuur over de winter of de schilderkunst, niet vanuit het dagelijks leven, waarin je ermee te maken hebt, maar je voor te stellen dat het een chemisch verschijnsel is. Door je voor te stellen dat al die sneeuwhopen en berijpte overjassen, al die bladeren op de ramen, die rode neuzen en de dichtgevroren rivier alleen de resultaten van een wetenschappelijk experiment zijn en dat het allemaal in een laboratoriumkolf gebeurt. Dat is overigens een redenering van iemand die warm wordt gehouden door een normaal huiselijk leven, iemand in een overjas. Bijzonder mooi zijn als het vriest de fel gele vlammen die bij de reparatie van ondergrondse leidingen uit slangen te voorschijn schieten. Ze schieten er zelfs niet uit, ze vliegen eruit; nee, ik moet het nog nauwkeuriger zeggen: ze stromen snel door de lucht? Rennen als snelle golven? Een gele vlam, zo fel dat hij bijna rinkelt - opeens zie je aparte stukjes vlam, alsof er een moment lang stro te zien is... De kronkels van de vlam verdwijnen ogenblikkelijk - maar toch bestaan ze een ogenblik en door dat werkelijk ogenblikkelijke bestaan krijg je de indruk van een wonder. Een man met een enorm masker, bijna tot zijn middel, beheert die vlam - het is bijna een schild, dat masker met z'n kleine boze oogjes. Maar erachter zit het goede, vermoeide, als het ware uit touwtjes gevlochten gezicht van de vakman.
Ik heb nog iets mogen meemaken dat op een kermis leek. Zo heb ik mensen ballen zien gooien naar de kartonnen, scharnierende gestalte van een Japanse soldaat, die ondersteboven viel als hij werd geraakt of zoiets... ik weet het niet meer! Kortom, er overkwam de soldaat iets onfortuinlijks, waar de mensen om moesten lachen. Ik heb ze ook in een paal zien klimmen, voor de cadeaus die bovenaan die behoorlijk hoge paal waren verstopt; ik geloof dat er op dat plateautje, dat zo moeilijk te bereiken was, meestal een horloge lag. Een nummer dat toen de verbeelding van het publiek in beroering bracht, draaide ook om een paal - de sprong van grote hoogte. Die paal, die stok, was zo'n tien verdiepingen hoog. Onderaan, op de plek waar de acrobaat moest neerkomen, was een kuil gegraven; daar zat water in... Het was zonder meer een gevaarlijk nummer - alleen al omdat de techniek van het schoonspringen destijds nog onvoldoende ontwikkeld was. Trouwens, het had niet veel van schoonspringen. De acrobaat sprong in iets wat niet dieper was dan een greppel. O, hij nam afscheid van zijn vrouw, die waag- | |
[pagina 47]
| |
hals! Ja, ja, zo ging het: hij nam afscheid van zijn vrouw! In het middelpunt van de mensenmassa die de plaats van handeling omringde, stonden twee kleine gestaltes - een in een circuscape, de andere in de verschoten kleding van een madonna - en met de armen om elkaar heen bogen zij hun hoofden naar elkaars schouder... Ik geloof dat er een klein militair orkest speelde. Ik herinner me de enorme hoeveelheid publiek, het geroezemoes; de mensen waren prikkelbaar geworden van het wachten en daarbij waren ze bang dat de sprong zou worden afgelast, dat men zou zorgen dat de dood, die al voortjoeg door de grijze hemel vol meiregen, weer weg zou vliegen. Wat afleiding voor de menigte kwam van een wimpel, die diezelfde grijze hemel in snelde, een wimpel die aan de mast zat... ‘Hij neemt afscheid,’ ging het razensnel door de menigte. ‘Hij neemt afscheid van zijn vrouw!’ Degenen die achteraan stonden, zagen dat niet, maar nu was wel duidelijk dat het geen bedrog was - de sprong zou plaatsvinden, de dood zou niet naar huis terugvliegen. Daar is hij, daar! Met zijn zeis! Echt, echt, daar blikkerde zijn zeis! Er blikkerde weliswaar een bliksemschicht en niet een zeis, maar toch was de acrobaat bereid te sterven.
Vanaf de esplanade bij mijn huis is de hemelkoepel te zien in de diamanten schittering van de winter. De maansikkel, iets lager een ster. Welke? Ergens heb ik iets geschreven over vorst, onbeweeglijk als een muur. Dat is goed gezegd. Vreselijk pessimistische fragmenten, waarin die beschrijving staat. Is het zo dat je rustiger wordt als je ouder wordt? Wie maakt zich daar druk over? Vanaf de esplanade is Moskou te zien, dat me omringt alsof ik in het midden sta, bovenop een bergpiek. Nu, op deze winteravond, sta ik hier vanwege de lichtjes - het ene na het andere, in de verte. Af en toe flitst er een vlek neon op.
Wanneer heb ik voor het eerst een klok gezien? Ik weet het niet meer. Maar er is ongetwijfeld een moment geweest dat dat vreemde, bewegende voorwerp mijn aandacht trok. Ik kan me dat moment niet herinneren. Ik herinner me wel dat ik leerde klokkijken. De grote wijzer leek vriendelij- | |
[pagina 48]
| |
ker; de andere, de kleine, wilde niet met me spelen, die was teruggetrokken, eigenzinnig en deskundig. Klokken zijn, denk ik, gedurende mijn leven minder van vorm veranderd dan andere produkten van de techniek. Terwijl bijvoorbeeld het telefoontoestel sterk is veranderd - van een grote kist aan de muur is het bijna een buisje geworden, dat je zelfs kunt verplaatsen - zien klokken er nog ongeveer hetzelfde uit als dertig jaar geleden. Misschien omdat klokken naast hun betekenis in het dagelijks leven ook betekenis hebben als tekenen van welstand, als kostbaarheden, als cadeaus. Ze zijn evenmin veranderd als, laten we zeggen, armbanden en halskettingen. Misschien hoeven ze ook niet te veranderen. Er was meteen een handzame vorm voor gevonden; je leerde meteen om het tikken van de tijd dichtbij jezelf te plaatsen, op de plek waar je zelf was, op je borst, aan je arm. De opkomst van polshorloges was overigens wel een revolutie.
Ik heb nooit een horloge gehad, gekocht of cadeau gekregen. Ik spreek soms mooie woorden over het feit dat mijn klokken op torens zitten. En werkelijk, wat een wonder zijn die torenklokken! Kijk eens naar de klok van de Spasskaja-toren. Het is net of er iemand in een bootje vaart, roeiend met gouden riemen. Een van de sterkste voorwerpen om metaforen mee te maken is de torenklok. Als hij onderdeel is van een metafoor maakt hij die direct poëtisch, geeft haar hoogte, verte, weidsheid. Je kunt het ook hebben over de klokkentoren, de vogels eromheen, de wolken wat verder weg en de bomen en daken eronder. Er komen zoveel metaforen over de tijd bij je op als je maar wilt, als je naar zo'n wijzerplaat boven de stad kijkt. Je kunt zeggen dat je daar zelf in dat bootje zit en roeit met de gouden riemen van het leven.
Als ik precies wil voelen wat er met de techniek is gebeurd, dan zeg ik - dan sta ik stil bij het feit dat ik, terwijl ik zeventig jaar na de dood van Napoleon ben geboren - wat wil zeggen dat er tussen die gebeurtenis en mijn geboorte niet meer staat dan één oude man - in deze tijd leef, waarin een van de grondleggers van de cybernetica zegt dat het in principe mogelijk is om een mens per telegraaf te verzenden. | |
[pagina 49]
| |
Je kunt zeggen dat de grootse techniek voor mijn ogen is opgekomen. Zo is het precies: die was nog niet op de wereld toen ik een jongen was... Er waren ramen waar je geen zwarte stroomdraden en geen elektrische lampen door zag, ramen die helemaal niet leken op die waar wij nu doorheen kijken: je zag er keistenen bestrating door, er reed een huurrijtuig langs, er liep een ambtenaar met een uniformpet op en een paraplu onder zijn arm, de daken staken als silhouetten af tegen de zonsondergang en als je iets nieuws onder ogen kreeg, iets ongekends, dan was dat een regenpijp gemaakt van zink. Als het regende, spoot het water eruit als een brede waaier en de sterren op het zink waren heel mooi als ze nat waren. Ja, zink was wel een nieuwigheid, waarover veel gesproken werd, naar regenpijpen van zink keken de mensen, ze bleven stilstaan met hun hoofd achterover en keken omhoog langs de pijp, die met zijn lichte zilveren kleur scherp afstak tegen de stenen van de muur. ‘Zink,’ zeiden ze veelbetekenend. Het was voelbaar dat er iets op komst was. De electrische verlichting deed haar intrede. Dat was een wonder. De eerste gloeilampen kan ik me nog duidelijk herinneren. Dat waren niet zulke lampen als we tegenwoordig hebben, die meteen op volle sterkte branden; ze bereikten langzaam en geleidelijk de lichtsterkte die ze hoorden te hebben. Alsof... Misschien haal ik mijn herinneringen door elkaar en staat me nu niet een huishoudlamp voor ogen, maar een andere, die ik in die tijd heb gezien; misschien waren huishoudlampen vanaf het begin al zogenaamde spaarlampen, die dus meteen aangingen. In ieder geval weet ik nog dat het volk samenstroomde in onze woning om te kijken hoe de elektrische lamp brandde - ze stonden allemaal met hun hoofd achterover en hun mond halfopen. Hij hing boven de tafel in de eetkamer. Er was helemaal geen lampenkap, de lamp was in een fitting gedraaid midden in een witte schijf, die als reflector diende, als lichtversterker. Ik moet zeggen dat de hele constructie niet slecht gemaakt was, met industriële praalzucht. Met behulp van een niet minder fraai vervaardigde katrol en een sterk dik groen koord kon je de lamp, als je de schijf vastpakte, hoger of lager hangen. Het licht brandde natuurlijk naakt en scherp, zoals tegenwoordig in portiershokjes. | |
[pagina 50]
| |
Maar het was een nieuw, ongekend licht! En het had een toen nauwelijks bekende, verbazingwekkende, nauwelijks begrijpelijke naam: elektriciteit! Het geluid van het snoer dat door de katrol liep, kan ik me nu nog steeds gemakkelijk te binnen roepen. Nu nog steeds kan ik me gemakkelijk die tientallen opgeheven gezichten voor de geest halen, kijkend naar dat lichtende centrum, naar die lichtgevende glazen peer onder het plafond. En mij werd ten strengste verboden om de hele tijd aan de schakelaar te draaien! Die was, net als nu, zwart tegen het behang. Maar tegenwoordig hebben kinderen er geen enkele belangstelling voor en je kunt je geen kind voorstellen dat de hele tijd aan de schakelaar zou willen draaien.
Toen ik op het gymnasium kwam, was ik elf jaar oud. Maar elf jaar scheidden mij van mijn niet-bestaan in de wereld, en ik droeg al een uniformpet, een kort jasje en een leren gordel met een metalen gesp midden op mijn buik. Ik stond al voor een wereldkaart met de twee halfronden, bekeek de lila veelhoeken van de koloniën en de schelp van Madagascar, ik las en begreep het woord Groot-Brittannië... Ik kon al Duitse gotische letters schrijven, ik dacht al na over de helden van de geschiedenis, die er vóór mij waren geweest - vóór mijn elf jaren. Hoe zag ik het feit dat ik nog niet lang leefde, dat ik pas kort geleden was begonnen met leven? Ik zag dat feit helemaal niet. Het waren meer de anderen die me vertelden dat ik klein was. Ik zelf, herhaal ik, zag dat niet, ik dacht er niet over na. Ik dacht er niet over na dat je iets anders kon zijn dan wat ik was. Als ik volwassen wilde zijn, dacht ik niet aan lichamelijke veranderingen, maar alleen aan de mogelijkheden die een volwassene gegeven zijn - geen huiswerk maken, net zo veel taartjes eten als je wilt. Ik was een mens, gewoon een mens, niet wetend van mezelf dat ik klein was, dat ik pas kortgeleden op de wereld was verschenen, dat ik bezig was met groeien, leren, inzicht krijgen, enzovoort. Dat is het - ik was gewoon een mens.
Vluchtend voor een regenbui spring ik de eerste de beste drempel over. Zo meteen wordt duidelijk dat ik een café in ben gerend, maar nu sta ik me | |
[pagina 51]
| |
nog uit te schudden, met voor me twee ramen. Daar buiten loopt de regenbui langs als pilaren, als regelrechte pilaren! Het is net een orgel.
Een jaar is een heel korte eenheid, een heel korte - een oogwenk. Op die basis vind ik het bijvoorbeeld wat overdreven dat we met zoveel ontzetting spreken over de ruimte tussen de sterren, lichtjaren en dergelijke. Als een jaar zo kort is, moet je dan zo ontzet zijn om een afstand van een paar miljoen lichtjaar? De basis van die wonderbaarlijke maten is immers een jaar, een aards, menselijk jaar, een oogwenk. Een paar miljoen oogwenken - dat ligt nog in de mogelijkheden van, zeg maar, een reus, maar toch nog een menselijke. Misschien is het allemaal ook niet zo heel ver, uiteindelijk!
De Zjevachovberg was vanaf de boulevard te zien als een niet heel verafgelegen, maar toch blauwige bergrug. Toch was dat een verte, niet zozeer een geografische verte overigens als wel een praktische, alledaagse: om wat voor reden zou je ooit op die berg kunnen belanden? Die kant op, naar de berg toe, reed een trein, getrokken door een kleine stoomlocomotief, die stoommachine werd genoemd. Een klein, monter fluitend stoomlocomotiefje, zo'n vijf, zes groene wagons...
Een heel warme december, rond nul graden. Ik houd in het algemeen gesproken wel van de tijd van het jaar als de dagen korter worden. De aanblik van de stad, al ontwaakt, maar nog in duisternis en met lichtjes, is betoverend. Op de klok is het na achten, maar buiten de ramen is de nacht, hoewel die ook al wakker is - met kleine lichtende lampenkappen in verre ramen... Je voelt je op die nachtelijke ochtenden jonger, energieker, efficiënter.
In Odessa gingen we soms de zee op in platbodems. Een platbodem is een grote, zware boot, die geen kiel heeft, maar een platte bodem - zoiets als de bak van een kar, die van zijn wielen is gehaald en op de golven gegooid. Ze waren grof rood of blauw geverfd en werden voortbewogen met roeiriemen, enorme, zware riemen, die met touw stevig aan de dollen waren vast- | |
[pagina 52]
| |
gezet, minstens even stevig als stieren worden vastgezet. Op de bodem lag altijd een beetje water en in die plas dreven lappen, rode garnalenresten, een fles. Platbodems gleden heel snel over de golven. De aanblik van die boten had iets van Griekse mythen. Ik herinner me nog steeds, alsof ik ze gisteren zag, de bruine, op peren lijkende kuiten van mannen die achter zo'n boot aan renden om erin te springen, vissers.
De lange, knappe priester, uiteraard helemaal in het zwart - zijn soutane, zijn stool en de bungelende kwasten van zijn stool... Hij had ook bruin haar en een vrij lang gezicht, rozig, vanzelfsprekend gladgeschoren. Zijn zwarte, fonkelende ogen werden soms warm, glimlachten en keken ieder van ons aan met de begrijpende blik van de oudere kameraad, de jonge man. Er was genoeg waarover wij betekenisvolle blikken konden wisselen in die lentedagen, toen er seringen waren uitgestrooid over de vensterbanken, toen er een engel met ruisende vleugels verscheen uit de bladzijden van een schoolboek, toen er ergens hakken tikten en ergens iemand zong... Ik weet het nog, links van me bij het raam, voor mij een silhouet, zit Calsada, de Spanjaard, Kolka Calsada. Recht voor hem staat de lessenaar waaraan de priester zit, eerwaarde Erismani. Hij heeft iets gezegd, de Spanjaard; de priester heeft iets geantwoord; ze lachen allebei. In het boekje dat ik vasthoud staan tekeningen van Doré, het lijken me gigantische composities: Absalom, die aan zijn haar in de boom hangt; Jozua onder een donkere wolk, waardoorheen schuin de lier van de zon valt; een zelfmoordenaar, die zich met zijn borst in zijn zwaard gooit, dat met het gevest in de grond gestoken is. De platen gonzen, ze zingen - en de priester glimlacht naar de Spanjaard, die de seringentrossen in zijn hand neemt - een lila, dan een lichtblauwe, dan een witte, die bijna op de rand van de vensterbank tikt met zijn minuscule klokjes.
Ik weet niet waarom ik eigenlijk een dagboek zou bijhouden. Dat moet je doen, laten we zeggen, als je in het algemeen van schrijven houdt, uit grafomanie. Maar als je het serieus doet, normaal - waarom dan? Om er later als je oud wordt in te lezen? Dat is het vast niet. Om je | |
[pagina 53]
| |
gedachten vast te leggen voor het nageslacht? Onwaarschijnlijk. Als je schrijft vanuit die overweging, denk je dus elke keer als je je schrift pakt aan de dood en je ziet levendig voor je hoe dat schrift en je handschrift na jou zullen voortbestaan, na je dood. Ik kan ook niet naar mijn meubels kijken, als ik bedenk dat die er in de eerste minuut van mijn niet-bestaan precies zo zullen staan, zelfs zonder te hebben gehuiverd. (O, die afgunst, die boosheid tegen de buitenwereld!) Dus waarom worden er toch dagboeken geschreven? Het zou goed zijn om een dagboek te schrijven als een literair werk. Dus niet een verzonnen dagboek, maar een heel echt dagboek, dat je zeg maar een paar jaar lang bijhoudt en dan uitgeeft als je zoveelste boek.
Bij de ingang van de kelder, waar het zonlicht nog kwam, werkte een meubelmaker. Het is heel belangrijk dat er zonlicht was - daarin werden de houtkrullen van goud. Wat hebben die altijd een sterk verbond met de zon! Wat gaat hij liefdevol om met houtkrullen! Soms, als je er niet naar kijkt, maar bent afgeleid door het gesprek, is het opeens net of er een nimf naast de schaafbank is verschenen! Ik weet niet meer waaraan de meubelmaker werkte. Van belang is dat wij opeens vrienden werden. Ik was een jongen, niet hoger dan de schaafbank, en ik vond de meubelmaker oud. Waarschijnlijk was hij soldaat geweest in de Japanse oorlog. De weerslag daarvan was nog in alles te voelen. Hij had een snor en droeg een kruis, dat je kon zien bij de sluiting van zijn hemd, een blauw Russisch hemd met witte noppen. Ik vond het schitterend dat hij op een plank tekende, ik vond zijn dikke potlood schitterend, dat hij in zijn mond stak om het nat te maken. En dan schoot nog om de haverklap zijn duimstok omhoog, die ook zo geel was als lucifers, als een soldaat, als de zon... De meubelmaker die in de kelder werkte, vervaardigde voor mij een soort model van een soldatengeweer - of beter gezegd, het profiel ervan, uitgezaagd uit een witte, iets gelige dennenhouten plank. Het is nu moeilijk om de verrukking te beschrijven die me beving toen ik dat ding de eerste keer in mijn handen had - alles zat eraan: een kolf, die goed onder mijn wang paste, en een lange lade, en dat stuk van de loop dat boven de lade uitsteekt, en een vizierkorrel, en een hint van een slot met een trekker... Het was al- | |
[pagina 54]
| |
lemaal niet indrukwekkend blauwzwart, zoals bij een echt geweer, maar kleurloos, en het droeg zelfs sporen van het dikke meubelmakerspotlood, maar toch had ik echt het gevoel dat ik een geweer bezat. Ik weet niet meer wat de aanloop was tot wat er in de volgende minuut gebeurde, maar ik had nog maar nauwelijks voor het eerst op iets gemikt met het geweer, toen er plotseling op de drempel van de kelder een puber verscheen, die ik niet kende en wiens gezicht ik zo gauw niet eens kon zien, die het cadeau van de meubelmaker uit mijn handen pakte en ermee wegliep - alsof het gewoon van hem was, zonder zelfs naar me om te kijken en duidelijk ook zonder zelfs maar op de gedachte te komen dat ik zou kunnen protesteren. Zo ben ik niet langer dan één minuut eigenaar geweest van dat voorwerp dat ik zo prachtig vond. Het lot heeft een verbazende practical joke met me uitgehaald op de drempel van die kelder, waar een vierkant van zonlicht overheen lag.
Als ik aan holbewoners denk, heb ik het gevoel dat ze dichter bij mij in de tijd staan dan, laten we zeggen, mensen uit de Middeleeuwen. Hoe komt dat? Misschien omdat ze naakt zijn, op botten kluiven, kou lijden, bang zijn - zonder vuur; dat wil zeggen dat zij meer mens zijn, feitelijk mens zijn, dat zij reële mensen zijn, en die anderen niet, die uit de Middeleeuwen, met hun fantastische kledij en hun ruzies over religieuze onderwerpenGa naar eind18. Het lijkt ook vreemd dat de mens relatief vroeg in zijn ontwikkeling al een zeker begrip voor kleding begon te krijgen en daarin een zekere smaak ging vertonen. Inderdaad, de Romeinse toga's - soms felrood, soms met een gouden streepje langs de zoom; inderdaad, het mooie haar van de Gotische koningen, hun kronen; inderdaad, de stormachtige veranderingen, bijna per decennium, van de snit, de kleuren en de essentie van kleding in de Middeleeuwen en aan het begin van nieuwe tijdperken - dat is al bijna een begin van mode. Alleen al die rode capuchons, gecombineerd met even rode, getande kragen, die over de schouders vielen; alleen al de schoenen van de pages met die lange neuzen, en hun kousen, aan het ene been bijvoorbeeld lila, aan het andere been bont gekleurd, gestreept of met sterren bezaaid. | |
[pagina 55]
| |
Van alle delen van de bovenbouw van de maatschappij is als eerste de kunst ontstaan, de aandacht voor schoonheid, het vermogen om haar te schepppen en te dienen. Homerus vergelijkt gekapte haren al met een hyacint, en misschien krulden de Griekse dames hun haar wel opzettelijk zo - als een hyacint.
Schneiderman, een leerling, zei dat iedereen die zich vrijwillig voor het leger meldde, bijdroeg aan het bloedvergieten. Magere, rossige, komische Schneiderman, die van mijn gedichten hield... Kolja Loekin heeft Schneiderman verraden. Nee, hij vond het zelf geen verraad. Het was zijn plicht - Kolja Loekin kwam uit een monarchistisch gezin, hij was zelf een aanhanger van de tsaar. Schneiderman, herinner ik me, werd vrijwel de volgende dag al van school gestuurd. En het was maar een half jaar voor het einde van het gymnasium. Zo dreigden die acht jaar voor Schneiderman helemaal niet te worden meegeteld. Nu ik dat beeld oproep uit het verleden, die jongen, hoor ik hem weer zeggen wat hij toen zei: ‘Denk eraan, gedichten moeten inhoud hebben. Je schrijft goed, maar echte gedichten, die gaan over de strijd.’ Ja, ja, het was een revolutionair, die jongen. Dat wisten wij niet. Degenen die hem vlak voor het einde van het gymnasium van school stuurden, toen hij al acht jaar had besteed aan die opleiding, wisten het wel. Daarna raakt het spoor van Schneiderman zoek. Hoe hij de laatste keer de deur van de klas uitliep, weet ik niet meer. Of hij afscheid van ons heeft genomen, weet ik ook niet meer. Daarna is zijn spoor weer te vinden. Hij is commissaris, communist aan de Don! Vandaar dat je gedichten met inhoud moest schrijven! Vandaar dat hij tegen bloedvergieten was! Maar verder is zijn spoor bloedig. Een van de hetmannen heeft hem doodgeschoten, als Jood en communist. Wat de directeur betreft die Schneiderman van school had gestuurd: ze zeiden dat hij na de Revolutie herder was geworden. Als classicus had hij zich teruggetrokken in de schaduw der acacia's: zo vertellen ze het ook, dat hij de Latijnse klassieken las, terwijl hij zijn kudde hoedde. Hem hebben ze ook doodgeschoten. Ze hebben hem toch gevonden en hij heeft zijn straf gekregen. Wat er met Loekin is gebeurd? Dat weet ik niet. Ik geloof dat hij, zoals ook | |
[pagina 56]
| |
veel anderen dat jaar, naar de militaire academie ging voordat hij werd opgeroepen. Waarschijnlijk heeft hij zijn leven gegeven voor de tsaar - voor dat portret dat in het kantoor van de directeur hing: een kleine engel met een hoge lamsbonten muts op staat in het groene gras en naast hem staat een kleine ram, ook van lamsbont, sneeuwwit.
Mijn hele leven is mijn blik steeds op de zonsondergang gericht geweest. Je kunt je moeilijk iets voorstellen wat de blik sterker aantrekt dan die grote muur van vuur. Moet ik nu zo'n zwakke vergelijking gebruiken voor de zonsondergang? De Grieken zagen er ook een brand in, die waarin Phaëton stierf. Naar alle waarschijnlijkheid hoort de zonsondergang bij die vertoningen van de natuur die je kunt vergelijken met alles wat je wilt. Er doemt daar een stad op, er groeien torens, er worden lange wegen aangelegd. Soms is het de bijbel, het visioen van Ezechiël met een enorme gitaar van zonnestralen, soms is het de liervogel, soms een stille luchtvloot, die zich groetend van ons verwijdert naar het land van de vrienden die ons hebben verlaten.
Ik sta midden in een oploopje op het keistenen plaveisel en luister samen met de anderen naar gezang dat uit een raam klinkt. Het is een zanger die we niet kennen. Waar is hij? Niemand die het weet. Voor ons zien we alleen een buis, die met zijn rood en goud geschilderde geluidstrechter op ons gericht is. Ja, het is een buis, maar ik zou zeggen dat ik zoiets als enorm een akkerklokje voor me heb; dat klopt helemaal, de buis lijkt op een paarsrood, wonderbaarlijk vergroot en gebogen neergezet akkerklokje, dat tussen het gras is geplukt. En daar komt de muziek uit. ‘Caruso!’ meldt een ambtenaar, die tussen de mensen is verschenen met een opgerold parapluutje, dat hij onder zijn arm houdt - een zwarte paraplu, die op de een of andere manier op een vogelpoot lijkt. ‘De aria van Canio. Het is Caruso.’ Waar is hij dan, als hij het is, Caruso? De buis is niet bewegingloos. Nee, ze is steeds in beweging, maar die beweging is moeilijk te begrijpen, moeilijk te bepalen, moeilijk te doorgron- | |
[pagina 57]
| |
den. Ze loopt, maar blijft op dezelfde plaats - steeds wat naar voren en weer wat naar achter. Wie wat langer is, kan iets zien wat een grammofoonplaat heet. ‘Daar, kijk,’ zegt de ambtenaar, ‘ze leggen het vast op een plaat. Ze leggen de stem van de zanger vast op een plaat en zo kunnen wij het nu horen.’ In het raam verschijnen de mensen van wie de grammofoon is - een paar volwassenen en een paar kinderen. Ze herkennen de ambtenaar tussen de mensen, ze wuiven naar hem en roepen hem. Hij antwoordt dat hij meteen komt, ja, ja, en hij trippelt naar het bordes. De steeg is kort, met keistenen, tussen de keistenen groeit gras, de ambtenaar bestijgt het ijzeren bordes, ook met gras er omheen, naast een regenpijp van grijs zink bedekt met witte zinken sterren... Klassieke muziek kwam ik voor het eerst echt tegen toen ik de jaren des onderscheids al had bereikt. Ik begon het pas later te begrijpen en ervan te houden. Wat was muziek tot die tijd dan? Chopin kende ik wel en ik hield van hem. Muziek, dat waren vooral de bekende concertwalsen, operettemuziek, marsen, tango's, dansen als de krakovjak en alle andere muziek die in parken en op grammofoonplaten werd gespeeld.
In de parken speelden militaire blaasorkesten. In mijn kindertijd was het niet zozeer interessant om te horen, als wel om te zien hoe ze speelden - hoe het orkest bewoog, hoe de spichtige jonge kapelmeester stond te dirigeren. Ze speelden in zogenaamde rotondes, houten, halfronde gebouwen, die aan één kant open waren - alsof ze in een halve trommel stonden. Het werden ook wel muziektenten genoemd. Op de vloerplanken, onder de poten van de muziekstandaarden, zwierven afgevallen bladeren, grind, allerlei rommel van de paadjes van het park, die jongetjes hadden meegesleept - en dat was een beeld van verwildering, van het einde van iets... van wat? In die jaren alleen nog maar van de vakantie.
Ik wil geen schrijver zijn. Een man van de kunst zijn, een kunstenaar, is een groot ongeluk. Het is een vervloeking, en de rijkdom, de roem en de zogenaamde voldoening wegen er geen van alle tegenop dat het zo onrustig is, dat je afgesneden bent van de gewone vreugden, dat je voortdurend | |
[pagina 58]
| |
in jezelf gericht bent, wat onvermijdelijk leidt tot gedachten over de dood, angst voor de dood en het verlangen om zo snel mogelijk van die angst af te komen, d.w.z. het verlangen naar een kogel in je voorhoofd.
Het bootje heette een sloep. Het was een notendop. Maar met een kiel. De ribben waren van binnen te zien, grijswit als botten. Twee riemen - een links, wat dichter bij de boeg, de andere rechts, verder naar achter: een telganger. Meestal lag het in de haven op ons te wachten, niet ver van een heel woud aan dukdalven, altijd op dezelfde plaats. Het was vastgelegd aan een meerpaaltje op de kade, het touw raakte af en toe het water; als ze uit elkaar gingen, leken ze elkaar te kussen. Wij trokken het bootje naar de kade en stapten erin. Het maakte slagzij - naar de ene kant, naar de andere. Wij gingen aan de riemen zitten, die de eerste ogenblikken bijzonder rond leken. Ja, er was toch ook nog een roer! Van het roer naar de stuurman liepen touwen - in elke hand een touw. Ze liepen van achter zijn rug onder zijn ellebogen door, omdat de stuurman, zoals bekend, met zijn rug naar het roer zit. Meestal voeren we in de haven rond. Die was enorm groot, het was een zee, vooral voor twee jongetjes en een sloep. Een stoomboot die voor anker lag, was voor ons minstens een muur als we erlangs roeiden. Ja, ja, een gigantische muur, van onderen roestbruin, naar boven toe scheeds schoner en helemaal bovenaan keurig schoon.
Als je vanaf het 3e gymnasium langs de linkerkant van de Franse Boulevard liep, zag je aan je linkerhand plotseling een steeg... Je zag de akelige kleuren van een kraal en de viesbruine kleuren van de koeien, en een van de schuttingen helde de steeg in, ze stortte zich als het ware met haar buik vooruit op de voorbijgangers, en tegelijkertijd was de steeg heel licht door het blauw van de zee, die je in de verte kon zien. Ik wilde zo graag de hoek om lopen, die steeg in... Maar ik had altijd haast om ergens te komen, altijd haast! Zo ben ik dus nooit afgeslagen, de steeg in. Ik denk dat hij er nu nog precies zo uitziet. De schutting buigt precies zo door en precies zo kun je in de verte, over de kamille en de brede klissen heen, de zee zien. | |
[pagina 59]
| |
Oma probeert me al voor de derde keer wakker te krijgen. ‘Ja, ja, zo meteen,’ antwoord ik, ‘zo meteen...’ Maar ik moet toch opstaan. En ik sta op. In de kamer is het nog nacht, de lamp brandt, alsof ze hem helemaal niet hebben uitgedaan. In de gang - daar is het helemaal nacht, zonder lamp, zelfs nog met spoken. Ik was me bij de kraan met ijskoud winterwater. Hier, in de keuken, is het ook nacht, maar door de ramen, misschien omdat de lamp hier niet zo sterk is, zie ik toch een soort voortekenen van de dag, die voorlopig nog donkerblauw is als ijzer. Van ver weg het geluid van een stoomfluit, dat me triest maakt, zo triest dat het niet te verhelpen lijkt. En dan moet ik ook nog naar het gymnasium lopen! Na een glas thee voel ik me beter. Een stuk brood met boter, waarvan mijn vingers vettig worden. Wat slapen papa en mama diep achter hun witte deur! Het is net of ze er helemaal niet zijn - zo stil is het achter de deur. Alleen de opgerekte lippen van het sleutelgat - dat is het enige wat er leeft aan die deur. Misschien zijn papa en mama er helemaal niet - en ben ik alleen? Oma niet, mijn zus niet - alleen? Wie ben ik? Nou? Wie ben ik? Degene naar wie ik kijk in de spiegel, die nog donker is als water, geeft geen antwoord. Er is daar een gezicht, er is iets verbazingwekkends in de spiegel - een gezicht met twee... Met twee - wat? Wat zijn dat, ogen? Waarom zijn er twee van, terwijl er één iemand - ik - naar me kijkt? Waar kun je ogen mee vergelijken? Ze zeggen niets en kijken. Ze zeggen niets, maar ze lijken te spreken. Wat zijn dat? Papa en mama zijn er, en oma is er, en mijn zus is er... De dag is er al, in alle straten, in de dwarsstraten, zelfs in de trappenhuizen, als ik het huis uit ga - een witte, viezige dag in november, volgekrast met takken, maar om de een of andere reden prettig. Soms omdat er een getekende clown op een affiche staat en omdat het een zaterdag is, die wordt afgesloten met het circus?
Ik heb bijna niets meer om over te schrijven. Ik zou natuurlijk romans met handelende personen kunnen schrijven, zoals Tolstoj of Gontsjarov, die tussen haakjes uiteindelijk ook niets meer kon schrijven, maar dat zou ik deprimerend vinden. Een tijd om te vegeteren. | |
[pagina 60]
| |
Ik liep naar het gymnasium door de hoofdstraat van de stad, die Deribas-straafGa naar eind19 heette, langs de winkels met hun etalages, die tussen haakjes heel luxueus en mooi ingericht waren, langs de platanen, langs de groene bankjes, langs de klok van de winkel van Barzjanski, die zo'n grote doorsnede had en zo laag boven de straat hing, dat je er ook werkelijk langs kon lopen. De klokkenwinkel van Iosif Barzjanski. De klok boven de straat. De wijzers lijken zo groot als roeiriemen... Nee, dat is alles...
Ik kreeg vijf kopeken voor mijn lunch. Dat is weinig, maar niet zo heel weinig, aangezien je voor dat bedrag, laten we zeggen, een bagelGa naar eind20, een appel en een glas thee kon kopen. Of een platte gehaktbal, die trouwens het hele bedrag kostte. Het was wel lekkere gehakt, een dikke schijf tussen twee ronde stukken witbrood, goed doordrenkt met vet. Maar meestal gaf ik mijn vijf kopeken toch niet uit aan mijn lunch. Ik legde ze opzij, zodat ik aan het eind van de week dertig kopeken zou hebben. Behalve die dertig kopeken kreeg ik er met grote moeite nog twintig bij elkaar en op zaterdag ging ik naar het circus, waar een kaartje voor gymnasiasten vijftig kopeken kostte. Hoe ik de twintig kopeken bij elkaar kreeg die me nog ontbraken - daar kan ik ook een verhaal over schrijven. Ik vermeld hier alleen dat ik een oma had, die veel zilvergeld had en die van me hield. Een keer heeft ze me zelfs voor mijn naamdag een gouden vijfroebelstuk gegeven, dat als een kleine zon tussen de leren vouwen van een portemonnee uit keek; dat zal ik nooit vergeten, evenmin als ik oma ooit zal vergeten, in haar kist liggend als in een licht bootje.
Je zag het circus altijd vaag door de vallende sneeuw heen. Ja, natuurlijk, het was altijd winter als er circus was! En ik liep door de vallende sneeuw en verbaasde me over de sneeuwvlokken. En werkelijk, het waren net technische constructies. Ik verbaasde me er ook over dat een sneeuwvlok, als hij tussen een straatlantaarn en een muur zweefde, een schaduw op de muur wierp, ten minste zo groot als een wolkje. Op de muur van het circusGa naar eind21 hingen affiches met een afbeelding van een rode leeuwentemmer en gele leeuwen, die wel leken te bewegen, doordat er cirkels op stonden en de | |
[pagina 61]
| |
omhoogzwiepende zweep en een leeuw met zijn achterpoten omhoog. Op de avond waarover ik wil vertellen, zou er een wonderkind optreden in het circus. Wat dat wonderkind zou doen, vermeldde het affiche niet. Er werd gewoon meegedeeld dat er een wonderkind zou optreden, meer niet. Ik was zelf een kind en het bestaan van een wonderkind bracht me uit mijn evenwicht. Ik was zelf verdomme een wonderkind. En inderdaad hoorde ik voortdurend hoe goed ik kon leren en hoe intelligent ik was.
Het verhaal dat ik verplicht ben te schrijven en dat ik al vele jaren van plan ben te schrijven, moet beginnen met een beschrijving van de sneeuw, die op die avond viel. Het was speciale sneeuw, een speciale soort, ik zou het filigreinsneeuw noemen, de soort waarbij zich sneeuwvlokken vormen die eruitzien als piepkleine, vanzelfsprekend nutteloze, maar toch uiterst precieze fabrikaten - concentrische zeshoeken, gelijkzijdig symmetrische kruisen met uit de hoeken schietende stralen, sterren met dwarslatjes op elke straal... Die dingetjes, die onder het lopen aan je blijven hangen, gaan niet stuk, ook al zijn ze fantastisch licht; integendeel, ze blijven lang aan je wimpers hangen, waaraan ze zich vasthaken met, laten we zeggen, hun buitenste zeshoek - en je moet lang met je ogen knipperen om dat pluizige gevaarte er vanaf te krijgen en als het, laten we zeggen, op je mouw is gevallen, behoudt het nog steeds een zekere vorm. De verlichte muur, het affiche... Ik lees al die woorden, die zo meteen, over tien minuten, zodra het licht van de lampen die boven de piste hangen zijn volle sterkte bereikt, zullen veranderen in clowns, in mandolines, in kleine hondjes, in belletjes, in paarden, in smalle lijven die tussen de trapezes vliegen. Alleen van Volodja Zoebritski kan ik me volkstrekt niet voorstellen waarin hij zal veranderen. ‘Volodja Zoebritski,’ staat op het affiche, ‘wonderkind.’ Een wonderkind! Wat is dat voor iets? Goed, we zullen zien.
Er werd een groot schoolbord de piste in gedragen - kleiner dan die van het gymnasium, maar toch een flinke rechthoek, op een standaard en met een lap met krijtstof op de onderste dwarslat. Met zo'n rekwisiet was het moeilijk te raden waaruit het volgende nummer van het programma zou | |
[pagina 62]
| |
bestaan. Ik had overigens een blik in iemands programma kunnen werpen en had daar gelezen dat het wonderkind zou optreden. Het wonderkind liep door de piste over het zand, waar hij een beetje in wegzakte met zijn hoge, witsatijnen schoenen. Bijna naast hem, iets achter hem, liep een student in een zwart jasje, met een pince-nez, een snor en een baardje. Het wonderkind was nu gewoon een tamelijk dikke blonde jongen met een pony, en hij droeg niet alleen hoge, witsatijnen schoenen, maar ook een matrozenpakje met een korte broek, een kraag die niet donkerblauw was, zoals bij matrozen, maar roze, ook van satijn, en een roze anker op de mouw.
Ik moet mijn stukken afmaken. Laten we met iets korts beginnen, zodat het gemakkelijker af te maken is. Wanneer heb ik me voor het eerst geschoren? De dag waarop ik me begon te scheren, herinner ik me niet. Ik weet nog wel dat ik, al voordat ik me begon te scheren, mijn snor met een schaar afknipte - of beter gezegd, niet mijn snor, maar dat wat er op mijn bovenlip groeide. Dat knipte ik af en ik probeerde het zo zorgvuldig mogelijk te doen; daarvoor drukte ik het blad van de schaar zo dicht mogelijk tegen de te bewerken plek, en ik herinner me nog steeds hoe dat koude metaal voelde naast mijn neus. Mijn huisgenoten moesten erom gniffelen. Vooral - geraffineerd als jonge vrouwen zijn - mijn zus. Zij vond als enige bij ons thuis dat ik er redelijk uitzag. Mijn ouders vonden dat niet. Ik moet zeggen dat onze opvatting van mannelijke en vrouwelijke schoonheid sterk is veranderd sinds mijn ouders jong waren. Als een man lelijk is, is dat geen onderwerp van speciale discussie - dat in de eerste plaats. In de tweede plaats vinden vrouwen tegenwoordig andere dingen mooi aan mannen. Tegenwoordig zou de tragedie van Ivanhoe, die lelijk was, onmogelijk zijn. Toen mijn ouders nog jong waren, bestond er een esthetiek van mooie mannen. Mijn zus, die van een andere generatie was, voelde dat schoonheid in iets anders lag. De mooiste mannen zijn in mijn verbeelding de Dekabristen, Russische aristocraten, die verliefd waren op Napoleon en tegen hem vochten bij Borodino. Hoogstwaarschijnlijk hebben wij een verre van nauwkeurige voorstelling van de schoonheid van een jonge Russische vorst in zijn ridderkuras. | |
[pagina 63]
| |
Ik had er niet de minste voorstelling van hoe gedichten werden geschreven. Ik zat op het gymnasium - gedichten leerden wij uit ons hoofd: Poesjkin, Lermontov, PlesjtsjejevGa naar eind22, de fabels van Krylov en DmitriëvGa naar eind23, de syllabische verzen van KantemirGa naar eind24, de gedichten van MajkovGa naar eind25. Majkovs ‘Wie is hij?’ - over Peter de Grote, galopperend door de uithoeken van het gebied waar Sint Petersburg wordt gebouwd en in gesprek met een boer die hij tegenkomt. Ik weet het nog: wat we uit ons hoofd hadden geleerd declameerden we voor de klas, naast de lessenaar van de leraar.
...baant een ruiter zich een weg tot
aan de lichte Neva-kant.
‘Zeg het gedicht op.’ En wij zegden het gedicht op, fronsend en met de ogen knipperend, zo deden we ons best om zonder iets te vergeten tot aan het einde te komen. Fabels werden met gevoel gedeclameerd, wat vrouwelijk, belerend, misschien in de stijl van het Maly TheaterGa naar eind26 (hoewel wij, jongens uit Odessa, daar niet veel over wisten).
Als je een toneelwerk leest, wacht je met bijzondere belangstelling af hoe een personage zal reageren op een gebeurtenis, die hem wel moet verbijsteren. Een getalenteerd toneelschrijver moet zich immers niet alleen tot uitroepen beperken bij het uitbeelden van zo'n reactie: ‘Ja? Nee toch? Wat zegt u nu?’ Ik ben een keer werkelijk naar zo'n passage toegekropen... De schim van Banquo verschijnt aan Macbeth. De eerste keer is Macbeth alleen geschrokken, hij zegt niets. Hij weer naar de troon - weer die schim! Hij zegt niets. De schim verschijnt de derde keer. Zo, dacht ik, hoe zal Macbeth nu reageren? Je kunt je moeilijk een juistere reactie voorstellen. ‘Wie heeft dat gedaan, heren?’ vraagt Macbeth. Wetend hoe wankel zijn positie is, heeft hij grond om de lords van al het mogelijke te verdenken. En het is ook mogelijk dat zij de verschijning van de schim hebben georganiseerd - een van hen heeft zich verkleed of ze hebben een acteur verkleed. | |
[pagina 64]
| |
‘Wie heeft dat gedaan, heren?’ En de lords begrijpen niet waar hij het over heeft.
Toen ik op het gymnasium zat, kende ik de achternaam Majakovski al, maar niet als de naam van de dichter, maar als een vreselijk woord - het was de achternaam van een heel strenge leraar. Hij gaf geschiedenis. Gewoonlijk waren de leraren Latijn de schrik van het gymnasium. Dat ligt voor de hand. Latijn is een vak dat dagelijkse, nauwgezette studie vereist, een vak waarbij je aandacht geen seconde mag verslappen. Zodra je niet begrijpt waar je ook maar het kleinste schroefje van die taalmachine in moet draaien, begeeft de hele machine het, de ongelukkige scholier daarbij onder zich begravend. Vandaar ook de angst voor leraren Latijn. Geschiedenis is, als ik het zo mag uitdrukken, juist een vak voor de lange adem, een vak dat stroomt, dat je wel aankunt zonder die voortdurend gespannen aandacht. En niettemin boezemde de leraar, die Ilja Loekitsj Majakovski heette, ons die gymansiumangst in, die nergens mee is te vergelijken en die de eigenschap heeft dat hij ook als je hem hebt begrepen nog in je blijft voortleven en de kop blijft opsteken, bijvoorbeeld in je dromen, als je allang niet meer de leeftijd van een gymnasiast hebt. Die vreselijke leraar zag er wel goed uit: hij droeg een diepblauwe uniformjas en had een geel gezicht, zoals een Mongool, en schuine jukbeenderen, ook op z'n Mongools, maar hij was niet mager maar mollig en had een zwarte baard - zoiets als Boris Godoenov. Nu komt hij de klas binnen. Als veertig jongens tegelijk opstaan, waarbij ze de speciaal daarvoor ontworpen bladen van hun schoolbanken omhoogklappen, levert dat een vrij indrukwekkend geluid op: het lijkt op een korte windvlaag. Majakovski komt het lokaal met de veertig jongens in, met zijn ogen, de blauwe vlek van zijn uniform en de stilte die aanbreekt in een angstige klas...
Ik had volstrekt niet verwacht dat ik tijdens de eerste les Latijn te horen zou krijgen dat de Romeinen die taal hadden geproken. ‘De taal van onze Romeinse voorouders,’ zei de rector van het gymnasium, | |
[pagina 65]
| |
die meestal Latijn gaf in het jaar dat de leerlingen dat vak voor het eerst hadden, in de tweede klas. Nu vind ik het vreemd dat de rector zei dat de Romeinen onze voorouders waren (dus van ons, Russische jongens). Dat is overigens niet belangrijk, hij drukte zich algemeen uit - hij bedoelde de voorouders van onze civilisatie. Maar ‘de Romeinen spraken Latijn’ - dat was onverwacht, verrassend! Wat? Die strijders met hun helmen, met hun schilden en korte zwaarden - die fantastische gestaltes, sommige met baarden, sommige met gezichten die uit steen gehakt leken - spraken die moeilijke taal? Latijn, wist ik, spreekt de priester tijdens de mis. De priester was een figuur uit een wereld van geheimen, angsten, dreigingen, straffen - en opeens spreken strijders die door de woestijn lopen, met hun ronde schilden voor zich en zwaaiend met hele struiken van korte, op palmbladeren lijkende zwaarden, dezelfde taal als hij? Dat was voor mij een van de meest verbijsterende nieuwtjes van mijn leven. Ik wist nog niet dat het Latijn van de kerk afkomstig was uit het oude Rome.
Hij rook fris naar eau-de-cologne, zijn baardje was schoon, zonnig. Ik zweer dat ik oprecht vond dat hij er goed uitzag. Dat blauwe uniform, dat hoofd van bescheiden grootte dat zo elegant draaide! Ik betrapte mezelf erop dat ik net zo zou wilde zijn als hij, ‘de Slobkous’, als ik groot was! Hij gaf Latijn...
Een paar jongens herinner ik me zo duidelijk alsof we pas kort geleden afscheid hebben genomen. Nu loop ik over de zonovergoten Stroganovbrug met Grisjka Berberov. Waarheen, dat weet ik niet; misschien komen we ergens vandaan... Er is nooit schaduw op de brug. Alleen die van de voetgangers, heel zwarte schaduwen met ronde hoofden... Beneden, achter de spijlen van het metalen hekwerk - de haven! Later over de haven. Later over de haven. Nu over Berberov. Dat is de zoon van een kapper, een bleke, sproetige, magere, zondige Jood, die veel geheimen al heeft begrepen, met een mannelijk scherpe blik. Hij heeft een ingevallen borst, waarboven een volwassen neus hangt; hij heeft een Afrikaanse ach- | |
[pagina 66]
| |
ternaam... Grisjka Berberov is een gymnasiast met gewicht, een zittenblijver. O, het voornaamste - hij heeft al geheimen begrepen, hij heeft al geheimen begrepen... We blijven staan boven de haven, we kijken naar beneden. Daar in de tintelende diepte liggen keistenen met gras ertussen. ‘Kom, we gaan,’ zegt de ondichterlijke Berberov. ‘We gaan.’ ‘Waarheen?’ Misschien ergens heen waar we geheimen gaan begrijpen?
Toen ik pas op het gymnasium zat en nog vol bewondering voor de volwassen leerlingen als kleine jongen door de gangen liep, al was het dan in uniform, werd opeens bekend dat een leerling uit een van de hoogste klassen, Olsjevski, met een revolverschot een einde aan zijn leven had gemaakt. Hoe konden wij dat begrijpen? In ieder geval was er een onuitgesproken respect voor zijn daad. Wij brugklassers slopen overigens een paar keer naar de deur van de klas waartoe de zelfmoordenaar had behoord en schreeuwden dan plotseling: ‘Olsjevski!’ om de kameraden van de overledene bang te maken, zeg maar... Kleine dwazen! En hoe kregen we het voor elkaar om ons die arme jongen als spook voor te stellen! Waarom hij zichzelf had doodgeschoten, kan ik me niet herinneren. Overigens zouden wij het ook niet hebben begrepen, als we erachter waren gekomen dat het was omdat hij, laten we zeggen, syfilis had. Dat kwam toen vaak voor. Ooit zal ik vertellen hoe op latere leeftijd een van mijn kameraden, een Griek, zoon van een bakker, toen hij besefte dat hij syfilis had, waar wij allemaal bij waren - grosso modo cynici - op zijn knieën viel, begon te bidden en god om een wonder vroeg - genezing. Ik heb de zweer gezien, die vreselijke harde sjanker; er zijn zoveel levens door zijn krater heen naar de andere wereld gestort... Daar zal ik over vertellen, en ook dat de grote GlavtsjeGa naar eind27, een coryfee onder de Russische venerologen, zei dat de zweer niet syfilitisch was, waarbij hij te begrijpen gaf dat er artsen zijn die zich zelfs daaraan verrijken - aan die angst, die je je leven kan kosten.
Nu ben ik er beslist van overtuigd geraakt dat deze aantekeningen voor mij niets anders zijn dan een substituut voor het roken. In ieder geval, toen ik de | |
[pagina 67]
| |
prettige anticipatie voelde dat ik zo meteen verse thee ging drinken, heb ik mijn kopje weggezet en in plaats van te drinken ben ik naar de tafel gelopen om iets op te schrijven. Dus van de ervaring ‘prettig’ kreeg ik de neiging om iets op te schrijven... Voorheen zou ik door dat ‘prettig’ zijn gaan roken! En wat zou het, het maakt niet uit, dan is het maar zo!
Het was nog niet goed tot ons doorgedrongen dat een van ons in die vreselijke klauwen was gevallen, toen al bekend werd dat hij er ook door was verslagen. Op die winterochtend, nog maar net wakker, nog maar net uit de kleren gepeld in de portiersloge, was het behoorlijk zwaar om te moeten horen dat Volodja Dolgov was gestorven. Ja, ja, aan roodvonk, aan scarlatina. Wat kon er angstaanjagender zijn dan dat woord? Van die klank, ‘scarla’, begon ik te beven. In andere talen is dat anders. In het Duits bijvoorbeeld: ‘Scharlach’. Daar dat ‘scarla’ niet in, dat ik me voorstelde als een bezielde gestalte, een soort geest, die de slaapkamer in kwam om een kinderziel te halen. Ik heb het nu over de tijd toen er geen penicilline was. Roodvonk was de gesel van de kindertijd, van de laagste klassen van het gymnasium. Er was ook nog kroep - wat nog vreselijker was en waarvan we nog meer gingen beven, maar dat had te maken met de dorpen en met tijdelijk ergens wonen achter heel donkere ramen, waarnaar je niet eens goed wilde kijken als je bij de lamp zat. Ik weet niet meer hoe Volodja Dolgov eruitzag. Zijn dood is een voorval uit mijn jongste jaren, een voorval uit het leven van eersteklassers, jongens van een jaar of elf... Toch is het een onuitwisbare herinnering. Of ik wil of niet, de dood van Dolgov staat in al zijn ernst en gewichtigheid in mijn geheugen gegrift. Hij was een van de langere jongens. Dat weet ik nog - dat hij lang was. Ik herinner me hem als een lange, blauwige vlek - van als hij in de buurt was als ik met iemand stond te praten. Een blauwige vlek - omdat we grijze schooluniformen droegen. Mijn god, wat kun je je nog herinneren, als je toen pas in de eerste klas zat! We hadden nog helemaal geen tijd gehad om bevriend te raken of elkaar goed te bekijken en plotseling - de dood. Wat is dat - de dood? | |
[pagina 68]
| |
Ik weet steeds zekerder dat deze aantekeningen niets waard zijn. Ik ben ziek; mijn zinnen zijn ziek: ze blijven opeens op de derde of vierde schakel hangen... Ik zie dan bijna letterlijk die naar onderen doorbuigende buik. Misschien moet ik gaan dicteren? Ik wil dat mijn zinnen hardlopen en niet op zo'n manier in elkaar zitten dat ieder volgende deel lijkt weg te springen van het voorgaande.
Ik heb geen zin meer om terug te denken aan mijn kindertijd. Misschien alleen aan de katholieke kerk aan de Catharinastraat, een bescheiden gotisch gebouw met een roosvenster boven het portaal en met losliggende treden, waarover mijn sandalen omhoog stapten. Ik dacht dat ik na het afmaken van het gymnasium een fiets zou kopen en daarmee een reis door Europa zou maken. De Eerste Wereldoorlog was nog niet begonnen, nog steeds was alles heel ouderwets - soldaten in zwarte uniformen met rode epauletten, de menagerie met één leeuw op het Snippenveld, het sprekende hoofd in de spiegelkist in een kermistent. Het was nog de tijd van de eerste liefde, als een meisje naar je keek vanaf haar balkon en jij je afvroeg of je niet mismaakt was. Het was nog de tijd toen de vader van het meisje, een zeeman in gala-uniform, je rinkelend met zijn sabel tegemoet kwam lopen en jouw buiging beantwoordde, waardoor je zo hard mogelijk begon te hollen zonder te weten waarheen, buiten jezelf van geluk. Het was nog de tijd toen ze van achter groene toonbanken kwas verkochten voor een kopeke per glas en je terug liep na het voetballen met het suizen van de bal nog in je oren.
Nu ben ik dus een oude man. Voorheen was ik bang dat de groep jongens die voor de poort staat me zou lastigvallen of aanvallen - dat ze daarvoor ook naar buiten waren gekomen, om een vechtpartij met mij te beginnen. Nu draait de verlamde communist die in zijn leunstoel bij de deur zit zich om met zijn hele zware lijf en kijkt me na. Hij is even oud als ik en hij is hoogstwaarschijnlijk kwaad dat ik niet ook verlamd en kapot ben. Ik schrijf slecht, zonder een redenering op te bouwen - dan is het verdomme maar niet duidelijk! Kortgeleden was ik nog jong. We zaten op de vensterbank in de Odeon-bios- | |
[pagina 69]
| |
coop met onze benen naar buiten, de tuin in (het was op de begane grond) en al pratend bewogen we onze voeten door het grind. Het geflikker van het scherm achter ons leidde ons niet af van ons gesprek... Het was een warme avond in Odessa. Wij, dat zijn ik en Sima Choedjakov, voor wie ik mijn eerste - moeilijke, pijnlijke - liefde voelde. Wat vreselijk om namen te noemen. Dat doet me denken aan oude verboden. Lohengrin probeert Elsa er op allerlei manieren van te overtuigen dat ze niet nieuwsgierig moet zijn naar zijn naam. Zij blijft aandringen en hij zingt een aria over Parsifal, Montsalvat, de duif, de graal... Daarna vaart hij weg in een bootje, getrokken door een zwaan.
Ik heb geen goed lopend handschrift, geen hulptaal. Misschien komt dat doordat ik Pools ben en Russisch toch mijn moedertaal niet is. Dat is de eerste reden waarom ik zo lang bezig ben aan artikelen, die een andere schrijver binnen een uur simpelweg aan een typiste kan dicteren. De tweede reden is mijn angst om het publiek onder ogen te komen. Ik denk steeds dat ze me zullen uitlachen, dat ze me belachelijk zullen maken, dat niets wat ik heb geschreven goed genoeg is... Met andere woorden, als ik een artikel schrijf, ben ik op zoek naar een bepaalde vorm met zo'n hoge graad van perfectie, dat het soms net is alsof het artikel gewoon in de lucht hangt te stralen, een eeuwigheid geleden al door iemand geschreven. Ik hoef maar aan iets te beginnen dat bestemd is om te worden gedrukt, of ik begin helemaal te kronkelen op het papier, als een vastgeprikt insect; ik hoef maar voor mezelf te gaan schrijven, of ik schrijf snel, zonder te stoppen, goed... Bijvoorbeeld alleen al dit fragment, dat ik heb geschreven zonder mijn pen van het papier te nemen.
Ze zetten me op een jonge hengst met een slecht karakter. Het waren twee jongetjes, die het grappig vonden dat ik van paardrijden niets terecht bracht. Ze wilden dat ik zou vallen, dat het paard op hol zou slaan en me zou afwerpen en dat ik gewoon zou doodvallen. Van mijn hele tocht op die hengst herinner ik me alleen nog de lange, smalle hals van het dier, die letterlijk uit mijn handen wegrende... Ik gleed nu naar de ene kant, dan naar de andere. | |
[pagina 70]
| |
Ik zat zonder zadel op de harde ruggengraat en had het er ook nog moeilijk mee dat ik het paard pijn deed. De twee jongens, de een lang, de ander korter - een dikkerdje, maar dapper en koelbloedig, die op de trap van het heldendom vele treden boven mij stond - holden achter me aan, holden aan weerszijden mee en holden voor me uit, wachtend tot ik viel. De hengst sloeg op hol en rende naar de kudde toe. Ik kon de kudde zien als een golvende schaduw aan de horizon. Het was duidelijk dat hij me ten slotte zou afwerpen. Ik hield me vast, maar werd het niet tijd dat ik zelf wegvluchtte van dat lichaam - dat lichaam dat mij vreemd was, dat me haatte, dat mijn zwakheid voelde? Op de een of andere manier kon ik afstappen. Ik stapte af. Hij deinsde meteen trots weg, striemde me met de teugels, die ik had losgelaten, en snelde weg zodat de aarde in het rond vloog en zijn achterhand opeens glansde als goud... De jongens schaterden het uit en ik schaamde me - ik was geen krijger, geen man, ik was een lafaard, een denker, een goedzak, een oude man, stront... En op dat moment, in dat uur van zonsondergang in de steppe bij Voznesensk, werd mijn karakter voor altijd bepaald.
Ik heb geen fiets gekocht en geen reis door Europa gemaakt. Verdun stond in brandGa naar eind28, evenals de kathedraal van Rheims, waar ooit een dochterGa naar eind29 van Jaroslav de Wijze met een koning van Frankrijk is getrouwd. De eerste tanks verschenen en voor het eerst begonnen vliegtuigen bommen af te werpen. In de musea hingen echter net als voorheen buitengewone schilderijen, prachtig als bomen in de zonsondergang. Ik droom af en toe van mijn verblijf in Europa, dat nooit heeft plaatsgevonden. Het vaakst droom ik van Krakow - als een muur die langs de weg omhoog loopt, een oude muur waar planten vanaf hangen die er tegen tikken met hun takken en ruisen met hun bloemen. Ik mag nog graag aan vroeger terugdenken. Ik weet nauwelijks iets over het leven. Ik vind het het mooiste dat er dieren zijn, grote en kleine, dat er sterren zijn, die helder en stralend naar me kijken vanuit de heldere hemel, dat er bomen zijn, prachtig als schilderijen, en nog heel veel meer. | |
[pagina 71]
| |
Als je het Dagboek van Delacroix leest, voel je gewoonweg vlakbij de bewegingen van een fysiek lichaam. Het is geen dagboek, maar een leven, gereconstrueerd door bezweringen van de geest. Des te vreselijker vind ik het om te zien dat ik al op de helft van het boek ben. Hij zit zijn aantekeningen nog te maken; en hij is weliswaar ziek, maar hij denkt nog, net als wij allemaal, dat dat - de dood - hem niet zal overkomenl; maar ik hoef maar een stapeltje bladzijden om te slaan en hij is er al niet meer, die Delacroix, die zo hield van eten en schilderen. Een sterk verstand, dat ook nog kwesties van moraal behandelt, van leven en dood, en niet alleen kunst; in die zin zou Tolstoj voor deze kunstenaar niet die mengeling van verbazing en minachting voelen, die hij voor Tsjaikovski voelde - hoe is het mogelijk, roept Tolstoj over de laatste uit, wat een armzalig leven: alleen belangstelling voor concerten en opera's en geen enkele spirituele belangstelling! Delacroix is heel veelzijdig. Zijn vernuft is soms staatkundig, soms profetisch. Hij spreekt overigens verrassend boeiend over Michelangelo. Dat was toch een schilder, volgens hem - toch een schilder en niet een beeldhouwer. Zijn beelden staan en face naar ons gekeerd, het zijn met marmer gevulde omtrekken en geen resultaten van denken in ruimtelijke vormen. Je kunt je Mozes of David niet van achteren voorstellen, schrijft Delacroix. Als je een beeld van hem in perspectief bekijkt, zijn de ledematen gedraaid, wat nooit zo is bij Attische beelden. Misschien drong Michelangelo wel af en toe door tot een tijdperk dat het zijne niet was, een nevelig, romantisch denken, dat Delacroix bij uitstek in staat was op te merken? Misschien zag hij de wervelende figuren waaraan Rodin later gestalte gaf? In ieder geval wil je Michelangelo beschermen, zelfs tegen een genie als Delacroix, die leeuwentekenaar! Laten we bedenken wie hij was. Hij heeft behalve beelden ook sonnetten gemaakt en had in het algemeen zo'n leven waarvan ook de kleine details je diep kunnen raken: zo schilderde hij niet lang voor zijn dood in zijn huis, op de muur die langs de bochten van de trap liep, de dood die een doodskist droeg.
Uitsluitend als vingeroefening worden deze regels geschreven over hoe prettig het was om de maïs in te lopen om je behoefte te doen, op een klein | |
[pagina 72]
| |
stukje open grond tussen de machtige stammen, die wuifden als militaire vaandels. Hoe heet de zon brandde - maar niet té heet! Hoe er boven je vliegen vlogen, libellen! Hoe de maïs glansde, als bamboe of meubilair; hoe er uit een bijna onzichtbare vertakking van het lange groene blad een maïskolf spoot, om te verbranden of te stollen in het vuur, die vooralsnog leek op... Mijn god, op alles wat je maar wilt! Daarna stond je op en trok je broek omhoog, en je was zo gezond dat je knipoogde naar een mestkever, die ergens in de verte aan een stengel hing, ergens heel ver weg, bijna in Afrika - en je hart klopte zo gelijkmatig in je lichaam, zo rustig, dat het leek alsof het leven een gelukkige droom was, die leidde naar een nog gelukkiger ontwaken. De vingeroefening wordt afgesloten met de loffelijkheid van een goede spijsvertering en goede ontlasting, waarop je, als je omkijkt, het rode velletje van een tomaat ziet en een vlieg, een donkerblauw aasvisje in een zilveren rokje.
Ik was een goede leerling, ik was, zoals de volwassenen het formuleerden, een intelligente jongen, maar in die kinderjaren, of beter gezegd, die puberjaren al, wees niets in mij erop dat ik schrijver zou worden. Ik wilde circusartiest worden, en wel acrobaat. Waar ik van droomde, was een salto mortale te kunnen maken. Ik probeerde het te leren in de gymzaal van het gymnasium waar ik toen op zat. Maar ik bracht er niets van terecht bij gebrek aan de benodigde toestellen, die ook niet nodig waren voor de schoolgymnastiek, waar acrobatiek geen onderdeel van was. Ik wist ook niet dat je er toestellen voor nodig had en schreef die fantastische sprongen toe aan de geheimzinnige mogelijkheden die in sommige mensen besloten lagen. Ik benijdde die mensen. Ik zag ze in het circus - jongens en meisjes op hoge witte schoenen, een troep kinderen die door de wijnrode poort van de coulissen de piste in kwam rennen en voor mijn ogen bijna schaterlachend dingen presteerde waartoe ik zelfs in mijn wildste dromen niet in staat was. Ik vertel trouwens ook nu soms nog aan kennissen dat ik als kind een salto mortale kon maken. Zij geloven het en ik vertel zelfs bijzonderheden, en dat terwijl ik een hekel heb aan liegen. Misschien was die droom van een salto mortale wel de keer dat de kun- | |
[pagina 73]
| |
stenaar in mij zich roerde, het eerste teken dat mijn aandacht zich richtte op de vlucht der verbeelding, op het creëren van het nieuwe, het ongewone, op intensiteit en schoonheid.
De aanschaf van dat kaartje had me een regelrechte krachtinspanning gekost, zowel fysiek als mentaal. Ik had in de rij gestaan, gedacht dat ik nog wel een kaartje te pakken zou krijgen, opeens de hoop verloren... Ik had me er oprecht voor ingezet, dat dunne papiertje met dat lila stempel! En nu had ik het dan in mijn hand. Ja, dun, bijna doorschijnend papier, ja, een lila stempel... Maar wat ik in mijn hand heb, is het recht om dat pluchen paradijs te betreden, dat paradijs van marmer, traptreden, goud, matte lampen, bogen, gangetjes, echo's, geschater, glanzende ogen, parfumgeuren, hakkengetik - wat al niet! Het circus maakte in mijn kindertijd een enorme indruk op me. Soms zou ik wel willen zeggen dat de gele circuspiste de bodem van mijn leven vormt. Letterlijk de bodem van mijn leven, want als ik in de diepte van mijn verleden kijk, zie ik het duidelijkst die gele cirkel met erin rondgestrooid kleine mensen- en dierengestalten in helderrood fluweel, met glittertjes en veren, en hoor ik het duidelijkst het geluid van de zweep - ik vind het fijn dat ik weet dat die chambarrier heet - die klapt als een schot, en de uitroep van de clown: ‘Hallo Max!’ en het antwoord: ‘Hallo August!’ De werveling van de clown - een wit-vuurrood-gouden werveling, met midden in die werveling de bewegingloze steen van het witte masker - op elk willekeurig moment hoef ik er maar aan te denken en hij komt mijn geheugen binnenvliegen. Clowns spraken toen een soort Engels. Ze droegen witte kousen en glanzende gouden schoenen. Ze gaven elkaar oorvijgen die door het hele circus weerklonken, een truc die moeilijk te doorgronden was, wat ik wel heel graag wilde.
Als jongen en ook jaren later nog, toen ik al volwassen was, vond ik geen enkele andere vertoning zo mooi als het circus. Maar ik ervoer het circus ook niet alleen als een vertoning, nee, dat lag ingewikkelder, het circus was voor mij ook vervlochten met ideeën van roem: ik beeldde me in dat ik een beroemd circusartiest zou worden, een acro- | |
[pagina 74]
| |
baat! En ook mijn ontwaakte sensualiteit vond haar geheime belichaming in beelden van het circus... Van wie die benen en dat tricot ook waren, wie dat met glitters bezaaide fluweel ook droeg, rond wiens lippen die bevroren wijnrode glimlach ook speelde, het sprak er allemaal van dat er een groot geheim in de wereld was, dat ik spoedig zou ontdekken, waarvoor ik leefde. Denk er maar eens aan terug hoe trots we zijn in onze jeugd. Die trots berust op het besef van onze eigen schoonheid en kracht, ook als we niet eens mooi en sterk zijn! Ja, ja, schoonheid en kracht, want de jeugd is in essentie mooi en sterk. Misschien juist omdat je toch voorvoelt dat iemand zich tegen je aan zal vlijen - alleen tegen jou aan, en zich aan je zal geven, van je zal houden! Misschien is de ervaring van trots wel een van de belangrijkste ervaringen van onze jeugd... Ik weet nog dat ik heel trots was - in mijn lange grijze gymnasiastenjas met z'n zwarte lamsbonten kraag, mijn gezicht blakend van gezondheid, met wenkbrauwen waarvan ik zelf kon voelen hoe zacht ze waren - waarlijk de sabelbonten wenkbrauwen van een jongen! En daar zit ik in het circus op een zaterdagavond. Het kaartje heb ik gekocht van het geld dat ik in de loop van de week heb gespaard van de vijf kopeken voor mijn lunch. O, daar wordt mijn trots absoluut niet minder van! Mijn god, ik ben sterk en mooi - ik ben jong! - en dat ik geen geld heb - heeft een halfgod soms geld?
Deze aantekeningen zijn wel nuttig voor me, doordat ze me toch weer leren formuleren. En ik raak ook in het algemeen weer gewend om te schrijven, iets waarvan ik heel ver weg ben geweest. Aan tafel gaan zitten en mijn pen pakken was toen heel moeilijk voor me - o, bijna net zo onmogelijk als om vanuit wakende toestand, zonder in slaap te vallen, een droom binnen te stappen! Ik wil nergens over klagen! Ik wil er alleen maar aan terugdenken hoe Grisja Bogemski, in het wit van de ‘Sporting’, stond te poseren voor Perepelitsyn, die voor de wedstrijd foto's van hem maakte. Hij stond vanaf de tennisbanen gezien niet ver van de kleedkamer, langs de weg naar de kleedkamer, op dat stukje grond dat tot aan de schutting liep, maar helemaal met gras begroeid was, helemaal | |
[pagina 75]
| |
egaal groen, ook al lag het in de schaduw van de schutting. Grisja Bogemski, herhaal ik, droeg het wit van de Sporting Club. Klopt dat? Van de Sporting? Gewoon witte kleren. Als het die van de Sporting waren geweest, zou op zijn borst het lichtblauwe logo van de club te zien zijn geweest, dat bescheiden blauw-witte schildje. Dat in de eerste plaats, het schildje, en in de tweede plaats had hij vast niet in zijn clubkleding naar een gymnasiumcompetitie mogen gaan... Zo zou hij zelf ook nooit zijn gegaan! Hij stond voor een planken schutting, maar daar stond hij in al zijn schoonheid en in alle schoonheid van de sport. Petja Perepelitsyn liep druk om hem heen en probeerde hem goed op de foto te krijgen. Hij stond daar onbeweegelijk, zoals sinds die tijd mijn leven staat.
Dus gewoon witte kleren - een heel dun wit garen hemd en een witte sportbroek. Wat nu een t-shirt of een voetbalshirt heet, heette toen gewoon een hemd, hoewel het precies zo'n t-shirt was, precies zo'n voetbalshirt, dat strak om je lichaam zit en dat ik nu om Bogemski's lichaam wel van gips vind lijken... Hij draagt zwarte kousen, die op zijn kuiten zijn opgerold tot een soort bagel en zijn knieën vrij laten, en voetbalschoenen - oude, die bijna uit elkaar vallen en net zoals vaten bij elkaar worden gehouden, met leren bandjes rondom de wreef. Het meest verbazende - dat verbaast me altijd als ik Bogemski zie of aan hem denk - is dat hij niet gebruind is en geen wilskrachtig gezicht heeft, maar er integendeel eerder slap uitziet, in ieder geval heeft hij een roze huid, geel haar dat in ringen op zijn voorhoofd ligt en heel onopvallende ogen. Soms blinken daar zelfs de twee rondjes van een pince-nez voor! En dan te bedenken dat die man met dat weinig sportieve uiterlijk zo'n opmerkelijke sporter is! Nog los van het feit dat hij kampioen hardlopen is op de honderd meter, kampioen hoogspringen en kampioen polsstokspringen, presteert hij op het voetbalveld ook nog eens dingen die legendarisch zijn geworden. En niet alleen in Odessa - in Petersburg, in Zweden, in Noorwegen! Ten eerste zijn hardlopen, ten tweede zijn schieten, ten derde zijn balbeheersing. Veel later kwam ik erachter dat dat wat hij zo goed kon, dribbelen heet. O, het was een van de meest fascinerende schouwspelen van mijn kindertijd - mijn kindertijd, die toen met iedereen mee schreeuwde, opsprong, applaudisseerde... Bogemski dribbelde het beste van allemaal! Dat is nog zacht uitgedrukt, het was werkelijk de opkomst van een kampioen! | |
[pagina 76]
| |
En vreemd, terwijl Petja het kistje van zijn fototoestel op hem richt, staat hij daar gewoon als de een of andere repetitor... Nee! Nee, nee, kijk eens beter, sukkel! Wat, zie je soms de buitengewone elegantie van zijn voorkomen niet, zijn lichtheid, zijn - momentje! - en zo meteen rent hij weg en het hele veld rent achter hem aan, het publiek, de vlaggen, de wolken, het leven!
Laat de lezer niet denken dat dit boek, omdat het visueel bestaat uit afzonderlijke stukken over verschillende onderwerpen, alleen maar een zekere lengte heeft; nee, het loopt ook rond; als je wilt is het zelfs een boek met een plot, en wel een heel interessante plot. Iemand leeft en hij leeft zo lang door dat hij oud wordt. Dat is de plot. Een interessante, zelfs fantastische plot. Inderdaad heeft het wel iets fantastisch om de ouderdom mee te maken. Dat is echt geen grapje. Want ik had ook minder lang kunnen leven, nietwaar? Maar ik heb zo lang geleefd en het fantastische zit erin dat ik mezelf als het ware te zien krijg. Aangezien er met de ervaring ‘ik leef’ niets gebeurt en die hetzelfde blijft als toen je een zuigeling was, neem ik mezelf, nu ik een oude man ben, via die ervaring waar als net zo jong en fris als voorheen, en die oude man is heel nieuw en ongewoon voor me - want, herhaal ik, ik had die oude man ook niet te zien kunnen krijgen, in ieder geval heb ik er jarenlang niet over nagedacht dat ik hem zou zien. En opeens kijkt naar mijn jonge ik, die van binnen en van buiten zit, die oude man uit de spiegel. Pure fantasie! Theater! Als ik van de spiegel wegloop en op de divan ga liggen, denk ik niet van mezelf dat ik de man ben die ik net heb gezien. Nee, ik lig daar als dezelfde ‘ik’ als toen ik een jongen was. En die ander zit nog in de spiegel. Nu zijn er twee van ons, ik en die ander. Toen ik jong was veranderde ik ook, maar onmerkbaar, zodat ik tijdens het hele middelste deel van mijn leven praktisch dezelfde bleef. En nu zo'n abrupte verandering, heel iemand anders. ‘Hallo, wie ben jij?’ ‘Ik ben jou.’ ‘Dat is niet waar.’ Soms schater ik het zelfs uit. Die ander, in de spiegel, schatert ook. Ik schater tot ik huil. Die ander, in de spiegel, huilt ook. Dat is pas een fantastische plot! | |
[pagina 77]
| |
Ik heb nooit leren zwemmen en schaatsen. Ik was wel goed in voetballen en in atletiek, vooral springen en de honderd meter hardlopen. Ik deed ook aan polsstokspringen, wat eng is en fantastisch - een wereld met andere natuurwetten. Waarom wel succes in de ene tak van sport en niet in de andere? Toch lafheid: zwemmen doe je boven een diepte, die je kan opslokken; schaatsen - dan kun je vallen en je hoofd stukslaan, je kunt je hoofd breken. En voetbal? Dat is immers net zo'n gevaarlijk gevecht! Dat doet er allemaal niet toe; wat er toe doet is dat die sport naar gras rook. Wees gezegend, bittere geur! Wees gezegend, zoete kleur! Weest gezegend, stengels, gele bloemblaadjes, wees gezegend, wereld!
Tijdens de Olympische Spelen van het onderwijsdistrict Odessa vond, naast de andere wedstrijden, ook de finalewedstrijd plaats van het voetbalkampioenschap van de gymnasia, waarbij ik een van de elf spelers was die voor het Richelieu Gymnasium uitkwamen. Ik speelde rechtsbuiten. Ik maakte een doelpunt - een van de zes die wij maakten tegen het Vierde Gymnasium uit Odessa, dat ook in de finale zat. Na de wedstrijd werd ik gejonast door leerlingen van de verschillende gymnasia, die het veld op waren gerend. Het was duidelijk dat de toeschouwers vonden dat ik goed had gespeeld. Ik was in het wit - een witte sportbroek, een wit shirt. Ook mijn voetbalschoenen waren wit en mijn kousen waren zwart met een groen bandje om de kuit. Mardanov, de inspecteur van het onderwijsdistrict, een koninklijk mooie Armeniër, gemaakt van was en uitgeplozen zwart touw, viel het echter op dat die kleine voetballer, ik dus, wat bleek zag. Was voetballen niet schadelijk voor zijn gezondheid? Een paar dagen later, in het kleedhok bij het voetbalveld, heeft een arts mijn hart beluisterd. Hij zei dat ik het Da Costa-syndroom had en dat ik niet mocht voetballen. Ik voelde me meteen ernstig ziek. Ik voelde mijn hart kloppen, ik voelde dat ik zonder reden wilde gaan zitten en wilde blijven zitten. Die Mardanov heeft een noodlottige rol gespeeld in mijn leven, doordat hij me voor het eerst liet voelen dat er een onmogelijkheid bestond, een verbod. | |
[pagina 78]
| |
Ik kan me moeilijk voorstellen dat dat allemaal met mij is gebeurd. Wat lag er nog veel voor me - zelfs die scène, toen... Wat voor scènes lagen er niet allemaal nog voor me!
Een van de kenmerken van de jeugd is natuurlijk de overtuiging dat je onsterfelijk bent, en dat niet in onwaarneembare, abstracte zin, maar letterlijk: je zult nooit doodgaan! En dat ondanks de melancholie die de jeugd eigen is, ondanks haar zelfmoordgedachten... Vast en zeker, ik ga nooit dood, dacht ik in mijn jeugd. Terwijl ik volwassen word, terwijl de jaren voorbijgaan, vinden ze iets uit waardoor de mensen niet meer kunnen doodgaan. Dat ‘terwijl de jaren voorbijgaan’ stelde ik me voor als een soort gouden stad in de verte, een stad van de toekomst, van de kaft van een sf-boek, en daar, in die verte, zijn de mensen allang onsterfelijk! Interessant dat ik me onsterfelijkheid voorstelde als het resultaat van een ontdekking, een uitvinding. Grote machines, bliksemschichten van elektrische stroom, zo dik als bomen... Vreemd, geen enkele schrijver noemt die overtuiging van de jeugd dat ze onsterfelijk is.
In die tijd was het in Odessa in februari, vooral eind februari - o, dan was het al lente! In ieder geval waren er viooltjes te koop; in ieder geval zag je, afdalend langs de lage rotswanden naar een van de stranden van Bolsjoj Fontan, plotseling voorbij de rotsen al niet meer de grijze chaos van de winterzee, maar de zee zelf - donkerblauw en fris als een oog! De viooltjes werden verkocht in boeketjes - vijf, zes bloemetjes, die aan hun dunne steeltjes om je hand heen hingen. De viooltjes waren dieppaars van kleur, als fluweel uit de tijd van de pages... De viooltjes leken warm, je vingers, die even in het water waren geweest voordat je het boeket pakte, waren koud... Zo begon toen ik jong was de lente...
Ik zie mezelf nog staan in de mensenmenigte in de Grieksestraat, net als de rest van de menigte in afwachting van het moment waarop we de tram zullen zien, die uit één wagon bestaat en vandaag voor het eerstGa naar eind30 bij ons | |
[pagina 79]
| |
gaat rijden. Hij moet de hoek om komen vanuit de Kabelstraat, maar die hoek is vanaf de plek waar wij staan niet te zien, hij is te ver weg en ligt ook nog achter de flauwe boog van de Stroganovbrug, dus we kunnen de tram pas zien als hij midden op de brug is. Iedereen is ervan overtuigd dat de tram buitengewoon snel gaat, pijlsnel, en dat je echt niet moet denken dat je nog hardlopend kunt oversteken. De tram verscheen op de brug, geel en rood, met een glazen balkon voorop; hij reed vrij hard, maar lang niet zo hard als wij ons hadden voorgesteld. Begeleid door onze kreten reed hij langs ons, het balkon vol mensen, waaronder zich een hoge geestelijke bevond, die water voor zich uit sprenkelde, en ook Tolmatsjev, hoofd van het stadsbestuur, met een bril en een rossige snor. De bestuurder was een heer met een bolhoed en iedereen noemde zijn naam: ‘Legauder’. Dat was de directeur van het Belgische bedrijf dat die eerste tramlijn in Odessa had aangelegd. Ik weet niet meer hoe ik eraan gewend ben geraakt dat ik echt met eigen ogen een tram zag en er echt zelf in reed... Die gewenning ging snel. Kort nadat ik hem voor het eerst had gezien, reed ik er al in zonder me daar druk over te maken; net als alle anderen betaalde ik vijf kopeken, ik stond op het achterbalkon en probeerde langskomende takjes te grijpen.
De ontdekking van het geheim van het vliegtoestel zwaarder dan lucht werd voorafgegaan door een koortsachtige opwinding, die ik uitgedrukt zag op foto's en in trapezes en voelde in gesprekken... Het liet zich maar niet ontdekken, dat geheim. De toestellen stegen niet op en journalisten maakten de pogingen belachelijk. Ik voelde oprecht mee met degenen die werden uitgelachen, de eerste vliegtuigbouwers, pezig, mager, met hun petten met een knoop erop, met hun truien en met hun Engelse sleutels, die toen Franse sleutels heetten en uit de zakken van hun leren broeken staken. Opeens verspreidde zich het nieuws dat een toestel gebouwd door twee broers, die Wright heetten, wel was opgestegen en een behoorlijk stuk had gevlogen. De broers waren Amerikanen, de een heette Wilbur, de ander Orville. Zij maakten demonstratievluchten in Parijs en ik herinner me een foto waarop hun toestel om de Eiffeltoren heen vloog. Het vloog niet alleen, het kon bochten maken; het was een bestuurbaar toestel. | |
[pagina 80]
| |
Het luchtvaartpaviljoen boeide me het meest. Boeide me! Betoverde me! Beroofde me van mijn spraakvermogen! Het liet me niet los! Wat is zo'n paviljoen voor iets? Dat is een gigantisch bouwwerk, relatief licht, omdat het een verdiepingenhoge leegte is, omdat het één ruimte is... Ik liep een enorme schuur in, werkelijk enorm, waarin vlinders ongehinderd rondvlogen. Een enorme schuur, vol zomerse gouden schemering, waar mijn ogen eerst aan het donker moesten wennen en ik toen plotseling in één oogopslag een paar ongewoon uitziende dingen zag, met wielen en vleugels. Dat waren de zogenaamde aeroplanen, uit Europa aangevoerd voor de tentoonstelling in Odessa, in die schuur, dat paviljoen, dat apart stond op het tentoonstellingsterrein, op een braakliggend stuk grond bij de achteruitgang, tussen het ongemaaide onkruid en de gele boterbloemen. Ze waren zo opgesteld, dat ze toen ik binnenkwam allemaal naar mij toe stonden met hun hoofd, met hun motor-voorhoofd, doorsneden door de propellor.
Andronka en ik wisten zeker dat we een sprong konden maken met een parachute die we zelf gingen maken. Ik kan nu niet meer zeggen wat voor constructie ons precies voor ogen stond. We stelden ons voor dat het heel simpel was om zoiets te maken als een grote paraplu - een stevige cirkel met gewone touwen aan de rand, die allemaal naar één punt liepen, weinig meer dan een lus, waaraan we ons bij de sprong zouden vasthouden. We stonden op de tweede verdieping, op het bordes van de ijzeren trap die boven de binnenplaats zigzag langs de muur van het huis liep. De binnenplaats, deels geasfalteerd, deels geplaveid met keistenen, deels gewoon aarde, lag direct onder ons - we keken ernaar van niet hoger dan de tweede verdieping! En tegelijkertijd bespraken we in volle ernst een sprong omlaag met een parachute, of gewoon met een paraplu. We hebben het experiment niet uitgevoerd, niet omdat we ons na rijp beraad bedachten, maar om een andere, hoogstwaarschijnlijk materiële reden. Vliegen was iets wat de gemoederen toen sterk bezighield, het was een gebiedende, overweldigende droom. Ik heb toen een parachutesprong gezien van Ernesto Vitollo, een buitenlandse vliegenier die de wereld over reisde met demonstraties van die fantastisch lijkende sprongen. Hij | |
[pagina 81]
| |
sprong uit een luchtballon die tamelijk hoog was opgestegen, zo hoog dat hij eruitzag als een geel, blinkend vlekje. Hoe Vitollo zich van de ballon losmaakte, kon niemand zien - ik stond in de menigte in de Poesjkinstraat - en pas toen de hele stad tegelijk opeens ‘ach’ riep, zagen we iets wat nergens mee te vergelijken was: vanuit het niets, vanuit de stilte boven onze hoofden, verscheen in de blauwe hemel een kleine, eveneens gele en blinkende schelp, die langzaam schuin in de richting van de Beurs zweefde... Zo maakte die eerste parachutespringer een sprong recht boven de stad, zonder enig gevaar te schuwen.
De parachute bleef overigens nog lang een nieuwigheid en ik herinner me dat ik, toen ik al schrijver was, toen de sovjettijd, de tijd van de nieuwe techniek al was aangebroken, naar een aerodroom ging, onder meer om me te verbazen over de parachute, en de buitenlandse parachutist, een Duitser, voor de mensen langs zag lopen om de parachute op zijn rug te laten zien, zoals ze in het circus de kist van de goochelaar laten zien om het publiek ervan te overtuigen dat het niet wordt bedrogen...
Ik heb mijn zuster zien sterven - het exacte moment van haar dood. Haar gezicht zonk achterover op het kussen en werd ogenblikkelijk donkerder, alsof iemand er z'n hand op had gelegd. Ze lag die nacht te jammeren voordat ze stierf en wij dachten dat ze zong. Wat eerder had ze ons nog gevraagd of haar kist was gebracht. En nog eerder hadden de artsen met elkaar overlegd, waarbij ze zacht spraken en waaruit wij konden opmaken dat er sprake was van een darmperforatie. Toen ze was gestorven, kwam mijn moeder een seconde later de kamer uit rennen en riep stampvoetend: ‘Ze gaat dood! Ze gaat dood!’ Alsof iemand daar schuld aan had, alsof je het kon tegenhouden... Later lag ze in een gele kist, die glansde zoals parket kan glanzen, met haar benen naar mij uitgestrekt, met haar hoofd naar het raam, haar handen gevouwen op haar borst - kleine wassen dingen, doorschenen door de zon, alsof er rook afkwam door de zonnestraal die was blijven steken in dat kleine bootje van twee handen, die ze niet meer zelf zo had gevouwen - dat hadden anderen gedaan. | |
[pagina 82]
| |
De priester sprak zangerig Latijn en benadrukte het woord miserere, dat ik, leerling Latijn, voor het eerst onder zulke omstandigheden hoorde. Toen droegen ze de kist de deur uit, de overloop op, de trap af enzovoort. Op het kerkhof ben ik niet geweest; ik mocht nog niet naar buiten, omdat ik aan het herstellen was van diezelfde tyfus, waaraan zij was gestorven. Ik geloof dat Eduard BagritskiGa naar eind31 bij me langskwam en dat het zo'n ijzige dag met roze ramen was... En dat we gedichten lazen.
Het heette kolevo. Op een klein bord waren een soort bruine korrels geschept, bestrooid met poedersuiker. Het hoorde bij begrafenissen. ‘Kolevo,’ klonk het nu van de ene, dan van de andere kant. Het maakte heel veel uit of er kolevo was, waar het was en wanneer het werd opgediend. Het bord verscheen ergens diep in de menigte, die dezelfde kleur had als de kerk erboven, als de aarde eronder. Een ervaren oog zag tussen de bruine korrels stukjes sukade. Kortom, het was hetzelfde als wat in midden-Rusland koetja heet. Ik mocht een keer proeven van de kolevo. Ik herinner me nog steeds de zoete, maar niet mierzoete, edele smaak. Het lepeltje hield stil in de lucht, ik deed mijn lippen van elkaar, het lepeltje schoot toe en strooide de zoete korrels op mijn tong. Iedereen kreeg kolevo. Er scheen een oude vrouw te zijn die kon rekenen op wat er overbleef, omdat ze bijzonder veel voor de begrafenis had gedaan. Ik liet gedachten over mijn eigen dood niet toe. Het leek onmogelijk dat de bescherming van ons gezin - van mijn moeder, van mijn oma, ja, van de avond rondom de tafel - niet tegen die invasie bestand zou zijn. De eerste keer dat ik de dood zag, was het die van een bandiet, die op straat door kogels was geveld. Dat was een langzame, sterke, luidruchtige dood, of eigenlijk een stervensproces. De man lag op zijn rug met zijn armen wijd, zoals de Zaporozje-kozak bij Gogol, niet ver van de juwelierswinkel die hij had geprobeerd te beroven. Hij was in het blauw. Zijn borst rees op als een berg. Ik heb zijn einde niet gezien. In het felle zonlicht liepen de mensen te hoop. Het was afgelopen met zijn enige leven, dat hem eenmaal was gegeven, voor miljoenen, honderden miljoenen, miljoen keer miljoenen jaren, zijn leven. Ik herinner me de berg van zijn borst, die hele wereld, dat hele gigantische zelfstandige heelal, misschien groter | |
[pagina 83]
| |
dan het onze, groter dan alle miljoenen - alleen al groter, wellicht, doordat het apart was, zelfstandig.
Alweer, Dobrodejev, kom je bovendrijven in de duistere ruimte van mijn gesloten ogen. Behalve jou zie ik in die ruimte ook de botten van de Stroganovbrug... Nu kom je snel je kroeg uit lopen, gladgeschoren, beweeglijk, blootshoofds - je lijkt eerder op een priester dan op de baas van een eethuis, met golven van theepotten die nu hier, dan daar bezinken, golven van theepotten met gras, vissen en vogels erop. Herinner je je mij, Dobrodejev? Ik was toen een jongen en ik had je aandacht getrokken - in ieder geval lachte je met me mee om iets wat ik ben vergeten... De theepotten vlogen langs en het gras viel er niet af, de vissen gleden er niet af. Ik begon Russisch te schrijven, de taal waarin Poesjkin schreef. Alles is goed, Dobrodejev. Spoedig zal ik een schedel zijn en ze zullen geen dodenmis voor me houden in de katholieke kerk in de Catharinastraat, waar jij, al was je niet orthodox, toch naar binnen keek, omdat je wilde zien hoe uit de duisternis de hoofddoek van Marianna aan kwam lopen, van wie je hield.
De Commerciële Club was gevestigd in een kapitaal vrijstaand pand in een van de duurdere wijken van de stad - een grijs gebouw van twee verdiepingen, maar niet log, met een vlaggenstok boven de hoofdingang op de hoek. Ik heb de imposante, deftig-sombere aanblik van dat gebouw nog in mijn geheugen van een mistroostige ochtend, toen ik op weg was naar het gymnasium en het van een afstandje zag staan, schuin aan de overkant. Het was een kaartclub, echt een roofhol, maar gemaskeerd met fatsoen, met achtenswaardigheid, zelfs met liefdadigheid... Ik studeerde bijvoorbeeld voor rekening van de Commerciële Club, die me een beurs betaalde.
De rijken van Odessa. Ik heb er niet een van gezien. Ik hoorde alleen hun namen: Brodski, Gepner, Chari, Asjkinazi, Ptasjnikov, Anatra. En nog veel meer, die ik me niet meer herinner. Het waren bankiers en graanexporteurs, duister, crimineel... | |
[pagina 84]
| |
Economie heeft me nooit geïnteresseerd. Mijn hele bestaan binnen de economie bestond erin dat ik brood kocht bij de bakker, schoenen in de schoenenwinkel en kaartjes bij de theaterkassa. Het kwam niet eens bij me op dat de orde der dingen waarin ik voor sommige dingen geld kreeg en voor andere dingen geld gaf, afhankelijk was van bepaalde oorzaken, die konden veranderen en die om de een of andere reden ook moesten worden veranderd. Die orde der dingen leek mij solide en zelfs geen onderwerp van discussie, ze leek voor eens en altijd te zijn ingesteld, voortreffelijk, goed bedacht en juist. En inderdaad, wat zou je je kunnen voorstellen dat voortreffelijker is dan, laten we zeggen, een kruidenierswinkeltje? Het werd verlicht door het gele licht van een petroleumlamp, dat op de stoeptegels gele rechthoeken tekende, soms scheve, als voortekenen van de Franse schilderkunst; het was altijd gevestigd op de hoek van een groot gebouw met kariatiden en om er binnen te komen moest je een paar treetjes afrennen, waar je vrolijk van werd; je kon er een postzegel kopen, plakplaatjes, een pond meel, augurken, een vuurpijl.
Ze wisten dat we rookten. Ze moesten het wel weten: de blauwe rook wolkte echt de wc-deuren uit! Ik heb een akelige indruk overgehouden aan die wc's. Ik leerde roken, hoewel ik dat niet wilde, integendeel, ik wilde braaf en gehoorzaam zijn...
De allermooiste kleur is karmijnrood. Zowel de naam als de kleur is prachtig. Waarom heet dat rood ‘karmijn’? Is dat een soort weekdier? Wat kan prettiger zijn dan een penseel in je hand te hebben dat zich net heeft volgezogen met karmijnrood! Zo meteen zal het zich op het grote blad tekenpapier leggen en een klaproosblaadje baren - een tongetje, dat op het papier bijna wiegt als in de wind... Mij interesseert nu maar één ding: veel en soepel leren schrijven. Dan maar over de kleur karmijnrood of over een klaproos, dan maar... Dan maar een verhaal over een tekenles op het gymnasium, als we gezeten in de aula een opgezette havik natekenen. De tekenleraar, Ivan Archipovitsj Archipov, die korenblonde haren heeft en een bijna lichtblauw uniform, dat om hem heen wappert, loopt tussen ons door en heeft voor iedereen een goedkeurend woord. | |
[pagina 85]
| |
‘Mijn hemel, die legt het erop! Kijk toch eens, mijn hemel!’ roept hij uit als hij bij Kolja Dantsjev blijft staan. Hij is bijzonder op Kolja Dantsjev gesteld. Kolja Dantsjev is een Bulgaar. In Odessa zijn er veel, Bulgaren, een hele kolonie. Behalve de Dantsjevs zijn er de Rasjejevs, de Bolgarovs, de Goeljevs, de Oevaliëvs. Dantsjev is niet rijk, maar hij is toch de zoon van een landeigenaar, wij plagen hem omdat hij bij de rijken zou horen. Hij heeft een stevige neus, die vaak wordt gekweld door verkoudheid, het is een sterke jongen, zelfs enigszins losgeslagen, zoals sterke jongens soms zijn...
Het voetbal was net in opkomst. Het werd als een kinderlijk vermaak beschouwd. Volwassenen gingen niet naar voetbalwedstrijden. Alleen kon je er heel af en toe een heer met een parapluutje zien, van wie de hele stad toch al wist dat hij excentriek was. Tribunes waren er niet. Wat dacht je, tribunes! Het veld zelf was nog niet ingericht, soms was het ongelijk en stonden er veldbloemen tussen het gras. Langs de zijkanten stonden banken zonder rug, gewone vlakke houten banken. De meeste toeschouwers stonden of zaten in het gras, vooral achter het doel. En wat voor toeschouwers! Ik zeg het nog eens: jongens, pubers. Evengoed speelden de teams in hun clubkleuren, evengoed werd er een competitie gespeeld, evengoed werden er soms zelfs affiches gedrukt.
De volwassenen in mijn omgeving begrepen niet wat het eigenlijk was, dat voetbal, waar ik elke zaterdag en zondag naartoe ging. Ze spelen met een bal... Met hun voeten? Hoe dan, met hun voeten? Als ze al gingen kijken, vonden ze het spel onesthetisch, net een opstootje: wat kunnen slechte leerlingen en straatjongens al niet bedenken! Het is niet goed dat we Joera naar het voetbal laten gaan. Waar doen ze dat? Op het veld van de Sporting Club, antwoordde ik dan. Waar? Op het veld van de Sporting Club. Wat is dat? Ik snap er niets van, zei mijn vader, wat voor veld? ‘Van de Sporting Club,’ antwoordde ik met alle stelligheid van een nieuwe cultuur. | |
[pagina 86]
| |
Ik heb veel gezien in mijn leven. Ik heb bijvoorbeeld een keer in de steppe bij Odessa een fenomeen kunnen zien dat wij hier op aarde zelden waarnemen - een zogenaamde groene flits. Zoals bekend hebben dromers dat verschijnsel over de hele aardbol nagejaagd, althans dromers die gevierd worden in romans. Het is zo zeldzaam, doordat het alleen kan ontstaan bij een samenloop van veel verschillende omstandigheden: een bepaalde toestand van de atmosfeer, een bepaald weertype, een bepaalde waarnemingshoek... Ik was ‘op condities’, zoals dat heette, op het redelijk grote landgoed van een Duitse kolonist. Condities - dat is hetzelfde als bijlessen. Maar in het zomerseizoen, als de repetitor ook nog woont waar hij lesgeeft, zijn het condities. Ik was van het landgoed van Lutz onderweg naar Domanevka. De weg doorsneed de steppe vanaf mijn voeten, zogezegd, tot aan de horizon. Langs de weg stonden veldbloemen van de meest uiteenlopende maten, vormen en kleuren - blauwe klokjes, roze, gele, een soort uitgerekte, omhoogstekende paarse worstjes, hele handenvol piepkleine, blauwe bloemetjes, kamille met gele kussentjes, waarop onzichtbare zieken uit een andere wereld leken te slapen. Dat geurde allemaal brandend heet naar bijna niets - naar de lucht? Naar de verte? Naar de hemel? Libellen stonden stil in de lucht en leken zelfs achteruit te vliegen. Het trillen van hun blauwe glazen vleugels - dat was ook eigenlijk de lucht van de steppe. Soms belandde er een grote, levende, ongelofelijke libel op mij. Haar staart sjirpte op mijn schouder, piepte - een gebogen staart, die op een peulvrucht leek. Ik kon haar ogen zien, die de onweerstaanbare neiging opriepen om ze stuk te maken, druppelogen, die mij misschien ook zagen. De libel vloog op en bleef naast me vliegen - ze leek stil te staan in de lucht, het was zelfs alsof ze zich met haar pootjes schrap zette om niet vooruit te vliegen. Ik was op weg naar Domanevka om karamels te kopen.
Ik zat een hele nacht met potlood en waterverf te werken aan een illustratie voor het programma dat ze de volgende dag bij het concert plechtig aan een van de hoge gasten zouden aanbieden. Ik meen me te herinneren dat ik een held uit een sage aan het tekenen was, die met zijn zwaard een beer velt. Samokisj-SoedkovskiGa naar eind32? VasnetsovGa naar eind33? Kennelijk kon ik wel aardig teke- | |
[pagina 87]
| |
nen en schilderen, als dat programma de volgende dag aan een voorname gast zou worden aangeboden... Ik herinner me niet dat ik zat te tekenen en schilderen. Ik herinner me dat ik moe werd, dat mijn ogen dichtvielen... Ik herinner me de held met zijn baard en zijn helm. Ik herinner me dat ik aan de eettafel zat, alleen, in de slapende woning - alleen; achter me, achter mijn rug, ramen die uitkeken op de binnenplaats, de nacht. En het gezicht van de held onder zijn helm en de angst om een verkeerde streek te zetten met het dunne penseel vol glanzend groen of karmijnrood. Achter mij de ramen en wat verder weg de Stroganovbrug boven de met gras begroeide straten van de haven, nog verder weg de stoomboten die uit Italië en Engeland kwamen, in de kajuiten sliepen negers. En ergens sliep in haar kamer, die ik nooit heb gezien, Polja Aoesjeva, gymnasiaste, niet zo groot, met een blank, wilskrachtig gezicht en een blank, wilskrachtig neusje en ogen die op dit moment naar me kijken vanuit het behang. Polja Aoesjeva! Zij werd een paar jaar later actrice, een slechte actrice bij een provinciaal - zoals we nu zouden zeggen - theater. Niettemin keek ik uit naar het moment waarop ik door de Grieksestraat liep en langs haar raam kwam - aan de overkant van de straat - en haar zag voor het raam, waar ze altijd ging zitten rond die tijd en mijn groet beantwoordde.
Ik was voor de les van die dag naar de datsja gegaan, waar mijn jonge leerling woonde met zijn ouders. Ze woonden aan het Koejalnitskimeer, een vroegere zeearm. Een warme dag, een gele warme dag in meloenschillen, in de walm van gebakken vis, het geschreeuw van keukenmeiden en venters, het gesnerp van messen... Stel je voor, en midden in die volstrekte onverschilligheid voor alles wat intellectueel was, midden in die atmosfeer van zinnelijk welzijn, van opmerkingen dat de maïs zo goed gaar wordt tot aan een geliefd katje dat met zijn buik omhoog ligt - moest ik, klein gymnasiastje, les geven over meetkunde en bijzinnen, en dat aan net zo'n jongen, net zo overweldigd door zinnelijkheid...
Ik kan niets van tevoren bedenken. Alles wat ik heb geschreven, schreef ik zonder plan: zelfs een toneelstuk en een kinderboek, het laatste met avon- | |
[pagina 88]
| |
tuurlijke inhoud, dus zo'n boek waarbij je de knopen zo moet leggen dat ze vanzelf losgaan. Nu alweer een jaar gedachten over een roman. Ik weet de titel - De bedelaar. Het beeld van de bedelaar houdt me al bezig sinds mijn kindertijd. Misschien ben ik ooit getroffen geweest door een religieuze prent of een ikoon - ik weet het niet meer. Droogte, zon, een woestijnlandschap, iemand in een harnas, een soort Dmitri DonskojGa naar eind34, strekt zijn hand uit naar een bedelaar, die geknield zit. Woorden: lompen, tollenaar. Iemand had medelijden met een tollenaar. Genezing. Deze winter in Leningrad liep ik om de een of andere reden 's avonds de Nevski af. Een bedelaar zat geknield bovenaan een trap die naar een helder verlichte winkel in het souterrain leidde. Ik zag de man niet meteen. Ik droeg mijn hand langs hem ter hoogte van zijn lippen, alsof ik er niets op tegen zou hebben als hij hem zou vastpakken en kussen. Hij zat niet, maar stond op zijn knieën met zijn bovenlichaam rechtop, zwart, bewegingloos als een afgodsbeeld. Al lopend registreerde ik hem uit mijn ooghoek als een leeuw en ik dacht: maar waar is dan de tweede leeuw? Ik keek beter: een bedelaar. Hij zat met zijn gezicht omhoog en zijn trekken waren door het donker vervormd tot iets wat aan het zwarte vlak van een ikoon deed denken. Ik werd bang. Hij verroerde zich niet - hij stond zoals hij misschien al vanaf de ochtend had gestaan - een gebaarde boer, sterk en gelaten.
Frans werd gegeven door Witman, die met voor- en vadersnaam Pantelejmon Karlovitsj heette. Een niet zo gebruikelijke naam, niet alleen voor een Rus, maar ook voor een Fransman. Men dacht dat hij uit de Elzas kwam. Hij was een voortreffelijk mens, ging nooit conflicten aan met leerlingen en vertoonde geen spoor van de formalistische, bureaucratische en meer van dergelijke trekken die bij de andere leraren resulteerden in regelrecht sadisme.
Wij waren allemaal erg bang van de rector. Hij was ook echt angstaanjagend. Uiterlijk was het een lange, uitgeteerde, spichtige heer met een sik, die door de blinkende gangen liep alsof hij vloog. | |
[pagina 89]
| |
Soms kwam hij onverwacht de klas binnen, altijd alsof dat het resultaat was van een vreselijke aandrift. Frrr! Dat zijn veertig jongens die opstaan. Veertig gezichten kijken naar de deur. Hij blijft een ogenblik in de deuropening staan als een wouw, als wouwen lang waren geweest en zich op hun achterpoten hadden kunnen verheffen. Toek-toek-toek-toek... Dat zijn wij als we gaan zitten. Als hij loopt houdt bij zijn lange lichaam helemaal verticaal, maar met een lichte kromming in de rug, als onder de last van het besef hoe nietswaardig en laaghartig wij leerlingen zijn. O, hij was heel theatraal. Elk van zijn stappen was erop berekend ons angst aan te jagen. Waar was hij bijvoorbeeld voor gekomen?
De tennisrackets werden in de ruimte die wij het kleedhok noemden uitgedeeld door Ivan Stepanovitsj, de sportleraar, die ze uit de kast pakte, terwijl hij opving wat er tegelijkertijd uitrolde: basketballen, een paar grote sloffen, grote leren handschoenen. Hij deelde de rackets niet graag uit - de duurste onderdelen van zijn inventaris. Hij beeldde zich in dat een racket absoluut beschadigd zou raken, als het in handen viel van die onvoorzichtige, ruwe leerling... Inderdaad gaf het plots opglanzen van het goud van de snaren het racket het aanschijn van iets bijzonder kostbaars, een toebehoren van een bijzondere wereld van schoonheid... Er werden ook twee ballen verstrekt, heel ronde, heel harde - twee kleine witte bollen die de vreselijke kracht van de slag en van hun vlucht in zich borgen en die direct op de snaren belandden en direct begonnen op te springen, zodat de snaren zongen. Al was Ivan Stepanovitsj sportleraar op dat gymnasiale sportveld, hij hoorde toch bij de onderwijsstaf en liep in een leraarsjasje en -uniformpet. ‘Voorzichtig,’ waarschuwde hij, een racket met zijn blik begeleidend, ‘pas op, voorzichtig!’ Buiten de deur van het kleedhok stond de zomer in zijn volle glorie van grassen, bloemen en bomen. De schaduw van een populier vloog over me heen als een luchtschip... | |
[pagina 90]
| |
Wat was het mooi om in de tijd van je eerste liefde uit de datjsa het veldje op te lopen en plotseling je meisje te zien in een nieuwe jurk - niet de jurk waarin je gewend was haar te zien, maar een andere, een nieuwe, die duidelijk pas was gemaakt. Misschien was hij donkerblauw, met het kraagje, de zoom en ook de manchetten afgezet met rood band. Doordat je geliefde zo verscheen, in haar nieuwe jurk, werd je liefde zoveel sterker dat je er bijna hartkloppingen van kreeg, dat je er bijna van kreunde. Je was bang om zelfs maar naderbij te komen en zij, verrukt van zichzelf, bleef ook staan vlak bij een zwarte boom, haar krullen op die afstand duidelijk zichtbaar. Tussen ons lag een vlakte van herfstige, heuvelige aarde, waar plotseling de bladeren vanzelf begonnen rond te buitelen.
Laten we het met de hand proberen. Trouwens, ook in de tijd toen Gogol schreef, nee, waarschijnlijk later - laten we zeggen in de tijd van Herzen dan, toen hij al in Londen was geweest - kon je mensen horen bespreken wie er waarmee schreef. De een zei dat hij met een stalen pen schreef, natuurlijk! De ander: ‘Wat zegt u nu? Ik alleen met een ganzenveren pen! Kun je dan iets schrijven met een stalen pen?’ Kortom, net zoals ze nu bespreken of ze met de hand schrijven of op een schrijfmachine. ‘Dat is belangrijk,’ volgens hen. ‘Schrijf je dan met je hand?’ vroeg Michelangelo. ‘Je schrijft met je hoofd!’ Het is interessant om uit te zoeken wanneer dat eigenlijk heeft plaatsgevonden, de overgang naar stalen pennen! Schreef bijvoorbeeld Stendhal met een pen? Hugo? Tolstoj - waarmee is hij begonnen, met een ganzenveer? Hoe zagen ze eruit? Waar werden ze voor het eerst gebruikt? In Birmingham? Wij vergeten wel eens dat ganzenveren pennen ook geen natuurlijke voorwerpen waren - integendeel, het waren in zekere zin fabrieksprodukten: ze werden van een punt voorzien door vaklieden, en van een handzame en eenvoudige vorm - bijna korte buisjes, net zo groot als onze balpennen, die helemaal geen veren aan het eind hadden. Het is vanzelfsprekend volstrekt onbelangrijk waarmee je schrijft. Je kunt immers ook dicteren! En als er beelden van de lippen van een groot man rollen, dan schrijft hij ze immers niet op - ze bestaan in de lucht! Wel voel je soms een verbinding tussen je hand en je hoofd in verband met de bladzijde die wit voor je ligt. Wel is met de hand schrijven, als je dat zo | |
[pagina 91]
| |
kunt uitdrukken, schrijven als een ketting; dat is god... Wat het werken met een schrijfmachine betreft: het kost me elke keer veel energie om dat hele gevaarte op te tillen en te verplaatsen; het is mogelijk dat dat het verloop van je werk beïnvloedt - je hebt er sneller genoeg van, je voelt eerder dat je wilt uitrusten...
Soms bedenk je hoe kort het leven is. Dat is niet waar, ik leef al lang. Wat is bijvoorbeeld de dag ver weg dat ik naar de boulevard ging en langs het lage muurtje boven de haven liep, turend naar de grijze zee en naar het panorama van de haven, speurend naar sporen van wat er die nacht was gebeurd. Een Turks pantserschip was die nacht de haven binnengedrongen en had het vuur geopend, onze kanonneerboot tot zinken gebracht en ook schade toegebracht aan een Frans handelsschip. In 1915? Zo lang geleden was dat, de eerste imperialistische oorlog! Voor degenen onder mijn huidige tijdgenoten, die niet meer heel jong zijn - dus gewoon voor de volwassenen van deze tijd! - ligt datgene waaraan ik nu terugdenk, waarvan ik getuige ben geweest, naar alle waarschijnlijkheid in een even ver verwijderd verleden als voor mij, laten we zeggen, de verhalen van mijn oudere tijdgenoten over de inname van Shipka! De granaat die het Franse schip trof, ging dwars door de hut van een kamermeisje. Ze zeiden dat samen met dat kamermeisje ook de kok was gedood. Voor ons gymnasiasten was dat bericht aanleiding voor schuine opmerkingen. Op een van die dagen, op zo'n zelfde grijze ochtend, heb ik gezien hoe ze dat kamermeisje en die kok naar hun graf brachten. Een korte, maar compacte stoet kwam de Poolse Trap op. Ik herinner me matrozen met pompoenen op hun baretten en een magnifieke kapitein met een dubbele pelerine en een pet met een blinkende klep. Er liep ook een priester in een kanten gewaad. Ik keek toe vanaf de brug en het was voor mij net alsof de twee smalle doodskisten bovenop de processie lagen - twee smalle zilveren doodskisten, die leken op twee kevers met hun lange vleugels op de rug gevouwen. Ik was onderweg naar het gymnasium, toen ik bleef staan om naar de processie te kijken. Ik moest me haasten, maar ik keek nog steeds de donkerblauwe rug van de kapitein na en twee kisten - van het Franse kamer- | |
[pagina 92]
| |
meisje, dat ik niet kende, en van de kok. Het was een grijze ochtend, voor me lag een schooldag vol zorgen, voor me lag een leven, een leven vol dagen...
Het valt me op dat veel mensen intelligenter zijn dan ik, zelfs als ze niet al te creatief zijn, zelfs als ze helemaal niet creatief zijn, maar gewoon van kunst houden en bereid zijn om na te denken. Bijvoorbeeld Berkovitsj, de psychiater (een broer van de Berkovitsj die beroemd was omdat hij met Majakovski in discussie ging tijdens diens publieke debatten en hem soms trouwens versloeg, tot genoegen van Majakovski) - die psychiater dus zei vandaag heel intelligente dingen over Tolstojs determinisme in Anna. Gajdar sprak heel verrassend, zonder zich te beperken en zonder zich waar dan ook tegen af te zetten. Hij heeft me ooit verteld dat hij, als hij dronken is, van begin tot eind door de tram heen loopt. Ik heb hem leren kennen onder de volgende omstandigheden: ik was, dronken, een karaf op mijn hoofd aan het zetten en opeens kwam er een roze jongeman met een rond gezicht, kort borstelig haar en met een zwart Russisch hemd aan op me af en verklaarde: ‘Daar zegt u niets mee’ (met het op mijn hoofd zetten van die karaf). Dat was Gajdar. Hij hield van een lelijk, mager meisje, een modepop, wier gezicht ik me nu niet kan herinneren, hoewel ik haar goed heb gekend. Zij hield niet van hem en hij heeft geprobeerd om er een eind aan te maken door de aderen in zijn arm open te snijden. Ik heb de littekens gezien. Hij hield van me en schatte me hoog. Hij zit nu vast in een andere omgeving aan mij te denken, misschien ziet hij me voor zich.
Ik liep tegen de stroom in, zodat ik een paar keer opzij moest springen voor mensen die op me af renden. Het was een blauwe Odessa'se dag met iets van goud - de bomen? De koepels? De stroom beweegt zich naar mij toe - over de stoep en over de weg, en het belangrijkste in die stroom is een automobiel, waarin in zijn volle lengte een vrij lange, maar sjofele gestalte staat, met diagonaal om zijn bovenlijf een oranje lint met enorme witte letters erop die afbladderen als een keu- | |
[pagina 93]
| |
kenmuur. Ik zie nog niet wat er staat, ik zie het nog niet, ik zie het nog niet - en dan zie ik het! Minister-socialist! Dat was de aankomst van KerenskiGa naar eind35 in Odessa. De mensen rennen achter hem aan, naast hem, voor hem uit. Hij staat met zijn hand achter de revers van zijn korte uniformjas. Hij draagt een handschoen aan die hand. Echt, echt, ik weet het nog - een handschoen! Dat was, zeiden ze, omdat er door het handenschudden iets met zijn hand was gebeurd. ‘Hoera! Hoera!’ Hij staat met zijn lint en zijn handschoen onbeweeglijk in de automobiel. Zijn gezicht is een beetje honds, vlekkerig, met aan weerszijden van zijn lippen de hangende worsten van zijn wangen.
De gouden tinten van de schilderijen van Titiaan... Wat is dat - Venetië? Wie heeft haar gebouwd? Waarom is ze de incarnatie van een sprookje? De mensen liepen met maskers. Wie heeft dat bedacht? Wie heeft de gondels bedacht? Het zingen in de gondels? Gouden Venetiaansen. Slavisch? Ik moet de geschiedenis van Venetië doorlezen. Bonaparte bekeek haar kanalen vanuit het oogpunt van een aanval. Ze is helemaal blauwe rimpeling, waarin het goud van de kathedralen wordt weerkaatst. Overigens heb ik dat allemaal niet gezien. Maar wel is er Canaletto. Bij hem is ze trouwens niet zo sprookjesachtig als je je zou voorstellen. Een weidse verte. Byron heeft er gewoond. Edgar Allan Poe heeft een onbegrijpelijk verhaal over Venetië. Rousseau heeft in Venetië op een consulaat gewerkt. Wat zijn er veel streken geweest die sprookjesachtig en vreemd waren en dat heel goed van zichzelf wisten - Venetië, Toulouse. Een bepaalde trek van het menselijk bewustzijn, die toen naar voren kwam - je uitdossen in vreemde kledij, ragfijne huizen bouwen, regels opstellen voor liefdesverhoudingen. Stel je eens voor - en daar middenin Titiaan en Giorgione met hun Flora's en hun Leda's. Een soort goddelijke barbarij, een soort paradijs!
Ik ben nooit op een gemaskerd bal geweest. Maar ik weet nog wel hoe prettig het voelde aan mijn hand als ik een masker oppakte. Ik bedoel een zwart | |
[pagina 94]
| |
vrouwenmasker. Of beter gezegd, half masker. Het was van buiten zwart, van binnen wit en veel mooier aan die kant, de achterkant. De witte satijnen holtes op de plaats van de neus en wangen leken om de een of andere reden op de vorm van een glimlach, en wel de glimlach van een jong, mooi gezicht. Als je het op tafel gooide, viel het daarop met een bijna onhoorbare tik. Het was de lichtheid zelve, de elegantie zelve, de liefde zelve. Het danste, het zong, het keek je aan. Misschien waren er niet veel dingen zo prachtig als een masker. Het was een vrouw, Renoir, een droom, het was ‘morgen’, het was ‘vast wel’, het was ‘zo meteen, zo meteen, wacht even, zo meteen’.
Ik ben oud geworden, ik heb niet veel zin om te schrijven. Heb ik de kracht nog in me die metaforen kan voortbrengen? Soms wil ik dat bij mezelf nagaan. Rimski-Korsakov schreef ooit dat hij opeens bang was geworden dat zijn innerlijk geen melodieën meer kon voortbrengen. Hij ging dat na door zichzelf ten doel te stellen iets te schrijven dat juist op melodieën berustte - en overtuigde zich ervan dat hij die nog kon voortbrengen... Rimski-Korsakov kan ik me alleen voorstellen aan de hand van dat portret (van SerovGa naar eind36? Van RepinGa naar eind37?) waarop hij lijkt op een overledene - met een lange doorschijnende baard en een fragiel voorhoofd. Hij was marineofficier en heeft een reis rond de wereld gemaakt. Ik herinner me de sterke indruk die Sheherazade op me maakte, waarvan Sokolik, een schilder, me stukken voorzong in Odessa toen we allemaal jong waren. ‘Hoor je het? Nu roepen de schepen elkaar aan,’ zei Sokolik. ‘Hoor je het?’ De schepen riepen elkaar werkelijk aan. Ik leerde toen voor het eerst symfonische muziek kennen, die mijn bewustzijn binnenkwam als een factor die ik nog niet begreep, maar die me al diep had geraakt. Nee, ik kan en wil niet schrijven.
Ik lag aan zijn voet en hij zong. De berg zong een diep, gonzend, tremulerend lied en ik wist dat er licht uit scheen vanuit ramen op verschillende hoogtes, gele nachtelijke ramen, met zwarte, niet enge kruisen erin... | |
[pagina 95]
| |
De divan was overtrokken met tapijtstof, mijn hoofd wreef langs het tapijten traliewerk en toen ik de gangen van de slaap in liep, hoorde ik dat de berg muziek zong van walsen en romances - die wel zou wervelen buiten de ramen van de kleine mensen, zodat hier en daar een gezicht mijmerend verstilde.
Vreemd, ik heb die man gekend. Ik kan zeggen dat ik hem goed heb gekend, we hebben samen gedronken, en wel veel gedronken, tot we ladderzat waren. Ik begon toen beroemd te worden, hij was een bekend schrijver - ik weet niet of dat zo was voor iedereen die las in die tijd - voor mij was hij heel bekend, hij liet mij allang versteld staan. Hij placht in de deuropening van mijn kantoor op de redactie van de Stoomfluit te verschijnen en dat was een stilzwijgende uitnodiging om te gaan drinken. Dat deden we ter plekke in het Arbeidspaleis, waar al die redacties gevestigd waren - in de kantine; we dronken voornamelijk bier - enorme aantallen flesjes, die nog groter werden doordat er steeds maar mensen naar onze tafel kwamen. Gaandeweg werd GrinGa naar eind38 dronken, hij werd venijnig, strijdlustig, arrogant. Ik bekeek hem verwonderd, dat smalle hoofd, die rimpels die op lucifers leken, die bijgeknipte, harde, bruine, bijna rode snor. Ik verwonderde me er niet over dat hij zo'n vreemd uiterlijk had (zo heel vreemd was het niet), maar over het feit dat daar in dat hoofd vlak bij mij - daar achter dat oor, dat al tekenen van ouderdom begon te vertonen - die verbazingwekkende, magische, onherhaalbare ideeën ontstonden - werkelijk onherhaalbaar en prachtig als bliksemschichten of bloemen...
Geen enkele lof lijkt genoeg, als je zijn fantasie op waarde wilt schatten. Je staat er gewoon perplex van. Alleen al het verhaal over die man die, omdat hij een opstandeling was, zijn gezin en de stad waar hij woonde moest verlaten om zich aan de overkant van de baai in een andere stad te vestigen, en hoe een keer een vriend te paard vanuit zijn eigen stad naar hem toe kwam met het bericht dat zijn gezinsleden slachtoffer van een brand waren geworden en dat hij, als hij zijn vrouw en kinderen nog levend wilde zien, er onmiddellijk op het paard van zijn vriend heen moest galopperen, naar de overkant van de baai, langs de boog van de kust. De vriend stapt van zijn paard en steekt hem de teugels toe - maar de opstandeling is er niet! Waar | |
[pagina 96]
| |
is hij gebleven? Hij roept hem en dan gaat hij hem zoeken... Hij is er niet! Dus er blijft de ruiter niets anders over dan weer op zijn paard te stappen en terug te gaan. Als hij terug is, ontmoet hij tot zijn verbazing de opstandeling, die al in de stad is en het ziekenhuis uit komt lopen. ‘Ik was op tijd om afscheid van ze te nemen.’ ‘Wacht even,’ vraagt zijn vriend verbijsterd, ‘ben je gaan lopen? Hoe kun je hier dan eerder zijn dan ik? Ik heb twee dagen en nachten in galop langs de kust gereden...’ Dan blijkt dat de ander niet langs de boog van de baai is gelopen, maar het water is overgestoken! Zo sterk is de mens nu volgens Grin. Hij kan over water lopen, zelfs zonder het te merken! Wat heeft dat met symbolisme te maken, met decadentie?
Schrijven kun je uitgaand van helemaal niets... Alles wat wordt opgeschreven is interessant, als iemand het doet die iets te vertellen heeft, die wel eens iets heeft opgemerkt. Iemand heeft gezegd dat voor de eeuwigheid niets van de kunst zal overblijven dan de metafoor. En zo is het natuurlijk ook. In dat verband vind ik het prettig om te bedenken dat ik iets doe wat zou kunnen overblijven voor de eeuwigheid. Maar waarom is dat uiteindelijk prettig? Wat is de eeuwigheid als het geen metafoor is? Want over de niet-metaforische eeuwigheid weten wij niets.
'k Heb in mijn jagersdagboek aangetekend:
Op veertien juli is er niets gebeurd.
Op 14 juli is de Bastille gevallen. Dat is uit een sonnet van Maksimilian VolosjinGa naar eind39. Ik heb hem leren kennen in Odessa, waar hij heen was gevlucht voor de bolsjewieken - uit SovdepiaGa naar eind40, zoals de bourgeoisie de Sovjetrepubliek noemde. In Odessa waren de Duitsers. Nee, mijn geheugen bedriegt me, de Fransen. Zij hadden de Duitsers afgelost, die verslagen waren en het al druk hadden met hun eigen revolutie. Nog even en Grigorjev komt naar Odessa. Maksimilian Volosjin vlucht naar de Krim. | |
[pagina 97]
| |
Hij verhield zich welwillend tot ons, jonge dichters. Voor de Literaire Kring droeg hij gedichten voor die ik me algemene trekken nog steeds herinner.
Je lag in Oeglitsj met wat noten in je
met bloed bevlekte kinderlijke hand.
Je moeder, die te laat de hal uit rende,
stond boven je te jammeren van angst.
Ik geloof dat het zo was. Over de valse DmitriGa naar eind41. Volosjin was loyaal aan de bourgeoisie; de valse Dmitri, de zelfbenoemde troonpretendent, symboliseert hier de bolsjewieken, die hij ook als zelfbenoemde troonpretendenten zag. Volosjin zag er weldoorvoed uit, hij had rood haar en een groot hoofd, dat deed denken aan een tulband of aan iets om op te zitten, kortom, het riep Turkse associaties op. Hij droeg echter een pince-nez. Hij kon voortreffelijk gedichten voordragen, dat was een gebeuren alsof je in de hoofdstad was.
Ik heb de afgelopen twee dagen gedronken, ik heb me op de wijn gestort die vanwege de naderende feestdag ruim in de verkoop is gekomen. 's Nachts onder invloed van de alcohol een wonderlijke droom. (Altijd als ik veel heb gedronken heldere, heel kleurrijke, een beetje enge, altijd magische dromen.) Ik droom dat ik op een terras zit of in een ruime, lichte kamer in een daglicht dat heel prettig voelt, zuiver licht. Ik zit zo'n soort boek te bekijken als de albums op een tentoonstelling. Een groot boek, ook op de een of andere manier zuiver. Het lijkt wel een catalogus van de wereld van de toekomst. Ik zie zelfs bouwtekeningen. Iemand vertelt me dat het inderdaad een beschrijving van de wereld van de toekomst is. Waarschijnlijk ben ik al in die toekomstige wereld en laten ze me een boek zien waarin hij staat afgebeeld. In het boek vind ik een deel dat aan onze wereld is gewijd, ik zie alleen de Franse titel. Er staat een ets op, een afbeelding van een boom, en het opschrift: ‘Het bos van Ovidius’. Dat is toch wonderlijk! Misschien ben ik nog onder de indruk van de droom en denk ik alleen maar dat het een diepe betekenis heeft, en mogelijk zie ik | |
[pagina 98]
| |
er morgen geen enkele logica meer in - maar nu vind ik het buitengewoon subtiel dat in het boek van de wereld van de toekomst onze wereld het bos van Ovidius heet. Natuurlijk, voor een droom! Natuurlijk moet je corrigeren voor het specifieke karakter van dromen - maar het is toch overtuigend en ergens heel poëtisch, dat onze wereld, die wij zo materialistisch, wetenschappelijk en correct vinden, vanuit het gezichtspunt van de wereld van de toekomst toch een bos is met metamorfosen, zoals bij Ovidius. Zodra ik wakker was geworden, las ik de naam Ovidius van achter naar voren. Waarom - ik weet het niet! In Ovidius blijkt ons woord divo voor te komen, dat wil zeggen wonder, dat wil zeggen metamorfose. Wonderlijk allemaal! Als je in aanmerking neemt dat een droom één seconde duurt en dat het onderbewuste in die ene seconde zo'n hele symboliek heeft bedacht, kloppend en complex, die ook nog aan de fonetiek raakt, dan ga je erover nadenken dat het creatieve apparaat in ons innerlijk wel ongewoon rijk moet zijn en dat we het maar nauwelijks gebruiken als we kunst maken.
De bezetters verlaten Odessa... Het zijn ook niet eens Fransen - het zijn Grieken met muildieren, die ze erwten voeren. Het zijn kleine soldaten in grasachtig, groen-geel kaki, met veldpetten op, die in ons leger trouwens nog niet worden gedragen. Herfst? Lente? Zomer? Winter? Ik weet het niet. Het ligt allemaal in de mist van het verleden. Maar de gestalte van de symbolistische dichter tekent zich duidelijk af in de mist. Met zijn ruige rossige baard en zijn even ruige hoofd. Met wie voelde hij mee? Wat wilde hij voor zijn vaderland? In die tijd gaf hij geen antwoord op die vragen. Dat deed hij later, toen hij, stervend op de sovjet-Krim, in zijn testament zette dat er in plaats van een grafsteen een tweepersoons bankje moest komen - een klein bankje, waarop een jongen en een meisje elkaar zouden kunnen vertellen dat ze van elkaar hielden.
Door de Catharinastraat kwam me een vreemde stoet tegemoet. Als eerste zag ik een ezel, zijn grote hoofd. Hij was voor een soort lange kar gespannen, met op de bok een zoeaafGa naar eind42 en daarnaast een Griek in zijn graskleurige legeruniform. De kar leek wel van twijgen gevlochten, waar iets over- | |
[pagina 99]
| |
heen was gespannen dat op enkele plaatsen was gescheurd en het zonlicht doorliet in de kar. Om de kar heen waren nog wat soldaten te zien in verschillende in het ongerede geraakte kledingstukken, maar daar keek ik niet eens naar. Het was moeilijk om mijn aandacht ergens op te richten, nadat ik had gezien dat het licht tussen de vodden van de kar door op een dode viel. In de kar stond een doodskist - met de benen vooruit, dus naar de rug van de voerman - en in de kist lag een dode soldaat, wiens gezicht wel leek te branden door de zonnestraal die erop viel. Wie de kroon droeg waarvoor hij soldaat was geweest, was niet te zien... Ik weet niet waarheen de stoet onderweg was, ik weet ook niet wat al die nationaliteiten - ten minste een half dozijn - had samengebracht rondom de man die in de kist lag...
Toen ik iets van MorozovGa naar eind43 had gelezen en met aplomb tegen Dmitri Mirski, de criticus, had beweerd dat de antieke wereld niet heeft bestaan, heeft die vorstenzoon, die fijnzinnig beleefde man, die lang in Londen heeft gewoond, die goeierd, me met zijn wandelstok op mijn rug geslagen. ‘U zegt dat tegen mij, een historicus? U... u...’ Hij verbleekte, een stukje van zijn zwarte baard verdween in zijn mond. Want het is toch zwaar om iemand met een stok te overreden, fysiek, maar vooral moreel. ‘Ja, ja, de Acropolis is niet door de Grieken gebouwd, maar door de kruisvaarders!’ riep ik. ‘Zij hadden marmer gevonden en...’ Hij liep weg zonder te luisteren, met de rafels aan zijn broek en met zijn oude Londense hoed slordig op zijn hoofd. We sloten vrede met een fles wijn en zo'n kippetje, dat ze in de sjasjliektenten zo meesterlijk tussen twee hete bakstenen bakken, en hij legde me uit waar mijn onwetendheid, en dus ook die van Morozov, in lag. Ik gaf hem gelijk dat de antieke wereld heeft bestaan, hoewel veel van de inzichten uit van de gevangene van Fort Schlüsselburg me nu nog steeds erg aanspreken. Hoe het ook zij, zijn creatie van een systeem dat het bestaan van de antieke wereld ontkent, is geniaal. Ook al berust het systeem zelf op onwetendheid, het simpele feit van die creatie is, herhaal ik, geniaal, als je bedenkt dat Morozov vijfentwintig jaar lang gevangen zat in het fort en dus niet met de buitenwereld kon communiceren, in feite voor altijd. | |
[pagina 100]
| |
‘Zo, jullie hebben mij de wereld afgenomen? Goed dan! Jullie wereld heeft niet bestaan!’
Legeronderdelen onder commando van hetman Grigorjev trokken de stad binnen. Hoewel hij hetman werd genoemd, omdat hij daarvoor gewoon bendeleider was geweest, was hij nu een bevelhebber van de roden, hij hoorde bij hun organisatie en gehoorzaamde de bevelen uit het centrum. Hij zei van zichzelf dat hij de stoel onder Poincaré had uitgetrokken, en niet zonder reden, aangezien het vertrek van de Franse strijdkrachten uit Odessa onder druk van zijn troepen kon worden gezien als het einde van de buitenlandse interventie, een erkenning die in Frankrijk tot een ministerswisseling had geleid. Grigorjev zelf heb ik niet gezien. Ik heb zijn troepen gezien, waaraan ik de herinnering heb overgehouden aan enorme rode lappen of linten, die ze aan hun grijze bontmutsen droegen, gele doodskisten waarin ze hun gesneuvelde soldaten door de Deribasstraat droegen, vrachtauto's waarin, fonkelend met hun tuba's, militaire orkesten stonden te spelen, en nog iets, wat ik niet helemaal begreep - misschien het licht van barmhartigheid dat soms van die soldatengezichten afstraalde.
Ons gezin was geruïneerd. Mijn vader had geen werk, omdat zijn vroegere werk niet meer bestond, hij kaartte niet, omdat de clubs al lang een wisselvallig bestaan hadden, ze werden om de haverklap gesloten en weer geopend...
... Hij had een kat, waar hij van hield. De man dronk veel en werd met de dag onmenselijker. Toen kwam hij op een keer dronken thuis en reageerde zich af op zijn kat. Die stak hij in brand. Zo was het toch? Ik kan me de geschiedenis met die eerste kat, waar hij van hield, nooit herinneren omdat die zo onduidelijk is (of misschien kan ik gewoon zelf niet wijs worden uit die geschiedenis)... Kortom, de kat die hij heeft afgemaakt komt bij hem terug in de vorm van een andere kat, die hij opeens op de bar in een café ziet zitten. Hij vindt hem erg mooi, die nieuwe kat. ‘Mag ik uw kat hebben?’ | |
[pagina 101]
| |
‘Dat mag.’ Hij neemt de kat mee naar huis. Opeens valt hem op dat de kat (die volkomen zwart is) een wit vlekje op z'n borst heeft. Hij vindt dat dat vlekje de vorm van een galg heeft. Dat is ook zo: de volgende dag ziet hij dat het niet alleen op een galg lijkt, maar dat de galg in die ene nacht ook nog duidelijker is geworden. Dat maakt hem bang en geprikkeld. Hij drinkt steeds meer. Zijn arme vrouw lijdt eronder dat hij drinkt. Een keer gaat hij naar de kelder om wat wijn uit een vaatje te tappen. Zijn vrouw is met hem meegelopen - ze vraagt hem om niet te drinken... Toen de kan vol was, maakte de kat, die achter ze aan de kelder was in gelopen, plotseling een onhandige sprong en stootte de kan uit zijn hand. Hij pakte een bijl om de kat er een klap mee te geven, maar de klap raakte zijn vrouw en was dodelijk. Met duivelse zorgvuldigheid haalde hij een stel bakstenen uit de muur en in dat gat verborg hij het lijk van zijn vrouw, dat hij in volle lengte neerzette; dat was handiger vanwege de afmetingen van het gat. Daarna metselde hij het met dezelfde duivelse zorgvuldigheid weer dicht... Daarna is hij blij dat het stil is geworden in huis en dat trouwens ook de kat is verdwenen, waarvan hij dacht dat het een spook was met die galg... Maar de buren verbazen zich over de lange, onverklaarbare afwezigheid van de vrouw des huizes. De politie komt, ze doorzoeken het huis, ze gaan de kelder in. Hij is zo overtuigd van zijn ongrijpbaarheid, dat hij zelfs zin krijgt om ruzie te zoeken met de politie. Hij zegt: ‘Is ze hier misschien?’ en hij klopt op de bakstenen waar het lijk achter zit. Opeens weerklinkt er een monsterlijke schreeuw. Ze halen de stenen weg - en in het gat zien ze het half kaalgevreten skelet van de vrouw; op het hoofd ervan zit de kat te gillen met zijn bloederige bek. Zonder het te merken had hij de kat ingemetseld bij het lichaam van zijn vrouw. Kun je je een sterkere plot voorstellen? En dan zit er ook nog veel Amerika in het verhaal: bars, politie, bakstenen muren, verdenkingen, geheimzinnige moorden... Ook Dostojevski vertelt dit verhaal van Poe na in een van zijn artikelen.
Als ik liefhebbers van schilderkunst ergens een oordeel over hoor geven, klinkt die altijd nieuw voor me. Tegenover hen ben ik klein, ik kijk van be- | |
[pagina 102]
| |
neden af omhoog. Het is altijd iets nieuws voor me, wat ik moet weten - ik ben altijd op school als ik met kenners over schilderkunst praat. Ik voel niets vergelijkbaars als ik over literatuur praat of erover lees. Ook al is het de mening van grote schrijvers als Tolstoj en Poesjkin - daar is voor mij niets nieuws bij, ik weet het zelf ook allemaal. Dan ben ik niet op school, en als ik het al ben, dan onder de leraren.
Van welke schilder houd ik eigenlijk? Ook daarop kan ik geen antwoord geven. Mijn enthousiasme over een schilder is nooit zuiver artistiek enthousiasme, ik betrek er historische en literaire associaties bij. Kleuren, lijnen - waar blijf ik bij stilstaan? Titiaan? Rafaël? Ik weet het niet. Ik weet wel iets over schilderkunst, maar ik kan er niet over oordelen. Als ze ‘Michelangelo’ tegen mij zeggen, dan denk ik niet met grote belangstelling aan zijn werk, maar aan het feit dat hij het Oordeel schilderde terwijl hij op zijn rug op een steiger lag en de verf in zijn gezicht droop. Als ik aan Van Gogh denk, zie ik geen seringenstruik, maar een man die zijn eigen oor afsnijdt met een scheermes. Natuurlijk moet je het wonder wel begrijpen dat bijvoorbeeld Botticelli in zijn lijnen een mentale tijdgenoot van ons is. De kleine schilderijen van Leonardo zijn in het altaar, waarin ze in de Hermitage zijn gezet, moeilijk te beoordelen voor iemand als ik, die eerst al niet wil geloven dat Leonardo ze heeft geschilderd en daarna alleen de helderrode veter op de Madonna's borst bewondert...
Het is volstrekt duidelijk dat ik ziek ben. Mijn ziekte, die al lang geleden is begonnen, uit zich als momenten van ongeduld, als gebrek aan bereidheid om iets te ondernemen als het resultaat niet direct wordt bereikt. Kennelijk ligt de kern daarvan in mijn verlangen om snel te sterven. Met zo'n ziekte kun je vanzelfsprekend niet schrijven. Iedereen heeft die ziekte in zekere mate. Als iemand iets uitstelt tot de volgende dag - dat is ze, die ziekte. Ik ben bijvoorbeeld al gestopt met het maken van deze aantekeningen. Toen had ik tenminste nog aanvallen van verzamelwoede, nu heb ik dat | |
[pagina 103]
| |
niet meer. Ik schreef desnoods twee, drie woorden achter elkaar. Eén woord. Een half woord. Het is vast hersenverkalking. Ik kan stil zitten en aan niets denken. Naar één punt kijken. Ik kan halverwege stoppen als ik mijn blik op een pauw of een regenboog aan het richten ben. Ik ben verbaasd dat ik wel de Sixtijnse Madonna ben gaan bekijken. Ze stapt tussen de twee opzij gebonden kanten van een groen doek uit, blootsvoets, met kleding die in de wind vanaf haar schouder naar rechts waait. Ik denk dat ‘zo beschouwt een engel van Rafaël het goddelijke’ gaat over de engelen die met hun kin in hun handen naar de Sixtijnse Madonna kijken. Dus Poesjkin schreef over deze Madonna, die hij in kopie moet hebben gezien. Er zit een optisch wonder in. De engelen, met hun ellebogen leunend op iets aards, kijken naar voren en hoewel Zij achter ze loopt, zijn we er toch van overtuigd dat ze Haar zien. De hemel treedt buiten de lijst en vult de ruimte rondom het beeld.
Wie ben ik eigenlijk? Wie? Die kwestie moet ik oplossen, die vraag beantwoorden. Wat is mijn wereldbeschouwing? In mijn jeugd was ik een wildeman. Toen er kort na de dood van mijn zuster, in de kerk een dodenmis moest worden opgedragen, ging ik naar de kerk om dat met de priester te bespreken. Ik vond dat de priester niet het nodige meegevoel betoonde tegenover de armen. Ik uitte mijn ongenoegen met stemverheffing, misschien zelfs wel met een vuistslag op tafel. De priester, die eerst ontsteld was, gaf me daarna een behoorlijk onfatsoenlijk antwoord. Zo gingen wij uit elkaar, waarbij ik al weglopend de priester dreigde dat ik niets meer of minder zou doen dan hem doodschieten. Later luidden toch de klokjes van de dodenmis en sprak de priester treurig en krakerig zijn deel van de gebeden van smart en ootmoed uit... Overigens was ik toen ook gelovig. Toen we dachten dat mijn oma aan longontsteking zou sterven, viel ik op mijn knieën en vroeg god om dat niet toe te staan. Het was lente, vroeg in de lente, Pasen naderde, het werd werd al laat donker en bij nog blauwend daglicht gingen de relatief zwakke lichten van die tijd al aan. | |
[pagina 104]
| |
Omdat het onderweg naar de boulevard gebeurde, die boven de zee lag, waren wij alledrie bij onze ontmoeting omvat door een lege, zuivere, lichtblauwe ruimte. Eerst liepen we naar de zee (alleen wij twee, Katajev en ik); aangezien we ergens naartoe liepen, keken we niet echt naar de ruimte om ons heen. En opeens kwam er een derde aan. Toen werd ook duidelijk hoeveel er aan blauwheid en leegte om ons heen was. ‘Mag ik je voorstellen, Joera,’ zei Katajev en hij voegde daaraan toe, om aan te geven aan wie hij me voorstelde: ‘Dit is de dichter over wie ik je heb verteld.’ De naam van degene aan wie hij me voorstelde, durfde hij niet te noemen; ik moest zo ook begrijpen wie het was. De man reikte me zijn hand. Ik dacht dat het een oude man was, een boze oude man; zijn hand, dacht ik, was hard en boos. Hij had een hoedje op zoals ik nog nooit had gezien - het leek wel van grijze calicot. Ja, hij had ook nog een stokje! Hij stond met zijn rug naar de zee, naar het licht, en was daardoor, hoewel middenin het blauw, toch een silhouet; en doordat hij een silhouet was, was zijn baardje, dat ik in profiel zag, net zo als zijn stok: hard, gebogen en boos. Die oude man heeft nog vele jaren geleefd - een heel leven! Hij heeft vele prachtige bladzijden geschreven. Hij heeft uit handen van de Zweedse koning een prijs ontvangen voor wat hij heeft geschreven. En kortgeleden is die oude man gestorven - Ivan BoeninGa naar eind44.
Soms lag de haven vol grijze oorlogsschepen. Een groot pantserschip en daaromheen het gewemel van klein grut, tot roeibootjes toe... Dan, in de dagen dat er een vlooteskader in Odessa lag, zetten de matrozen van de marine de bloemetjes buiten in de stad en veroverden de meisjes (gewone matrozen waren er in Odessa toch al veel, maar dit waren matrozen van de marine, met kleine epauletten op hun hemden). In die tijd werden snorren gedragen, zowel in het leger als bij de vloot. Vooral matrozen pronkten met die versierselen - met hun kleine, als gelakt glanzende, merendeels zwarte snorretjes (omdat voor de vloot werd gerecruteerd in de Oekraïne). Ze hadden gebruinde, blozende gezichten, fraai gewelfde torso's, zijdeachtige snorretjes... Soms dringt zich de generalisatie op dat het de matrozen waren, die aanvankelijk de fysieke kracht van de revolutie vormden. | |
[pagina 105]
| |
Ik heb een intellectuele matroos gekend; als hij met mij over het communisme sprak, vergeleek hij dat met Maeterlincks blauwe vogel van het geluk - Anatoli Zjeleznjakov, dezelfde matroos aan wie het uiteenjagen van de Wetgevende vergadering (zogezegd de technische uitvoering daarvan) werd opgedragen. Hij liep, zoals bekend, opeens op Tsjernov af, die de vergadering voorzat, en zei: ‘Het is tijd dat u uiteen gaat. De wacht wil slapen.’ De wacht bestond uit matrozen. Het was een heel mooie man, Zjeleznjakov, licht van kleur, gedistingeerd, ik zou zeggen - door vleugels gedragen. Hij is gesneuveld aan de Don in een veldslag met Denikin, gesneuveld terwijl hij, hangend uit een schietgat van een pantsertrein, met twee revolvers tegelijk aan het schieten was. Zo bleef hij ook in de opening van dat schietgat hangen, met zijn hoofd omlaag en zijn armen uitgestrekt langs de zijkant van de pantsertrein, en de revolvers vielen uit zijn handen. Dat heeft een ooggetuige me verteld.
Ik heb een aantal grafologen gekend. Een van hen, die Zoejev-Insarov heette, oefende zijn vak uit aan een tafeltje in de Uranus-bioscoop op de Sretenka. Veel van de mensen die naar de bioscoop waren gekomen en in de foyer rondliepen, bleven bij het tafeltje staan en vroegen de grafoloog om een karakterbeschrijving te maken aan de hand van hun handschrift. Zoejev-Insarov, een serieuze jongeman met bruin haar, een zwart jasje en, naar ik me meen te herinneren, een zwarte bril op, noteerde zijn resultaten op blaadjes briefpapier. Hij heeft ook een beschrijving van mijn karakter opgesteld - volgens mij een correcte. Ik heb er toen zelf ook wat vaardigheid in opgedaan. Ik snap bijvoorbeeld dat iemand die snel schrijft en niet verzuimt om onbewust de verbazingwekkend complexe verbindingen tussen alle letters van een woord in één haal - als je dat zo kunt uitdrukken - tot stand te brengen, duidelijk beschikt over een goed organisatievermogen... Bij dichters zijn die verbindingen vaak buitengewoon mooi. Kijk maar eens goed naar het handschift van Poesjkin - alsof je een vloot ziet varen! Ik snap ook dat de bezitter van een handschrift waarbij iedere letter apart staat een hoge dunk van zichzelf heeft. Inderdaad zal zo iemand, ook als hij | |
[pagina 106]
| |
schrijfletters gebruikt, iedere letter apart neerzetten, alsof hij aan iedere letter denkt, alsof hij iedere letter heel belangrijk vindt... Een voorbeeld van zo'n handschrift is dat van Jesenin. Ik heb strofen gezien die hij zelf had overgeschreven met groene alizarine-inkt. Iedere letter is rond, bijna een cirkeltje, iedere letter staat groen op het witte papier als een struik in de sneeuw. Een andere grafoloog heette Verov. Hij had een sikje, hij was slordig gekleed, arm... Hij zei dat hij, zelfs als hij een blaadje papier kreeg met een getypte tekst, dan nog het karakter kon bepalen van degene die het had getypt. Hij zei ook dat hij uit iemands handschrift niet alleen diens karakter kon afleiden, maar ook het aantal kamers in zijn huis.
Het begin van dit verhaal ligt in een vrij ver verleden, in de tijd kort na de oorlog, toen er in Moskou nog van die eettentjes waren. Je kon een ruimte binnenlopen waar een toog en tafeltjes stonden, vragen om honderd, honderdvijftig of tweehonderd gram wodka en die opdrinken waar je wilde - aan een tafeltje of aan de toog. Het lijkt vreemd dat ik mijn verhaal begin met bijzonderheden over de wodkaverkoop van toen, maar dat is omdat ik terugdenk aan een tijd waarin ik veel dronk en steeds verder afgleed, en dat is ook de kern van het hele verhaal: het is de geschiedenis van een man die kapot is gegaan, van een kunstenaar die niet over de aarde liep, maar er boven leek te vliegen vanwege van de aparte bouw van zijn lichaam en ziel, de ware geschiedenis van mijzelf, Joeri Olesja, ooit een tijdlang een vrij bekende schrijver in de Sovjetunie. Ik was zo diep gevallen dat het me geen enkele moeite kostte om op straat op een willekeurige bekende af te stappen en om drie roebel te vragen, wat genoeg was om, zeg maar, bier te gaan drinken in zo'n eettentje.
Ik moet erbij zeggen dat ik het vroeg zonder enige vrijpostigheid. Integendeel, ik deed mijn best om eenvoudig en bescheiden te zijn. Dat lukte me door mijn aangeboren acteertalent. Ik was zelfs geraffineerd bescheiden. Nadat mijn kennis me een tientje had gegeven, liep hij snel weg. Ik zag hem zijn hoofddeksel goed zetten, zijn aktetas steviger onder zijn arm klemmen - ik begreep dat de man zich ongemakkelijk voelde. Ik liep het eettentje in. Dat was nog in de tijd dat ze daar wodka per glas verkochten. | |
[pagina 107]
| |
‘Honderdvijftig gram,’ zei ik tegen de bediening. Meestal waren dat vrouwen - dik, lelijk naar mijn smaak, maar ze vonden goedkeuring in de ogen van de meeste klanten. Een paar van hen kleefden zelfs aan de toog, flirtend met de verkoopster. ‘Ja, barst maar!’ onderbrak ze hun ontboezemingen, ‘Ik smijt het zo in je smoel!’ Honderdvijftig gram is een vrij zware dosis. Ik liep ermee naar een van die voorzieningen om aan te drinken, die ze daar toen hadden - zoiets als een ronde tafel op hoge pootjes, zo hoog dat het ronde deel bijna tot aan je kin kwam. Ik zette het glaasje op de tafel tussen natte plekken en diverse etensresten. Meestal waren het restjes worst, je zag ook haringkoppen met de glanzende schilden van hun wangen, die de indruk gaven dat ze brandweerhelmen droegen. Om zuinigheidsredenen nam ik er niets te eten bij: ik moest geld overhouden, zodat ik nog iets kon drinken. Ik dronk het glas meteen leeg - niet in één keer overigens, maar zoals je water drinkt, het glas steeds verder kantelend. ‘Goed zo, vadertje!’ zei een van de klanten. Het gebeurde wel dat ik me dan gekwetst voelde. Het benadrukte dat ik op leeftijd was en benadrukte dat niet gewoon, maar spotte er ook nog mee: kijk toch eens wat een oudje, maar wat weet hij goed weg met die wodka. ‘Hoezo ben ik een vadertje?’ zei ik soms terug. Maar die ander snapte niet eens waar ik eigenlijk tegen protesteerde. En tja, ik was het er uiteindelijk ook wel mee eens dat ik in andermans ogen natuurlijk een vadertje was - op leeftijd, slecht gekleed, met een doorgaans aangeschoten gezicht. Na de wodka had ik vanzelfsprekend trek in eten. Wat te doen? Toch iets eten, of het overgebleven bedrag niet aanraken, in naam van het drinken van nog honderd gram? Op de toog stond een glazen heuveltje van borden met zalmkaviaar, kaas, gerookte worst en hamworst. Eveneens voorhanden waren salades van aardappels met zoute augurken, van krabben gestreept als tijgers, van vlees met ei. Het goedkoopste was een pasteitje - een vrij lang, oudbakken pasteitje met gehaktvulling. Zou ik dat nemen? En ik nam een pasteitje, dat allang koud was en waarvan de vulling knisperde in mijn mond. | |
[pagina 108]
| |
‘Geef me nog honderd gram!’ zeg ik opeens, helemaal vanzelf. Maar nu ga ik bij die tafel in de hoek staan, bij het raam, die is schoner, een oude vrouw heeft net de lege bierpullen weggeruimd en de natte plekken weggeveegd. Het raam zit vol ijspatronen, waaronder een zwaard - een heus zwaard, breed, dik en glanzend, met een soort geul in het midden, zoals sommige zwaarden dat hebben. Het is schuin omhoog gericht, het gevest is niet te zien... Ik herinner me: als Romeinen er een eind aan wilden maken, wierpen ze zich in een zwaard waarvan ze het gevest hadden ingegraven.
Door de wodka die ik heb gedronken komen er de eerste minuten, zoals dat altijd gaat, alleen prettige gedachten bij me op, onweerstaanbaar prettige, steeds beter en beter... ‘Ja, ja,’ denk ik, ‘ik schrijf iets prachtigs, met net zulke sterke momenten als wanneer ze zich in dat zwaard werpen... Mijn God, wat kan ik niet allemaal bedenken!’ Er komt een oude man naar de tafel gelopen, in een jas die wel een uniformjas lijkt - de kraag van het kledingstuk staat in ieder geval rechtop om zijn nek; die blauwe wand sluit bovendien niet aan bij zijn adamsappel en laat een deel van zijn blote hals onbeschermd, dat, hoe vreemd het ook is, de enige warme plek lijkt aan zijn hele verkleumde gestalte. Hij legt een pakje op de tafel, duidelijk van een levensmiddelenwinkel, loopt naar de toog en komt terug met honderdvijftig gram en een pul bier. ‘Een glaasje bier,’ zeg ik, ook bij de toog beland. Het kan wel, ik heb nog sigaretten. Trouwens, heb ik die echt? Ja, nog een paar, daar heb ik ze - een, twee, drie, vier, mooi, dat is genoeg. De oude man haalt het papier van het pakje en er blijkt een schijf gerookte stersteur in te zitten. Uit de zak van zijn uniformjas of zijn overjas pakt hij een pistoletje en voordat hij het op tafel legt, blaast hij erop. Ik zit verheerlijkt toe te kijken wat hij doet - ik vind het verbazend juist en op alle mogelijke manieren goedkeurenswaardig. ‘Blieft u niet een stukje?’ vraagt de oude man. Zijn zakmes zweefde al boven de schijf. ‘Wat is het? Stersteur?’ vraag ik. ‘Lekker verse.’ Waarna ik mijn uiterste best doe om het velletje van mijn stuk vis er even ongehaast af te halen als de oude man het doet. Een goede oude man! Wat doet hij dat allemaal mooi - vergenoegd, met aandacht voor de charme van het moment. | |
[pagina 109]
| |
‘Wie van jullie is de oudste?’ klinkt er van opzij. Ik hoor wat er wordt gevraagd, maar ik kan echt niet bedenken dat het mij betreft. ‘Nou? Wie is er de oudste?’ ‘Ik ben zeventig,’ antwoordt de oude man monter.
Ik heb een keer gemerkt dat ik de wil om te schrijven aan het verliezen was, in de zin van schrijven over bedachte mensen en hun bedachte levens. Mijn onwil was onoverkomelijk, ik begreep dat het een ramp was voor mijn schrijversleven, het einde. Mijn vermogen om te schrijven verliet me echter niet. En zelfs toen ik...
Ik blijf ook stilstaan bij een dag waarop het vroor en ik op een van die bekenden af stapte. Het was een bekende regisseur, een hufter sinds hij succes had met zijn werk, dat geen fluit waard was en dat uitsluitend berustte op zijn vermogen om mensen zand in de ogen te strooien, een schoft, of gewoon een paal, zou ik zeggen, een paal in een bontjas. Artistiek gezegd stond er een paal met een bontjas voor me, wiens gezicht ik niet eens kon onderscheiden. Een prachtige bontjas met een mooie bontkraag die bewoog in de wind. ‘Hebt u drie roebel voor me?’ zei ik. ‘Mijn god! Wilt u misschien een tientje?’ ‘O, dat is geweldig!’ riep ik uit, wat ik al eerder had gedaan, want ik had al allerlei trucjes geleerd voor dat gebedel bij kennissen. ‘Maar zal dat niet op uw budget drukken?’ ‘Hoe kunt u dat denken, Joeri Karlovitsj!’ Hij deed een handschoen uit en stak zijn hand in zijn bontjas. Daar, in zijn borstzak, bleek een bundeltje nieuwe tientjes te zitten. Hij nam er een van het bundeltje af en dat werd naar mij uitgestoken, stevig en zelfs bijna zoemend in de vrieslucht. ‘Dank u wel! Ik betaal het terug! Ik word binnenkort rijk! Heel rijk!’ En ik zei tegen hem wat ik zei tegen iedereen van wie ik geld aanpakte - dat ik een uitstekend toneelstuk aan het schrijven was, dat snel af zou zijn en dan... | |
[pagina 110]
| |
‘Het wordt tijd, Joeri Karlovitsj, het wordt tijd,’ zei hij. Het was een bekende theaterregisseur, een voornaam iemand, een Stalinprijswinnaar, beloond met titels en medailles. Vanzelfsprekend geloofde hij niet dat ik een toneelstuk aan het schrijven was; of eerder nog interesseerde ik hem in die zin helemaal niet. Het interesseerde hem dat ik aan lager wal geraakt was en om geld vroeg. Hoewel ik met mijn gezicht naar hem toe stond, zag hij de rafels aan mijn broek... Ik kon natuurlijk niet tot in de details weten wat hij nu van me dacht, of hij me veroordeelde of met me te doen had, maar ik kon me overtuigend voorstellen dat hij naast al die gevoelens ook nog een gevoel had van...
Ik weet niet meer onder welke omstandigheden ik mijn eerste schrijfmachine zag. Het is mogelijk dat dat wonder al min of meer gemeengoed was geworden tegen de tijd dat ik door ramen naar binnen kon kijken. Ik herinner me tenminste niet een bepaalde dag van verbazing en uitroepen om een schrijfmachine. Het is mogelijk dat ik hem zag door het raam van rederij Trapani, op de hoek van de Quarantainestraat en de Stroganov-brug. Toen had zo'n ding maar één naam: Remington. Een jongedame die een schrijfmachine kon bedienen en die arbeid te gelde maakte, was een remingtoniste. Bij Tolstoj op Jasnaja Poljana heette een van de kamers ook zo - de remingtonkamer. Daar werden, zogezegd ‘op de machine’, Wederopstanding, Hadji Moerat, Het levende lijk, De duivel en nog veel meer uitgetypt. Eersteklas voedsel voor de eerste stappen van die kleine Moloch! Ik kan me niet precies herinneren of de uitvinding van de schrijfmachine ook voorspeld was, zoals meestal gebeurt bij dat soort wonderen. Misschien was de uitvinding van de film evenmin voorspeld. Ook met de film is Tolstojs naam verbonden. Hij bezag uitvindingen goedkeurend en ze zeggen dat hij zelfs voor een van de toenmalige bedrijven een scenario wilde schrijven. Kijk eens, dat was een baanbreker! Trouwens, toen de film in de kinderschoenen stond, was een van de heel weinigen die hij vastlegde juist Tolstoj - als om hem te bedanken voor zijn steun. Hoe het ook geweest is - lof! Wij kunnen door het beven van die opname van toen heen, bijna als door rimpelend water, Tolstojs rijtuig zien als het komt aanrijden bij een station, en in dat rijtuig een heer in zwart laken, | |
[pagina 111]
| |
met een zwarte hoed en met een enorme hoeveelheid grijs haar over dat laken en rondom zijn gezicht... Dat is Tolstoj... Er rennen studenten en ze klimmen in een paal. Allemaal zwaaien ze overdreven met hun ellebogen, naar de wil van de voortsnellende filmstrook, Tolstoj, Sofja Andrejevna, de studenten, de dienders... Het rijtuig maakt een elegante bocht en alles verdwijnt... Stel je voor, ik had Tolstoj ook bij leven kunnen zien. Mensen die niet veel ouder dan ik zijn, hebben hem gezien. Een dame heeft me verteld dat ze, toen ze een klein meisje was, een keer met haar moeder in de tram zat en dat haar moeder haar toefluisterde, van een man die ergens voor ze zat, dat dat Tolstoj was... De tram ging door de huidige Kropotkinstraat - de toenmalige Pretsjistenka. Opeens stond de oude man op, om uit te stappen. En die dame zegt: ‘Terwijl hij naar de uitgang liep, stond de hele tram.’
Staand een verhaal schrijven kan niet. En dat terwijl ik meestal staand schrijf. Trouwens, Gogol schreef staand. Annenkov heeft wondermooi geschreven over zijn ontmoetingen met Gogol in Rome in de tijd dat de Dode zielen werden geschreven. Hij had juist het hoofdstuk over Pljoesjkin af - het hoofdstuk dus met de tuin, met die berk als een gebroken pilaar, waar sprake is van de schoonheid die de derde zuster was, en van de planken van een brug die onder een rijtuig dat er overheen rijdt bewegen als een klavier... Gogol, schrijft Annenkov, was verrukt van wat hij had geschreven - en begon opeens gehurkt door de Romeinse steeg te huppelen, zijn gesloten paraplu boven zijn hoofd rondzwaaiend. Gogol schreef staand aan een lessenaar.
De tuin leek de voortzetting van een droom. Dat was omdat ik er binnenliep op een heel vroeg uur, op een zondag, in de zomer, toen de stad sliep. Stilte, bewegingloosheid, het blauwige van zelfs nabije verten, zoals altijd op een zomermorgen... Ergens gespetter van water dat uit slangen spoot. Geen tuin, maar een klein tuintje tegen het huis aan - een iets beter dan gewoonlijk aangelegde voortuin. Maar er staan een heleboel klaprozen, die zogenaamd Moors zijn gezaaid: gewoon in het gras; heel veel tabaksplanten. Twee of drie bankjes van groene balken. Een bakstenen muur | |
[pagina 112]
| |
loopt omhoog, zoals altijd een goede achtergrond vormend voor de bloemen en het groen, misschien wel de beste die er is. Het is wel een karige achtergrond, maar vol dromerigheid, vol van de roep van de toekomst - zelfs voor zo'n oude man als ik. De ijzeren balustrade loopt ook omhoog, daar staat een deur open, met duisternis erachter... Wat is daar? Een gang? Ik ging de tuin in met de gedachte dat hij de voortzetting was van een droom. Nee, gewoon stilte, ochtend, bewegingloosheid van witte en rode bloemkopjes tussen het gras en boven het gras... Hoe kun je het laten om met de bloemen praten als je alleen bent? Komt alles goed? vroeg ik de bloemen. Ja, antwoordden de witte tabaksbloemen. Nee, wierpen de klaprozen me toe. Nee, nee, nee! Zo ging ik ook weg uit het tuintje, met de herinnering aan het goede, breed uitgespreide ‘ja’ van de witte tabak en het vurige ‘nee, nee’, dat de klaprozen me over hun schouders hadden toegeworpen.
‘Nee, nee, geen dromen! Daar ga ik me niet mee bezighouden, dromen oproepen met al hun onzin, gewoon een kermistent. Geen dromen, maar daadwerkelijk doordringen in de materiële wereld van het verleden.’ ‘En de toekomst?’ ‘Waaruit kan ik de toekomst scheppen? Het verleden heeft een weerschijn achtergelaten, die kun je opvangen, concentreren, maar de toekomst...’ Hij glimlachte: ‘De toekomst is nog op de zon!’ Hij kwam steeds terug op het onderwerp licht: ‘De materiële wereld is geschapen door het licht. Noem het zoals u wilt, quanten, atomen - maar het is licht, het is de zon.’ ‘Is alles geschapen door de zon?’ vroeg ik. ‘Natuurlijk!’ Je kon hem geloven, al was het alleen al omdat hij tenslotte dingen van school zei. Je kon het gewoon niet laten om hem te geloven, omdat hij... Omdat hij in zijn handen een klein glazen apparaat had, misschien wel een glazen kokertje zo dik als een potlood - dat is het, het leek het meest op een glazen potlood! Hij rolde het ook tussen zijn vingers, zoals je met een potlood doet, maar door het rollen van dit potlood was het opeens net alsof je ver weg iemand hoorde lachen, in het bootje of in de tuin... In het potlood verscheen af en toe zoiets als een gouden naaldje, af en toe | |
[pagina 113]
| |
hoorde je ook opeens ver weg, in het bootje of in de tuin, iemand lachen. ‘Iemand denkt terug aan zijn jeugd,’ zei hij. Hij hield het potlood stil, draaide even aan het piepkleine koepeltje er bovenop, en iedereen zag hoe een meisje, dat zelf ergens wel op een bootje leek...
Ongewoon langzaam, zoals nooit tevoren in mijn herinnering, ontrolt zich dit jaar de lente. Het groen dat vandaag te zien is tussen de huizen, van achter de huizen, is nog lang niet dat wat ze het eerste groen noemen. Het is er nog niet, dat groen, je kunt het eerder raden. Je ruikt bijvoorbeeld niet de typische geur van deze dagen. Of misschien is het zo dat de wereld geen contact met me maakt? Misschien gaat met de jaren de mogelijkheid van dat contact verloren? Misschien ruikt een scholier die geur wel - die scholier daar, die zich, zoals ik ooit, in alle gewetensvolheid van zijn zorgen wil losmaken, om iedere lentedag bewust te kunnen doorleven. Ik moet de stad uit. Ik ga met de trein naar een of ander station, ik stap uit en ik ga daar staan. Komt het contact dan tot stand? Ooit wilde ik de natuur eten, mijn wang langs een boomstam wrijven, de huid eraf schuren tot bloedens toe. Ooit, toen ik na een hele tijd weer buiten de stad was, rende ik een lage heuvel op en viel vol verrukking met mijn gezicht in het gras, in de messen van het gras, die me verwondden, ik huilde van het besef van mijn nabijheid tot de aarde, ik sprak met de aarde. Toen ik opstond zag ik een dorpsbegraafplaats, met vurenhouten kruizen met foto's - helemaal overgroeid door paarse uitlopers van planten en met een donkere eik, die zich er overheen boog en ruiste.
Ook het aanleggen van wegen was immers een wonder van verbeelding en techniek! Wegen waren er niet. Ravijnen, modder, ongelijke grond, steenhopen, kronkels die door de natuur waren gevormd in plaats van een rechte weg, struikgewas - dat waren de wegen waarover de mensen zich verplaatsten. Zelfs de Grieken met hun staatsinrichting en hun kunst. Het is moeilijk om de Griekse toga's, Sappho's gedichten, de architectuur van de Acropolis, de verfijndheid van de mythen, Socrates en zijn rechtszaak in je verbeelding te verenigen met het ontbreken van wegen. Toch waren die er niet. Hoe dreven ze handel? Of hoe konden ze oorlogvoeren? Hoe konden | |
[pagina 114]
| |
ze in het gelid lopen? Ze liepen niet in slagorde; als het ene deel van een detachement achter een heuvel vandaan kwam, zat het andere deel vast in een moeras. Wat bewoog zich voort over de ongelijke wegen vol spleten en opeengehoopte stenen? Bespannen karren? Ruiters? Je snapt er niets van. Toen daarna de wegen van de Romeinen verschenen, was dat zo'n invloedrijke uitvinding dat ze tot op de dag van vandaag bewaard zijn gebleven. Wie heeft ze aangelegd? Slaven? Waar woonden die? In barakken? Onder de blote hemel? En als het regende? Hoe moet je je dat allemaal voorstellen? Goed, over de slaven maakten ze zich niet al te druk, die sloegen ze met karwatsen, ze kochten ze, maar hoe konden ze in dat geval produktief werken? Hoe werden ze gevoed? Kwamen er veldkeukens langs? Waarvandaan? Hoe zagen ze eruit? Hadden ze het eten bij zich? Aten ze vruchten van de bomen in de omgeving? Hoe kon het dat ze die niet meteen kaal aten? Je snapt er niets van. Waarmee werden de wegen aangelegd? Een Romeinse schop, een houweel, een breekijzer, waren die er? Voor het gelijkmaken zijn walsen nodig. Wat is dat voor iets, een Romeinse wals? Kun je je een grote hoeveelheid slaven voorstellen, die bijna met hun handen in de aarde krabbenGa naar eind45 - maar waarmee dan? Zijn er genoeg werktuigen voor allemaal? Ze zweten, ze hebben honger, ze schreeuwen, ze maken ruzie, ze urineren, ze ontlasten zich, ze sterven. Door wie worden ze onderweg begeleid, door wie worden ze bewaakt? Hoe wordt het konvooi gevoed, waar slaapt het op? Je snapt er niets van.
Ik heb de Soecharjev-toren nog gezien, die op het plein stond waar nu het Sklifosovski Ziekenhuis het belangrijkste herkenningsteken is. De toren was, zoals ik net heb gelezen, vierenzestig meter hoog en gotisch. Ik kan me geen indruk van zijn hoogte herinneren. In ieder geval was het een grote toren. Ik kan me ook geen indruk van zijn gotische stijl herinneren. Hij was mooi, sprookjesachtig en roze en door zijn onderdoorgangen, die vanaf het plein te zien waren, had de gelaarsde kat kunnen lopen. In het jaar dat ik in Moskou aankwam, aan het begin van de NEPGa naar eind46, stonden aan de voet van de toren en verderop op het plein particuliere handelaars met en zonder kraampjes, die voedingswaar en andere dingen verkochten. Ik herinner me het rozijnenbrood, grote stukken brood die op Soezdalse kerken leken. | |
[pagina 115]
| |
Hoe de toren is verdwenen, weet ik ook niet meer. Opeens was er een ruime, vervelende plek vrijgekomen. Je kon er niet eens een glasscherfje vinden, waardoorheen je daar ook het verleden had kunnen zien, met Peter de GroteGa naar eind47, die Leibniz op bezoek had. Ik heb de Rode Poort gezien, waarvan nu nog de naam resteert, die is geschonken aan een metrostation met een uitgang op het plein, dat heel moeilijk over te steken is. Het was een kleine triomfboog met de kleur van rauw vlees, met witte gipsen figuren, ik geloof in barok. Ik herinner me hem op een winterdag, bruinachtig rood midden in het wit van de dikke laag sneeuw op de straten en daken. Wie zijn er binnengetrokken door die poort? De troepen van Elisabeth? Dat heb ik niet gezien, hoewel er niet veel tijd tussen lag. Te bedenken dat ik 77 jaar na de dood van Napoleon ben geboren! En nadat ik was geboren, met niet zo heel ver achter mij een regelrecht sprookje, heeft zich binnen een jaar of veertig de grootse techniek ontwikkeld, die de wereld zo sterk veranderd heeft, dat je zou kunnen zeggen dat het nu een andere planeet is.
Je loopt door de stad... September, maar het is schoon, rustig, warm. Een paar honderdjes op zak. En hoe lang je ook loopt, de wereld neemt je niet op. Ik ben mijn hele leven ergens naar toe onderweg geweest. Niets erg, dacht ik, ik kom er wel. Waar naartoe? Naar Parijs? Naar Venetië? Naar Krakow? Nee, naar de zonsondergang. En nu ben ik dus ook onderweg, nu ik al begrijp dat je bij de zonsondergang niet kunt komen. Kennelijk was dat een dagdroom over onsterfelijkheid. Was het mijn droom die monologen hield naar het Westen? Naar de zonsondergang? Niet voor niets bestaat de legende dat Dzjengis Khan onsterfelijkheid eiste van zijn naasten. Het deinen van wagenassen. Misschien zou zonder de invloed van de zonsondergang de hele geschiedenis wel anders zijn geweest. Iemand heeft me eens terecht gezegd dat de mensheid dan wel iets anders had uitgevonden - als ze het maar moeilijk kan hebben.
Kort nadat ik in Moskou was aangekomen, toen ik een keer op een herfstavond met Katajev door Moskou wandelde en wij juist op de Rozjdestvenski | |
[pagina 116]
| |
Boulevard langs het klooster liepen, zagen we dat ons langs het Rozjdestvenski klooster met grote stappen een lange man tegemoet kwam, met een halflange jas, een bontmuts en een wandelstok. ‘Majakovski’, fluisterde Katajev. ‘Kijk, kijk, Majakovski!’ Ik was het meteen met hem eens dat het Majakovski was. Hij stapte langs ons, die man, helemaal in het gele, doffe licht van de mist, en hij stapte langs een staatlantaarn, waar het leek alsof hij geen twee, maar wel tien benen had, zoals het altijd lijkt in de mist. Ik wist niet zeker of het inderdaad Majakovski was en Katajev wist het evenmin zeker, maar in het vervolg raakten wij er steeds vaster van overtuigd dat het natuurlijk Majakovski was geweest. Wij vertelden onze kennissen dat we Majakovski waren tegengekomen op de Rozjdestvenski Boulevard, hoe hij door de mist liep en hoe door de mist zijn benen leken op te flitsen, als de spaken van een fiets... zo graag wilden wij in contact komen met die gestalte, zo groot was de algemene belangstelling voor hem!
Zo, ik ben mijn vermogen om te schrijven volledig kwijtgeraakt. Het schrijverschap in de zin van achter elkaar door schrijven, in de zin dat de regels achter elkaar aan rennen, wordt voor mij onbereikbaar. Ik schrijf losse regels. Dat is mogelijk als je gedichten schrijft; proza, artikelen en toneelstukken kun je zo niet tot stand brengen. Ik creëer niet door een zwaai naar voren te maken, maar ik schrijf bij wijze van spreken door achterom te kijken - ik maak niet iets nieuws door nuances in te vullen, iets op te bouwen, zaken te overwegen, maar ik denk terug: alsof dat wat ik alleen nog maar van plan ben te schrijven al geschreven was. Alsof het al geschreven was en daarna als het ware uit elkaar is gevallen, en ik het bij elkaar wil rapen - de stukken opnieuw samenvoegen tot een geheel. Kortom, of ik moet dit complex, zoals ze zeggen, ontwarren, of ik moet ermee stoppen.
Ik wil me de hele tijd herinneren wanneer die naam voor het eerst mijn aandacht heeft getrokken... Nee, niet toen de futuristen naar Odessa kwamen! In die tijd ben ik nog geen dichter, ik leef nog voor de sport, voor het voetbal, dat in ons land nog maar kort wordt gespeeld. O, dat heeft niets met literatuur te maken - dat spelen op een groen sportveld met vaantjes | |
[pagina 117]
| |
op de vier hoeken - het heeft niet alleen niets met literatuur te maken, het staat er op zeer gespannen voet mee! Wij zijn sporters, hardlopers, we springen met polsstokken, spelen met polsstokken - wat moeten wij met literatuur? Weliswaar heb ik dan de inleiding van Ovidius' Metamorfosen al vertaald en daarvoor een tien voor Latijn gekregen... Maar ik ben nog doof voor het wonder dat vlakbij aan het gebeuren is - de geboorte van Majakovski's metaforen. Ik hoor nog niet dat het hart op een kerkje lijkt en dat je uit jezelf kunt proberen te springen, als je je afzet tegen een rib.
Het is voor een groot dichter duidelijk niet genoeg om alleen maar dichter te zijn. Wij weten dat Poesjkin het er moeilijk mee had dat de Dekabristen wel zijn gedichten uit hun hoofd leerden, maar hem toch geen deelgenoot maakten van hun plannen; de schrijver van de Goddelijke Komedie bevolkte de hel met zijn politieke vijanden; lord Byron hielp de Griekse opstandelingen in hun strijd tegen de Turken. Zo ook Majakovski: het zou hem ook niet hebben gelegen om alleen maar dichter te zijn. Hij is de weg van de propaganda opgegaan, verwant aan die van het politieke podium. Wij weten dat hij eerst een jonge man in een onrussische fluwelen blouse was, hij was een beeldend kunstenaar met een neiging tot linkse kunst, die gedichten schreef die duidelijk waren geinspireerd door de Franse schilderkunst en waarin de Franse meesters ook gewoon bij naam worden genoemd:
De auto heeft wat kleur gebracht,
op Carrière's vrouwenlippen...
En we weten ook dat hij tegelijkertijd een jonge man was die nadacht over de revolutie, een jonge man in de gevangenis, die en profil en en face in een politiedossier stond.
Ooit was er sprake van een filmversie van Vaders en zonen, met Meyerhold als regisseur. Ik vroeg hem wie hij voor de rol van Bazarov wilde vragen. Hij antwoordde: ‘Majakovski.’ Ik heb de vroege, nog volledig stomme films gezien, waarin Majakovski speelt. Het zijn eigenlijk geen films - van de films zijn alleen wat fragmen- | |
[pagina 118]
| |
ten bewaard gebleven - en het is vreemd om ze te bekijken: trillende, bijna afwezige beelden, bleek als wegstromend water. En daarin het gezicht van de jonge Majakovski - triest, hartstochtelijk, een grenzeloos medelijden wekkend, het gezicht van een sterke en lijdende mens. Zijn manier van acteren doet op de een of andere manier aan die van Chaplin denken. Ze komen in veel overeen: hetzelfde begrip dat de mens gedoemd is om triest en ongelukkig te zijn en dezelfde wapening daartegen: poëzie.
Niets is prachtiger dan rozebottelstruiken! Kun je je die herinneren, beste lezer? Mijn vraag is niet al te onbeleefd; het klopt toch immers dat veel, heel veel mensen voorbijgaan aan al de wonderbaarlijke dingen die op hun pad staan of bewegen. Aan bomen, struiken, vogels, kindergezichtjes die je vanaf de drempel van een buitendeur met hun blik begeleiden... Een rood, slank vogeltje draait op een takje alle kanten op - zien wij het? Een eend gaat met zijn kop omlaag in het water staan - valt het ons op wat een komische, charmante beweging dat is, schateren we het uit, kijken we rond om te zien wat die eend verder doet? Hij is er niet! Waar is hij? Hij zwemt onder water... Wacht, hij duikt zo op! Hij is opgedoken en heeft met een beweging van zijn kop zo'n boel glinsterende druppels van zich afgeschud, dat het zelfs moeilijk is er een metafoor voor te vinden. Blijf nog even staan, blijf nog even staan, hij maakt na het opduiken zulke bewegingen met zijn kop om het water eraf te schudden, dat het lijkt alsof hij zich na het zwemmen aan het afdrogen is met de hele hemel! We richten onze aandacht zo zelden op de wereld! Dat is ook de reden dat ik zo vrij ben om de lezer eraan te herinneren dat rozebottelstruiken mooi zijn. Op die dag vond ik ze bijzonder mooi. Misschien omdat ik ze een paar jaar lang niet op mijn pad had ontmoet! Het zijn omvangrijke struiken, je moet met een dozijn kinderen een ketting vormen om er een te kunnen omvatten. De stam is niet te zien, maar hij heeft wel talrijke vertakkingen - takjes, takjes, takjes...
De lezer moet goed begrijpen wat de aard van Majakovski's roem was. Ook nu hebben we bekende schrijvers, bekende artiesten, bekende mensen op verschillende gebieden. Maar Majakovski's roem was niet minder dan legen- | |
[pagina 119]
| |
darisch. Wat versta ik daaronder? Zijn naam wordt om de haverklap genoemd en iedereen roept om het hardst om ook zijn duit in het zakje te doen. En dat niet eens over wat hij doet - over hemzelf! ‘Ik heb Majakovski gisteren gezien en hij...’ ‘Maar weet u, Majakovski...’ ‘Ze zeggen dat Majakovski...’ Dat is nu legendarische roem. Zo was het ook met Jesenin. Naar alle waarschijnlijkheid was SjaljapinGa naar eind48, als je uitgaat van de getuigenissen van tijdgenoten, even legendarisch. En vast staat dat het hele land, ja zelfs de hele wereld, zo naar Maxim Gorki keek... Die legendarische roem hangt samen met hun persoonlijkheid. Misschien komt het door hun uiterlijk? Hoogstwaarschijnlijk gaat het zo als de betreffende persoon in het verleden iets heeft gepresteerd wat de verbeelding van de mensen heeft geraakt. Gorki heeft paal en perk gesteld aan al die aandacht (‘Wat denken jullie dat ik ben, een ballerina?’)... Maar ook geen van de anderen die ik heb genoemd heeft er speciaal iets voor ondernomen, het ging vanzelf. Majakovski stelde zich trouwens nooit aan en hij sloofde zich nooit uit. Ik herinner me dat hij een keer iemand verrukt naar hem zag staren en weliswaar op humoristische toon, maar toch geïrriteerd zei: ‘Hij zit naar me te kijken en iets te fluisteren.’
Ik ben er een paar keer aan begonnen om al Majakovski's metaforen op te sommen. Ik gaf het elke keer al snel weer op, omdat ik ervan was overtuigd dat zo'n opsomming op hetzelfde zijn neerkomen als het overschrijven van bijna al zijn dichtregels. Wat is toch de beste? Soms niet het beeld dat je uit je eigen hart kunt springen, als je afzet tegen een rib? Ik kwam die metafoor tegen toen ik Een wolk in broek las, nog heel jong. Ik kon me nog niet echt voorstellen wat gedichten waren. Vanzelfsprekend had ik zowel het galopperende standbeeld al ontmoet als de tsaar die feestviert in het stadje Petersburg en de ster die met een andere ster spreekt. Maar ik kon er geen genoegen in scheppen om dat allemaal te lezen, omdat het niet vanzelf gebeurde, niet spontaan, maar vergezeld ging van een gevoel van plicht, omdat die gedichten op school werden ‘onderwezen’ in net zulke lessen als, laten we zeggen, wiskunde of wetskennis. Daar wer- | |
[pagina 120]
| |
den ze minder mooi van. En dan opeens poëzie tegenkomen in vrijheid, zeg maar, omdat je het zelf wilt... Dus zo kan ze zijn, die poëzie! ‘Ik spring eruit,’ roept de dichter, ‘ik spring eruit, ik spring eruit!’ Hij wil uit zijn eigen hart springen. Hij zet zich af tegen zijn eigen rib en probeert uit zichzelf naar buiten te springen! Vreemd, ik kreeg op dat moment een soort visioenen van een stad: wielerbanen, de bogen van bruggen - misschien viel mijn blik toen echt op iets grandioos-stedelijks... Die man die langs de spiraal van zijn ribben zijn eigen lichaam uit kruipt, rees in ieder geval in mijn bewustzijn op als een reus, die de zonsondergang verduisterde... Dus later, toen ik de levende Majakovski placht te ontmoeten, leek hij me altijd ook nog iets anders, niet alleen een mens: een stad of de vlammende zonsondergang erboven.
In zijn boeken, zou ik zeggen, gaat er een heel theater van metaforen voor je open. Van broodjes met krullende vioolhalzen tot aan de brug waarin hij een ‘ruggenwervel van de cultuur’ zag. Ik heb Majakovski ooit een rijm te koop aangeboden. ‘Met genoegen,’ zei hij met serieus en zakelijk. ‘Wat voor een?’ ‘Medicamenten-kapitaalrente,’ ‘Een roebel.’ ‘Maar waarom zo weinig?’ vroeg ik verbaasd. ‘Omdat het “medicaménten” is, met de klemtoon op de vierde lettergreep.’ ‘Waarom koopt u het dan überhaupt?’ ‘Je weet maar nooit.’
Er was een moment dat ik besefte waar ik mee bezig was en mezelf beloofde ermee te zullen stoppen... Ik herinner me dat ik iemand uit de theaterwereld tegenkwam, aan wie ik een tientje vroeg (ik draaide er in die tijd mijn hand niet voor om om zoiets aan een bekende te vragen - uiteraard vroeg ik het te leen), en aangezien die paal in een bontjas onverwacht fijngevoelig bleek, kwam ik in het bezit van vijfentwintig roebel. Toen ik van hem wegliep, keek ik om en zag | |
[pagina 121]
| |
dat hij me stond na te kijken. Ik wuifde naar hem, hij knikte naar me. Naar alle waarschijnlijkheid stond hij te bedenken dat zoiets iemand kennelijk kon overkomen - kijk eens, een bekende schrijver, en toch is hij aan de drank geraakt, hij loopt te bedelen. Het viel me op dat hij niet gewoon vriendelijk naar me knikte, maar ik zou zeggen enigszins vermanend: goed, ik knik wel naar je, maar wat zou dat? Jij gaat je toch bedrinken. Ik keek nog eens om, hij liep weg, met medeneming van zijn lange, in golvend bruin laken gehulde rug.
Als iemand een hartinfarct heeft, mag hij zo weinig worden belast, dat ze zijn kleren niet uittrekken, maar meteen openknippen. Mogelijk zouden de mensen van tijd tot tijd hun toevlucht moeten nemen tot een dergelijke totale rust, totale bewegingloosheid. Het lichaam zelf fluistert de mens in wat hij moet ondernemen. Maar de mens wordt gewoon zo beheerst door de conventies dat hij het gênant zou vinden om aan een behandeling te beginnen die anders is dan de algemeen geaccepteerde - ‘o nee, laat me met rust, ik ga drie dagen lang totaal bewegingloos liggen!’ En van de influisteringen van het lichaam gesproken: ZosjtsjenkoGa naar eind49 ziet dat precies andersom. Hij zegt dat het lichaam je wel iets kan influisteren, maar dat daar voor hem onduidelijkheden bij bestaan. De kans is groter dat het lichaam je te gronde richt in zijn streven om te helpen. Als je bijvoorbeeld niet veel zin hebt om naar een bepaald huis te gaan, maar dat toch doet, kan je organisme het zo beslissen dat je op de trap sterft aan een hartaanval. Zosjtsjenko noemt die theorie van hem ‘het brein als kluns’. Zosjtsjenko is een heel gul iemand, een van die weldoeners die het in het geheim doen - die goed doen zonder adres, zoals Tolstoj het noemt. Zonder adres in de zin dat ze hun adres niet opgeven. Wel zal de ramp die Zosjtsjenko is overkomen hem nauwelijks toestaan om dezelfde weldoener te blijven. Hij is iemand, meestal een triest iemand, die vaak Nietzsche's zinsnede herhaalt van ‘armzalig leven, armzalige genoegens...’ Tegelijkertijd hecht hij aan ritueel, hij is secuur, hij ziet en houdt van kleine dingen. Een harde werker. Bij onze ontmoeting in Leningrad toonde hij liefde en belangstelling voor me. Hij voelde zich net zo goed bij mij, als ik bij hem. | |
[pagina 122]
| |
Hij kan trouwens schoenen lappen en naaien. Mijn broek was gescheurd en hij heeft hem uitstekend versteld. Ik weet nog wat ik daarover tegen FadejevGa naar eind50 zei, die toen pas in Leningrad was aangekomen en arrogant opdook in het gezelschap waarin Zosjtsjenko en ik ons bevonden: ‘Denk jij dat jouw komst naar Leningrad een belangrijke gebeurtenis van dit moment in onze literatuur is? Dat heb je mis; het is belangrijker dat de schrijver Zosjtsjenko de broek van de schrijver Olesja heeft versteld.’
Ik weet niet waar ik ben geboren. Ik ben nergens geboren. Ik ben helemaal niet geboren. Ik ben niet ik. Ik ben niet niet. Niet ik ben niet. Niet, niet, niet, niet. Ik ben niet geboren in dat-en-dat jaar. Niet in een jaar. Een jaar in niet. En jarig niet. Yorick niet. Ik ben Yorick niet.
Ik ben nooit alcoholist geweest. Ik dronk niet omdat ik van het drinken hield, van het eten erbij, van het gesnater - maar ik dronk omdat ik niet wist wat ik moest doen als ik niets te doen had. Ook onzin trouwens, woorden.
Alles hangt af van hoe je je voelt. Soms vind ik het walgelijk dat ik in dit boek schrijf, soms integendeel - vandaag bijvoorbeeld! - wel goed. Respect hebben voor jezelf! Ze hebben ons aangeleerd om geen respect voor onszelf te hebben, zich verschuilend achter een spreuk over respect voor de persoonlijkheid. Als elke persoonlijkheid gemakkelijk kan worden weggegooid, ben ik omringd door niets, door een grijze golving die ik noch kan respecteren, noch niet kan respecteren. Ik heb respect voor KozlovskiGa naar eind51. Opeens wordt hij belachelijk gemaakt in de krant. Ik weet niet wat ik moet... Respect hebben? Geen respect hebben? Ze leren me aan om mijn mening voor me te houden. Dat maakt het leven moeilijk, afmattend. Als ik in een of ander stukje Zwitserland zou belanden, zonverlicht, met - denkend aan Pasternak - de bewegende schaduw van een boom langs de weg, denk ik dat ik wel weer tot mezelf zou komen. | |
[pagina 123]
| |
Dat ik vijf, zes stukjes per dag kan schrijven, bewijst niets. Er is niets wat ze verbindt; er komt geen innerlijke berekening aan te pas en daarom is het net zo gemakkelijk als het waardeloos is. Toen ik jonger was en vooral toen ik dronk, werden dergelijke zaken ook geuit, maar niet op papier; ze werden uitgedeeld boven vieze tafelkleden in kroegen, boven kreeftenschalen, boven doorweekte sigarettenpakjes. Wie luisterden er niet allemaal naar! (Waarderen deed niet iedereen het.) Nu schrijf ik het op. Ik herinner me tussen haakjes nog wel het een en ander van wat er toen rondvloog door de rook. Een van mijn eerste kroegbezoeken hangt samen met een herinnering aan AsejevGa naar eind52. Inderdaad, op de een of andere manier had zich een gezelschap gevormd in de kroeg naast de Arbatpoort - heel lang geleden; misschien zelfs nog voordat ik naam gemaakt had in de literatuur... Asejev, toen vanzelfsprekend jong, maar met datzelfde droge gezicht, bleef maar voorstellen om een hele kist bier te kopen. En dan niet om meer te kunnen drinken, maar alleen omdat hij er even plezier van wilde hebben - ze slepen een kist aan, zetten die aan zijn voeten! Ongezien is Katajev aanwezig in deze herinneringen. Die kroeg op het plein is er niet meer. En het plein is ook helemaal niet meer hetzelfde plein! Maar wat was het voor plein? Ik weet het niet meer. Tram A reed toen de Boulevardring af en bleef daar bij de Arbat even staan... Er stond ook een ander standbeeld van Gogol. Waar is dat nu? Het leek uit de verte op een opengescheurd pakket of een grijze wolk...
Het is duidelijk dat ik iets wil schrijven wat ik meteen afmaak. Maar dat is immers onmogelijk! Wat moet ik toch? Wat voor kunst wordt in één keer gemaakt? Geen enkele. In wezen ziet een schilderij dat af is eruit alsof het in één keer is gemaakt. Een beeldhouwwerk ook. Dus idealiter zouden die in één keer moeten worden gemaakt. Maar waarom zou ik iets meteen willen afmaken? Ik ben bang dat het vervelend wordt, als ik het niet in één keer af krijg en er de volgende dag weer aan ga zitten. Nee, niet de angst voor verveling. Gewoon, als ik het niet meteen heb gedaan, het gevoel dat het dan ook niet nodig is. | |
[pagina 124]
| |
Dat is het: het gevoel dat het niet nodig is. Maar waarom zou het, als het in één keer af komt, wel nodig zijn? Wat betekent in dit geval die ene keer? Ik weet het niet. Dit hier is bijvoorbeel in één keer geschreven. Dus dit opschrijven was ‘nodig’. Zo snap ik ook niet welke noodzaak mensen ertoe brengt om kunst te maken. Nabootsing van de natuur? Waarom zou je de natuur willen nabootsen? Het leven mooier maken? Waar hebben wij het idee vandaan dat je iets mooier kunt maken? Geld verdienen? Dat valt af, dat is er pas later bij gekomen. Om de positie? Als het om de positie is, dan moet die een reden hebben, of liever gezegd een doel. Wat is het doel van de positie ‘maker van kunst’? Ook dat is onverklaarbaar. Je naasten het leven uitleggen, de mensen beter maken? Onzin. Dat doet het onderwijs, de geneeskunde. Een bezwering? Een soort bezwering? Kijk, dat lijkt nog het meest op een verklaring. Een bezwering van wie? Van de krachten der vernietiging? Of een bezwering om de wereld aan ons te onderwerpen door zijn geheimen te doorgronden, door hem in onszelf te dupliceren? Dat is overigens hetzelfde als het bezweren van de krachten der vernietiging. De bisons op de wanden van prehistorische grotten - zijn dat niet enkel maar bezweringen? Waarom zouden die zijn getekend, als het niet voor een bezwering was? En ze werden ook nog getekend in de donkerste, liefst voor mensen ontoegankelijke uithoeken van de grotten. Wie zou ze toch moeten zien, volgens degene die ze getekend had? Geen mens toch! Wie dan?.. De ontdekking van bisons in prehistorische grotten kun je net zo zien als de ontdekking van Columbus.
Ik was verliefd op Majakovski. Als hij verscheen raakte ik in verwarring, ik beefde als hij om wat voor reden dan ook aandacht aan me besteedde... Wat mijn aandacht betreft, die was de hele tijd voor hem, geen enkel gebaar ontging me, geen enkele blik en vanzelfsprekend geen enkel woord. Ik heb er al eerder over geschreven dat ik weliswaar nog jong was in de tijd dat ik met Majakovski omging, maar dat ik, als ik een afspraakje had en erachter | |
[pagina 125]
| |
kwam dat ik op dezelfde tijd Majakovski kon ontmoeten, bijvoorbeeld bij kennissen, niet naar mijn afspraakje ging - nee, besloot ik, ik ga liever naar Majakovski...
Ik was jonger dan Majakovski - aanzienlijk jonger, een jaar of tien - en ik begon toen net; ik begon wel goed, hij vond het mooi. Wist hij hoe enthousiast ik over hem was? In ieder geval gebeurde het soms dat er midden in een of andere literaire bijeenkomst een woordeloos contact tussen ons tot stand kwam, als ik tot mijn onbeschrijflijke genoegen voelde dat een weerwoord, dat hij niet direct tot mij richtte, toch in wezen voor mij bestemd was en dat hij mijn instemming of mijn mening wilde horen. Hij was heel streng voor me, zoals hij voor iedereen was, en als hij mijn werk niet mooi vond, gaf hij zijn mening zonder de pil te vergulden: ‘Ik heb uw verhaal gelezen. Zoiets vervelends heb ik nog nooit gelezen!’ Maar hij prees me ook. Wat was het heerlijk als hij me prees! O, ik weet het nog, we zitten in een artiestenkroeg wijn te drinken en rivierkreeftjes te eten, en hij prijst me ergens om en dat is voor mij het toppunt van geluk. Om ons heen zijn stelletjes aan het dansen en de meisjes kijken over hun schouder naar Majakovski, naar de beroemdheid, en ik voel me trots dat ik bij hem zit - we zitten er alleen met z'n tweeën, alleen met z'n tweeen - ik voel me trots en triomfantelijk... We eten rivierkreeftjes. Als je die pelt, prik je voortdurend je vingers, en Majakovski zegt tegen de maître d'hôtel: ‘Hadden jullie ze niet ten minste kunnen manicuren?’
Hij ging heel vriendelijk en kameraadschappelijk om met degenen die met hun literaire standpunten en smaak op dezelfde lijn zaten. Terwijl hij zijn vijanden fel aanviel, was hij ronduit mild voor gelijkgezinden, meelevend, aandachtig als een arts. Het onverwachte van die transformatie - van een razende gladiator op het podium in een lieve vriend tussen geestverwanten - droeg buitengewoon veel bij aan zijn imago. Ook ik deelde zijn visie en zijn smaak. En ik weet nog dat we een keer zaten te kaarten... Er deden veel mensen mee, het was lawaaiig en rokerig. Ik had al mijn geld verspeeld en zei tegen mijn buurman dat ik zelfs het geld had verspeeld dat ik aan een vriend had willen sturen, die op de Krim aan het kuren was. | |
[pagina 126]
| |
Ook Majakovski had zijn geld verspeeld - hij was vreselijk opgewonden... Had ik kunnen denken dat hij dat ene zinnetje van mij tegen mijn buurman had gehoord? 's Morgens ging de telefoon. ‘U spreekt met Majakovski. Hebt u het geld naar uw vriend gestuurd? Anders kan ik het aan u lenen...’ Kwaadwilligen vonden hem grof, maar hij was goedhartig en, zoals ik al zei, zelfs mild.
Het is frappant dat deze dichter, begonnen als futurist die over het geheel genomen maar voor weinig lezers schreef, zich na de Oktoberrevolutie zo resoluut en vurig tot de grote massa richtte, tot het brede publiek. Hij was bijna voortdurend op reis, hij trad op in allerlei steden in het land, in fabrieken, op universiteiten, voor militaire eenheden. Hij kon niet leven zonder die omgang met het volk, die hem opmonterde, bezielde, verjongde. ‘Iets nieuws ga ik ze laten horen, iets nieuws,’ dat zei hij, weet ik nog, ijsberend achter de coulissen van het Polytechnisch Museum in Moskou, dat stampvol rumoerige jongeren zat. ‘Studenten! Die moet je iets nieuws laten horen! Ik ben zenuwachtig!’ En met opgestroopte mouwen - dat hij zijn mouwen opstroopte is al heel vaak genoemd, maar het is onmogelijk om het niet te noemen - en met opgestroopte mouwen, alsof hij aan het werk ging, en met zijn jasje al uit, dus in zijn ‘pasgewassen hemd’, liep hij naar de toegang tot het podium! Op het podium was hij fantastisch. Nog los van zijn geweldige gedichten en zijn geweldige manier van voorgedragen, was zijn omgang met het publiek op zich al fascinerend. Schitterende, scherpzinnige weerwoorden op plotselinge aanvallen uit het publiek, onverwachte opmerkingen die met stormachtig applaus werden begroet, sterke uitspraken over poëzie, waar de zaal stil van werd - het was allemaal uniek, onnavolgbaar, razend indrukwekkend, je moest je wel verbazen over het talent van de man, over zijn intellect en zijn temperament. Majakovski was lang, of beter gezegd groot, want hij was lichamelijk niet zwak, zoals de meeste lange mensen, maar integendeel stevig gebouwd. Hij had een groot hoofd, dat harmonisch paste bij zijn grote gestalte, een krachtige neus, ook niet klein, die vaak zacht floot van verkoudheid - | |
[pagina 127]
| |
Majakovski zei dat hij als zuiderling in Moskou om de haverklap verkouden werd - en een vooruitstekende kin. Zijn ogen waren onvergetelijk - groot en zwart, met een blik die tijdens onze ontmoetingen het enige leek te zijn wat er op dat moment bestond op de wereld. Het was alsof er dan niets om ons heen was, alleen die blik bestond. Als ik aan Majakovski terugdenk, zie ik meteen die ogen - door het behang heen, door de bladeren heen. Ze kijken naar me en het is net alsof het in de wereld stil en mysterieus wordt. Wat is dat voor blik? Het is de blik van een genie.
Hij was de koning der metaforen. Ze waren een keer aan het biljarten - Majakovski en Iosif Oetkin, de dichter, die ook niet meer onder de levenden is. Bij een van hun stoten gebeurde er iets met de ballen waardoor ze elkaar met een daverend geluid raakten en opstuiterden... ‘De paarden van de fortuin,’ zei ik. ‘De blinde paarden van de fortuin,’ verbeterde Majakovski, die helemaal over zijn keu lag. Onder de duizenden metaforen die hij heeft gecreëerd, is er een die mij diep raakt. Hij had het over de kracht van woorden en zei hij dat hij, boven de kracht van woorden waarvoor de loges in hun handen klappen, de voorkeur geeft aan die waardoor ‘grafkisten zich losrukken om weg te stappen op hun vier eiken pootjes’. Zo kon alleen Dante het zeggen.
Ik weet nog hoe hartverscheurend verweesd ik me voelde, toen ze me vertelden dat Majakovski een uur geleden was heengegaan. ‘Wat? Mijn god, voor altijd? Is dat voor altijd?’ Ik zag hem kort daarna als dode. Hij lag onder een laken op een divan, die tegen de muur stond, met de schaduw van de dood in zijn gezicht. 's Avonds stond ik op de vrachtauto waarmee hij naar de schrijversclub werd gebracht - in een kist waarvan de verf aan je handen bleef zitten. Dat was op een avond in april, een koude avond met een kleine maan aan de hemel - en ik zal het nooit vergeten. | |
[pagina 128]
| |
Majakovski was zoals bekend geen partijlid, maar hij was communist in hart en ziel. Als hij zijn gedichten tegen de vijanden van het nieuwe leven van ons land voordroeg - tegen alle soorten vijanden, van Chamberlain tot bureaucraten en mensen die smeergeld aannamen - was het alsof er een zwaard in zijn handen blonk.
Onder de sneeuw, die neervalt en op de aarde blijft liggen, is een zwarte gladheid verborgen. Mensen glijden uit en smakken met al het geweld van de zwaartekracht precies op hun longen. Opeens stel je je die helderrode pulserende struik voor in de prop van overjas, viltlaarzen en sjaal - en je wordt bang. In de steeg holt een jongen met een gitaar achter een paar andere jongens aan, die al vooruit zijn gelopen. Al hollend zwaait hij met de gitaar, die bijna oranje is en daardoor helder afsteekt tegen de sneeuw. Achter de jongen aan loopt een meisje, eerst hard, dan langzamer - met twee op haar rug samengebonden vlechtjes en met een kleine skibroek aan. ‘Waar ga je heen, Viktor? Waar ga je heen?’ ‘Bij iemand langs!’ roept de jongen zonder om te kijken. ‘Bij iemand langs!’ Het is kennelijk zijn zus. Of misschien gewoon een meisje van de binnenplaats, dat wel gek moet zijn op die jongen, die gitaar kan spelen en geintjes maken.
Ik heb een droom gehad waarin ik onder vier ogen met Majakovski sprak; zo was het precies - onder vier ogen, want er was verder niemand in die droomkamer en we zaten heel dicht bij elkaar... Ik zie zijn gezicht vlak voor me en ik vertel hem dat, naast de werkelijk grootse poëmen die hij heeft geschreven, dit boek hier (ik heb een niet al te dik boek in mijn handen) - dit boek hier, zeg ik - ik zeg iets heel geestdriftigs, dat ik me niet kan herinneren. Ik zeg ook nog dat ik een goed stuk over hem zou kunnen schrijven. Dat vindt hij prettig. Ik praat met bijzondere nadruk, aangezien ik me onbewust herinner dat hij gestorven is. Zijn gezicht is goed, droevig, en ik meen zelfs tranen in zijn ogen te zien. | |
[pagina 129]
| |
Op de dag van zijn dood was het al avond toen wij bij elkaar kwamen in de woning van de BriksGa naar eind53 in de Gendrikovsteeg, waar nu het museumGa naar eind54 is. Plotseling klonken er vanuit zijn kamer harde slagen - heel harde, ongegeneerd harde - alsof het niets anders kon zijn dan het omhakken van een boom. Zo klonk het openen van zijn schedel om de hersenen eruit te halen. Wij luisterden in stilte, vol ontzetting. Toen kwam er een man in een witte jas en laarzen de kamer uit - een bediende of een medisch assistent, kortom, een man die ons allemaal vreemd was; en die man droeg een teiltje met een witte doek erover, die in het midden wat hoger lag en bijna een piramide vormde, alsof die soldaat met zijn laarzen en zijn doktersjas een paastaart van kwark droeg. In het teiltje lagen Majakovski's hersenen.
Er zijn in Moskou twee gedenktekens voor Majakovski: het ene is een standbeeld, waarover hij naar alle waarschijnlijkheid streng zou hebben geoordeeld, en het andere is het metrostation dat zijn naam draagt, waarover hij, met zijn liefde voor het industriële, ongetwijfeld enthousiast zou zijn geweest. Het is een heel mooi station - met muren gemaakt van stalen bogen, waarbij het staal grotendeels in natuurlijke staat is gelaten en bij wijze van kleur hier en daar is gemenied. Die kleurencombinatie doet aan machines denken, ze is heel industrieel. Ooit zag ik die bogen als enorme armsgaten in een soort blouse. Het volgende moment wist ik al wat het station voorstelt. ‘De stalen blouse van Majakovski,’ zei mijn verbeelding me. Dat is nog eens mooi: hij droeg de gele blouse van een futurist en kan zich nu aan ons vertonen in de stalen blouse van een reus.
Ik deelde een woning met Ilf. 's Avonds laat kwam Katajev onverwacht langs met nog wat mensen, waaronder Jesenin. Die droeg een smoking en lakschoenen, maar hij was nogal gehavend - hij had kennelijk met iemand gevochten. Hij had een jongeman meegebracht, die hij treiterde, en hij trok zelfs zijn lakschoen uit en sloeg hem ermee in zijn gezicht. ‘Ik vind je walgelijk met dat katholicisme van je!’ herhaalde hij de hele tijd. ‘Ik vind je walgelijk met dat katholicisme van je!’ | |
[pagina 130]
| |
Daarna droeg hij ‘De zwarte man’ voor. Tijdens het voordragen hield hij zich onzeker (omdat hij dronken was) vast aan een kastje en dat viel om.
Mijn vriend, mijn vriend, ik ben heel erg, heel erg ziek,
Ik weet zelf ook niet waar het vandaan komt, die pijn
Is het de fluitende wind over wilde, verlaten velden niet,
dan - als op een bos in september - de regen van drank op mijn brein...
Het was prachtig. En hij was buitengewoon - mooi gekleed en gehavend, dronken, kwaad, goudharig en vol blauwe plekken van de vechtpartij.
Toen ik naar Moskou kwam om er te gaan wonen - om er feitelijk aan mijn leven te beginnen - was Jesenin op het toppunt van zijn roem. In literaire kringen, waar ik mij ook bewoog, werd de hele tijd over hem gesproken - over zijn gedichten, over zijn schoonheid, over hoe hij gisteren gekleed was, met wie hij tegenwoordig werd gezien, over de rellen die hij schopte en zelfs over zijn roem. Vijandige geluiden heb ik in die gesprekken niet gehoord, integendeel, je kon voelen dat de mensen van Jesenin hielden. Dat was kort na het einde van zijn romance met Isadora Duncan. Hij was met haar naar Amerika geweest, hij was teruggekomen - en nu zeiden ze dan dat de romance over was. Toen hij terug was uit Amerika heeft hij overigens in de Izvestia zijn indrukken van New York gepubliceerd, onder de titel ‘Ijzeren Mirgorod’Ga naar eind55. Ik weet nu nog steeds hoe verheugd ik was over die goede titel; ik herinner me ook nog steeds de krantenpagina waarop het onderaan stond, of beter gezegd, de ochtend dat ik met de krant in mijn handen stond, die pagina opsloeg en de kop zag. ‘Ijzeren Mirgorod,’ las ik hardop voor, duidelijk in de verwachting dat iemand anders zich ook zou verheugen over die goede kop. Echt jong was ik nog, echt jong.
Dit is de dag na de zonnewende. Heel heet, en ik kan alles herhalen wat ik vorig jaar rond dezelfde datum in juni heb opgeschreven. | |
[pagina 131]
| |
Sommige mensen zien eruit alsof ze vanuit de mist kijken, anderen nog slechter: alsof ze in een deegklont zijn beland. Zoals zo'n versiering op een pasteitje keek Anatoli MariëngofGa naar eind56 me gisteren aan in het restaurant. Mijn god, de knappe dandy Mariëngof! Hij ziet er trouwens nog steeds goed uit. ‘Waar is Nikritina mee bezig?’ ‘Wachten op uw toneelstuk.’ Woorden! Nikritina was een elegante - beter gezegd, kronkelige - vrouw met een klein, zwart hoofdje, een actrice die in mijn stuk heeft gespeeld. Ze wonen in Leningrad, hun zoon heeft zich als puber opgehangen. Mariënhof, schrijver van herinneringen aan Jesenin, imaginistisch dichter, schrijft de laatste tijd toneelstukken, die stuk voor stuk onderwerp van scherpe politieke kritiek worden en sneuvelen, nog voordat ze het toneel hebben gezien. Zo blijven van die stukken alleen de titels over, die meestal mooi en memorabel zijn: ‘De samenzwering der dwazen’, ‘De witte lelie’, ‘De kroonprins’. Die beeldendheid - uit de tijd van de imaginisten - is bij hem toch sterk. Maar hoeveel hoger, hoe onmetelijk veel hoger dan de imaginisten stond hun kameraad Jesenin! Precies zo had ik in de gang van het restaurant ook Jesenin kunnen tegenkomen. Die zou precies zo naar me hebben gekeken, als vanuit de mist of vanaf de korst van een pasteitje. Nee, het kon duidelijk alleen maar gaan zoals het is gegaan. Hij is weggegaan toen hij jong en van goud was, met zijn zwevende lokken. Ik heb hem in mijn leven maar een paar keer gezien.
Naar ik me herinner, kon ik zonder liniaal een rechte lijn op papier zetten met een pen of potlood, zowel verticaal als horizontaal. Elke keer was ze volkomen recht en absoluut evenwijdig aan de onderkant dan wel de zijkant van het papier. Mijn vader gaf me een keer een lijst met getallen, die ik moest herindelen, en zei: ‘Hier heb je een liniaal.’ En ik - ik weet het nog - antwoordde: ‘Ik hoef geen liniaal.’ Mijn vader werd boos. Toen zette ik een streep onder een rijtje cijfers en ik herinner me dat mijn vader zo verbaasd was dat hij niets meer zei, maar alleen zijn wenkbrauwen optrok. Dat was jeugd, kracht en toekomst. | |
[pagina 132]
| |
Tegenwoordig kan ik zelfs geen rechte gedachtengang produceren, zoals duidelijk blijkt uit dit fragment.
In Charkov? Ja, ja, in Charkov. Iemand zei tegen me: ‘Kijk, dat is Mandelstam.’ Over een uitgestorven stuk straat bewogen zich twee gestalten mijn kant op - een mannelijke en een vrouwelijke. De mannelijke gestalte was onnatuurlijk breed vanwege zijn duidelijk te grote bontjas, en dat terwijl het geen winterse dag was. Op de weg van het massief van de bontjas naar de hoge bergpiek van de muts, eveneens van bont, lichtte het piepkleine steentje van zijn gezicht op... Mandelstam was gladgeschoren, tandeloos, ouderwets, maar hij zag er koninklijk uit. Het hoofd altijd in de nek geworpen’ zijn handen waren altijd een of ander onpraktisch, onalledaags gebaar aan het afmaken of begonnen daar juist aan.
Europa van de Caesars! Nadat Bonaparte
geveld werd door de pen, gericht door Metternich,
veranderen voor 't eerst - en nog wel in mijn zicht -
sinds honderd jaar nu jouw mysterieuze kaarten!
Ik zou een hele studie over Mandelstam willen schrijven, een portret. Is een portret een studie? Absoluut. Mandelstam was voor ons, Odessieten, vooral een Petersburgse dichter.
KozakovGa naar eind57 leek op een Fransman die van eten houdt; zijn kleding leek zelfs altijd in een zekere wanorde te verkeren, zoals dat vaker is bij mensen die van eten houden - inderdaad breekt van goed en overvloedig eten het zweet je uiteindelijk uit en dan doe je een paar knoopjes los! Ja, ja, zo is het precies: hij zag eruit als een Parijse bourgeois, misschien zelfs als een minister. Om hem heen meende je een tafelkleed vol vlekken te zien, een fles, in de saus gedoopte stukjes brood. Ik weet het niet, misschien hield hij echt wel van eten. Hij was heel slim, een scherpzinnig causeur. Ik geloof dat hij mij welwillend bezag. Zosjtsjenko was op hem gesteld en schatte hem hoog. | |
[pagina 133]
| |
Zijn dood is een tragische zaak. Hij begon al uit de problemen te komen, zijn boeken zouden verschijnen. Toen kwam het congres eraan. Opeens dat congres. JoezovskiGa naar eind58 heeft me later verteld dat Kozakov gespannen zijn eigen naam afwachtte bij het voorlezen van de lijst van afgevaardigden, en begon te huilen toen hij die niet hoorde. ‘De tranen stroomden gewoon over zijn wangen,’ zei Joezovski. Op de dag voor de opening van het congres, toen ze bij de Club de uitnodigingen zouden afgeven, kwamen drie mensen elkaar tegen bij de ingang - SelvinskiGa naar eind59, Kozakov en ik. Kozakov bleef maar aan Selvinski vragen hoe het overleg van de schrijvers met het Centrale Comité was gegaan, waar de laatste bij was geweest. Heel opgewonden gevraag, waarbij zijn ogen vochtig begonnen te glanzen. Toen sprak hij ook zijn bezorgdheid uit dat hij geen uitnodiging zou krijgen (wij, Selvinski en ik, moesten als afgevaardigden zelfs lachen om zijn bezorgdheid). Het was een warme avond, met vieze sneeuw - een winterse avond, maar warm, wat altijd moeilijk te verdragen is, omdat onze verhoudig met de atmosfeer dan te abrupt verandert... Het lijkt wel lente, maar het ruikt niet naar lente... De straatlantaarns brandden in de Vorovskistraat, vol verlichte ramen verrees het gebouw waar Michalkov woont. Autobanden sisten. De aanblik van Kozakov herinnerde me weer aan zijn gelijkenis met een Franse bourgeois: ook zijn wat slordige gestalte - als iemand die na de maaltijd tussen zijn tanden zit te peuteren. Hij trok zich erg aan wat Selvinski vertelde. ‘Heeft hij dat echt zo gezegd? SjolochovGa naar eind60? Mijn God!’ En meteen daarop: ‘Maar hoor eens, in welke kamer geven ze ze af? Weet u dat niet?’ Enigszins uitpuilende ogen, een wandelstok, die over het plaveisel schoof. Zo heb ik hem gezien op de avond van zijn infarct. Hij liet de opzwepende beelden van Sjolochov en de uitnodiging die hij al dan niet zou krijgen te dicht bij zijn hart komen - hij legde ze er gewoon tegenaan! - zijn hart, gespannen voor de strijd en toch al overbelast door het lange gevecht om zijn leven - en het ging eraan kapot. Mijn god, waar was dat voor nodig? Doet het er soms iets toe wat Sjolochov heeft gezegd, doet het er soms iets toe of je op een congres bent, of je ervoor wordt gekozen of niet? Kan de houding van een handjevol heel gewone mensen, die alleen maar goed kunnen kaarten - Simonovs of Soerkovs | |
[pagina 134]
| |
houding tegenover jou - je echt zo aan het hart gaan? Je eeuwige hart, dat bij je is gekomen in je borst op die trap - op een ster! - die zijn eerste trede god mag weten waar heeft, maar waarvan de laatste trede je moeder was? Wat doe je eraan! Sommige mensen kunnen het bestaan niet aan, kunnen al die onzin niet ver van hun hart houden. Wat mij betreft, voor mij is het droevigste, ik word het diepst geraakt - als ik een kind zie op een moment waarop het de wereld niet begrijpt. Er stond bijvoorbeeld een kruimel van een jongetje en voor hem op wielen stond een ijskar. En daarnaast stond zijn moeder. En het jongetje kon met geen mogelijkheid begrijpen waarom hij geen ijsje aan het eten was, want hij was er toch en zijn moeder ook... Misschien wilde zijn moeder geen geld uitgeven, misschien mocht het jongetje om wat voor reden dan ook geen ijs hebben - er waren redenen, maar het jongetje snapte het niet, hij kon het niet begrijpen. Hij wees zijn moeder op de kar. Hij stak zijn hand uit en wees zijn moeder op de kar - een klein kinderhandje, dat stijf als hout uit zijn mouw stak... Nee, zijn moeder wilde het bevel niet geven! Waarom niet? Dat deed mijn hart vreselijk pijn. O, wat deed mijn hart pijn toen ik naar dat toneeltje keek! Arme kleine jongen, er is nog zoveel meer verdriet in de wereld, er is nog zoveel meer dat je niet zult begrijpen!
Ik zal in het vervolg geen schrijver meer zijn. Er heeft duidelijk een geniale kunstenaar in mijn lichaam geleefd, die ik niet ondergeschikt heb kunnen maken aan mijn levenskracht. Dat is mijn tragedie, die me heeft gedwongen om een leven te doorleven dat in wezen vreselijk was... Ik begon te schrijven zonder dat ik iets had overdacht. Ik ging aan een tafel zitten waarop een stapel papier lag, pakte een vel papier en als ik een of twee regels had geschreven, streepte ik die meteen weer door. En daarna herhaalde ik hetzelfde begin met een paar wijzigingen en streepte opnieuw alles door. Op het laatst was de hele bladzijde doorgestreept. Bovendien streepte ik de woorden niet gewoon door, maar bijna alsof ik aan het tekenen was. Dat resulteerde in mooi doorgestreepte bladzijden, die de indruk wekten dat alle levende regels achter tralies zaten. Iemand die mij goed kende, bekeek die bladzijden met tranen in de ogen. Het verschrikkelijke is dat er doorgaans enorm veel van zulke bladzijden | |
[pagina 135]
| |
bij bleven komen - honderden, tientallen honderden - en er bijna geen doorlopende tekst was. Mijn arbeidsvermogen was enorm, ik kon wel twaalf uur aan tafel zitten, terwijl ik bladzijden lijkend op wijngaarden alle kanten op gooide. Zo kon het een paar maanden doorgaan, terwijl ik dacht dat ik aan een toneelstuk of een verhaal werkte. Intussen was het een absoluut onproduktieve tijdsbesteding, aangezien het me in die paar maanden niet lukte om zelfs maar één scène of hoofdstuk te schijven. Onverwachts werd ik doodmoe en er kwam een ochtend waarop ik alleen al bij de gedachte dat ik aan tafel moest gaan zitten werd bevangen door verveling. Alles wat ik had geschreven bleef op tafel liggen, onbedekt, huiveringwekkend als de bezittingen van een Hindoe die aan de pest is gestorven.
Steeds als ik noteer dat ik niet meer kan schrijven, heb ik het over het vormen van zinnen. Het is heel moeilijk voor me om een zin, zeg maar, in één ruk te schrijven, vooral als ik er abstracte ideeën mee wil beschrijven. Hij breekt opeens af en ik blijf hangen, me vasthoudend, laten we zeggen, aan een stukje bijzin... Ik stel mezelf gerust door te bedenken dat ik Pools ben en dat Russisch toch een vreemde taal voor me is, niet mijn moedertaal. Misschien is dat echt de oorzaak wel. Ik herinner me dat mijn vader een keer wilde nagaan hoeveel ik vooruit was gegaan met Russisch lezen. (Ik kreeg les van oma, mijn vader trad in dit geval op als hoogste rechter.) ‘Ivan!’ schreeuwt mijn vader, die boos is geworden. ‘Ivan!’ Ik spreek Ivan uit met de klemtoon op de eerste lettergreep, zoals in het Pools, waarin de klemtoon niet op de laatste lettergreep kan liggen. ‘Iván!’ ‘Ívan,’ zeg ik na. ‘Iván! Iván! Iván!’ Nee, ik zeg toch Ívan. Omdat hij bang is dat hij me in zijn woede gaat slaan, staakt mijn vader het examen en ik sta te huilen. Ik ben nog maar een klein Pooltje en het is moeilijk voor me dat het zo heel anders moet dan ik met mijn bloed heb binnengekregen. | |
[pagina 136]
| |
Ik zat een keer met Valentin Katajev in een loge van het oude, nog niet gerenoveerde Vachtangov Theater te kijken naar mijn toneelstuk De samenzwering der gevoelens. Er was een klein voorvertrek bij de loge en toen we dat in een entr'acte binnenliepen, zagen we daar een grote man met verward zwart haar eenzaam in een hoek tegen het behang zitten. Meteen verscheen ook Roeslanov, de artiest (een zoon van Sergejenka, die ten tijde van Tolstoj leefde en diens biograaf was) en stelde ons de onbekende voor, die Vladimir Grigorjevitsj Tsjertkov bleek te zijn. Natuurlijk werd ik er onrustig van dat Tolstojs beroemde vriend aanwezig was bij de uitvoering van mijn stuk. ‘Vindt u het mooi?’ vroeg ik. Hij antwoordde - dat was dus die beroemde directheid: ‘Het spijt me, ik ben doof.’ Maar hij zei het zo, dat duidelijk was dat hij dat volstrekt niet stekend, spottend of minachtend bedoelde. Hij gaf het gewoon toe. Op dat moment hoorde ik ook de klanken van een instrument dat ik niet kende, die kwamen aanzweven vanuit het verre verleden waarin de bosjes en grasvelden van Jasnaja PoljanaGa naar eind61 zijn verdwenen. Katajev, met zijn neiging tot sarcasme, bleef daar grapjes over maken, zo van: doof zijn ze voor jouw werk, de groten, doof zijn ze...
Ik heb de overtuiging dat ik een boek heb geschreven (Afgunst) dat eeuwenlang zal voortleven. Ik heb het manuscript bewaard, dat ik met de hand heb geschreven. Die bladen papier geven een waas van verfijning af. Kijk toch eens hoe ik over mezelf praat!
Ik heb ‘Het witte zeil aan de kim’ gelezen. Goed. Katajev schrijft beter dan ik. Hij heeft veel geschreven. Ik alleen fragmenten, een verzameling metaforen. Over hyacinten heeft hij het ook. De bleke, maar sterke pijl van een hyacint. Niet slecht.
In een tijd van zwaar werk gleden mijn voeten steeds uit elkaar, laag vloog | |
[pagina 137]
| |
de ijzige korrelsneeuw, ik rende tegen de wind in, ik rende omdat ik tegen die wind in werd gedreven door een andere wind. Wat heb ik een groot werk voor de boeg, wat een enorm drukke tijd!
In het vervolg moet ik proberen om deze aantekeningen toch zo bij te houden dat ze een afgerond geheel opleveren. Als ik ze niet afrond, wat stellen ze dan nog voor? Heeft zo'n onvoltooid document enig belang? Wat is het? Waar is het voor? Gewoon de glans van een gesteente, een ader? En niemand gaat verder langs die blauwe zigzag, langs dat amethist? Volgens de overlevering was het zoeken en slijpen van edelstenen het werk dat de kabouters deden, die door de Polen ‘rode mannetjes’ worden genoemd en over wie Heine zo mooi heeft geschreven. Dat deden ze in de bergen van Bohemen. Ze droegen rode, blauwe en groene mutsjes, ze hadden de gezonde, maar enigszins rooddooraderde gezichten van levensgenieters en smulpapen, en lange witte baarden, maar geen snor. Soms vertrokken ze op tochten die voor mensen niet te begrijpen waren... Heine schrijft dat de kabouters volgens bewaard gebleven getuigenissen tamelijk graag met mensen omgingen en heel veel verschillende toverkunsten deden waar de mensen profijt van hadden. Aan de breuk tussen de mensen en de rode mannetjes hadden de laatsten geen schuld; integendeel, het was juist de schuld van de mensen met hun grofheid en hun egoisme. De kabouters waren bijvoorbeeld een keer naar een dorpsfeest komen kijken; ze hadden het zich gemakkelijk gemaakt op een lange boomtak, allemaal op een rijtje, en keken naar het feest. Een van de mensen, de een of andere vlegel, zaagde de tak een stukje door - en de kabouters vielen er allemaal tegelijk vanaf onder luid gelach van de dorpelingen. Zo verkoelden geleidelijk de gevoelens van de kabouters voor de mensen, op wie ze eerst gesteld waren geweest en die ze van dienst waren geweest met hun toverkunsten.
Ik denk dat het laat in de herfst was. Dat klopt wel, laat in de herfst. Eerst dacht ik: niet laat in de winter? Nee, dat mengsel van sneeuw met zwarte vlekken aarde, die naakte bomen - soms heb je zo'n landschap ook wel tegen het einde van de winter, maar dan vliegt er opeens boven de grijze | |
[pagina 138]
| |
wolkenmassa's een glimp blauw over, een stukje heldere hemel... En toen - nee, toen was het triest, alles was overtrokken met vochtig grijs. Herfst!
Er lopen me drie blinde muzikanten tegemoet. De ene heeft een dwarsfluit bij zich, die in een groene doek is gewikkeld, de tweede een viool die fel de zon weerkaatst, de derde heeft een trekharmonica opzij... Nee, zie ik, het is geen trekharmonica, nee! Dat leek maar zo! Het is het vestje van de muzikant, een zwierig, loshangend rood vestje, volgenaaid met zilveren knopen!
Wat is nu werkelijk het prachtigste van alles wat ik op aarde heb gezien? In eerste instantie wilde ik antwoorden dat het prachtigste de bomen zijn. Misschien is dat ook echt zo - de bomen? Sommige zijn werkelijk prachtig. Ik herinner me een denneboom op een heuvel, die langs me heen snelde buiten het raam van de trein. Hij was wat naar achter gebogen, wat schitterend was in combinatie met zijn hoogte, hij werd verlicht door de zonsondergang, en dat niet helemaal, maar alleen de top, waar de stam rood kleurde door de zonsondergang en de naalden diepgroen... De stam liep schuin weg, als een trap, de hemel in. De naalden - een krans - staken donker af tegen het blauw en het was alsof ze daar liepen, in een kring. De denneboom snelde langs, voor altijd, ergens in Litouwen, niet ver van Vilnjoes, dat ik opeens zag vanaf een berg. Mijn hele leven is die boom me bijgebleven, die waarschijnlijk ook nog steeds op diezelfde plek op de heuvel staat, nog steeds zo achterover geleund...
Een grote, dikke, grijze mot, bijna met een vacht, zat opeens bij de voet van de lamp. Ze heeft meteen haar toevlucht genomen tot al haar mimicry-mogelijkheden, waarschijnlijk omdat ze iets bedreigends in de omgeving bespeurde - mij. Ze kromp absoluut in elkaar, werd kleiner van omvang, bewegingloos, ze verstijfde op de een of andere manier helemaal. Ze had besloten dat ze onzichtbaar was, of in elk geval heel onopvallend. Maar ik zag haar niet alleen, ik dacht ook nog: ‘De vliegtuigromp van een mot!’ | |
[pagina 139]
| |
Dus ik zag ook nog haar metaforische verschijningsvorm - met andere woorden, ik zag haar twee keer... Niemand heeft me ooit uitgelegd waarom motten naar het licht vliegen, motten en dat hele groene ballet, dat 's zomers bij de lamp danst, al die lange danseressen. Ik zet het raam helemaal wijd open, dan kunnen ze tenminste per ongeluk naar buiten vliegen, ik doe de lamp uit... Ik wacht vijf minuten - het is net of ze al weg zijn uit de kamer... Dat had ik gedacht! Ik doe de lamp aan en opnieuw is er om de lamp heen die rondedans van sylfiden, regelmatig stijgend en dalend alsof ze verbonden zijn door een onzichtbare hoepel - en die soms tegen het glas van de lampekap tikt... Waarom is dat zo? Wat is dat licht voor ze?
In ons gezichtsveld staat een ultramarijne vaas met een lange, slanke hals. Maar het is ook weer geen vaas, als je iets boven die blauwe hals ook de kleine kroon ziet. De staart is ook nog niet geopend. Die opent hij als hij er zin in heeft. Hij staat bijna te wachten tot wij het hem vragen. Soms opent hij hem helemaal niet. Hij sleept zijn staart achter zich aan als een bosje takken, nogal droog en onooglijk, en sommige takjes zijn dik - dikker dan zijn blauwe, glanzend blauw geschubde hals. Hij stapt van de ene brede poot op de andere. De antieke wereld had grote bewondering voor pauwen. Ze werden bekeken door keizers, keizerinnen, legeraanvoerders en senatoren. Nu hebben ze hun betekenis als decoratie van het leven verloren. Trouwens, in Europa wordt hun rol tot op de dag van vandaag vervuld door zwanen. Ik houd ook niet zoveel van pauwen als van zwanen; mijn Europese, meer noordelijke ziel schuwt de pauw, bij wie ze het op de een of andere manier te heet krijgt; je voelt een soort migraine van de ziel als je een pauw ziet. De pauw, dat is het oosten. Hij is net zo naakt, zonder halfduister, zonder schemering, als de gebouwen van het Alhambra, als een ornament van het Registan-plein, als de verzen van oosterse dichters, als de precieze, nevelloze oosterse fonteinen, met hun waterstralen die eerder voorstellingen van edelstenen oproepen dan van water. Een zwaan die wegzwemt, het halfduister in waar wilgen zijn en slijk, is | |
[pagina 140]
| |
geheimzinig; een pauw staat midden in de zon, scherp zichtbaar, gelaten, hard als het gezag van een despoot.
Toen ik de Arbat wilde oversteken bij de Arbatpoort, kreeg ik van een diepe stem boven mijn oor het bevel om te blijven staan. Ik begreep eerder dan ik zag dat een militiebeambte me tegenhield. ‘Stop.’ Ik stopte. Twee auto's kwamen licht wiegelend mijn kant op rijden. Het was niet moeilijk te raden wie er in de eerste zat. Ik zag dat het binnen in de auto even zwart was, als wanneer 's zomers de luiken dicht zijn, en ik zag in die duisternis bijzonder helder - zo fel dat je bijna de kleuren van de regenboog zag in dat licht - de band van een pet. Na een ogenblik was het allemaal verdwenen, alles zette zich op z'n eigen manier weer in beweging. Ook ik.
Merkoerov was een enorm grote man met een zwarte, een heel zwarte - zo zwart als de nacht, bijna vol sterren - baard. Naar alle waarschijnlijkheid kwam het gebruik dat beeldhouwers een grote baard hadden voort uit hun respect en hun liefde voor Rodin. (Rodin, zeggen ze, was een dwerg met een baard, een kabouter). Ik heb vroeger Stella, zijn vrouw, goed gekend. Nu zijn ze allebei dood. Ik ga nog schrijven over Merkoerov, die het laatste masker van Tolstoj heeft genomen en me daarover heeft verteld.
Ik was erbij toen Merkoerov, de beeldhouwer, het dodenmasker van Andrej BelyGa naar eind62 nam. In de ruimte in het Schrijvershuis, dat toen de Schrijversclub heette, waren nog een paar mensen aanwezig en wij dromden allemaal rond de kist waarin de dichter lag, mismaakt en schijnbaar vernederd doordat zijn hoofd met gips was overgoten en een witte, vrij hoge heuvel vormde. Merkoerov droeg een stofjas, omdat hij met gips aan het werk was, en zijn handen zaten vol witte vlekken - beeldhouwershanden. Hij zat met ons te praten en duidelijk ergens op te wachten. Hij keek af | |
[pagina 141]
| |
en toe op zijn horloge, waarbij hij zijn met bandjes gesloten mouw omhoog deed. Opeens liep hij naar de witte heuvel toe en tikte met zijn vingers op de top, hij klopte erop, zodat de heuvel even gonsde. ‘Klaar,’ zei hij en riep: ‘Fjodor!’ Fjodor kwam erbij, ook in een stofjas, zijn assistent, en nam de heuvel weg, wat geen moeite kostte - hij ging er gemakkelijk af, als het deksel van een doosje. Ik herinner me niet wat we zagen; als ik het ga beschrijven, is dat geen herinnering, maar een verzinsel. We zagen gewoon het gezicht van de dode Andrej Bely. ‘En dit is het masker,’ zei Merkoerov. Het masker zat nog in dat stuk gips, nog in omgekeerde vorm, zeg maar, en wij konden er niets uit opmaken van alles wat de kunstenaar eruit opmaakte toen hij in de holte in het stuk gips keek, zoals je in een schaaltje kijkt. ‘U hebt toch ook het masker van Tolstoj gemaakt?’ vroeg een van ons. ‘Dat klopt.’ ‘Ja? En?’ flapte dezelfde persoon eruit. ‘Zijn baard bleef erg vastzitten.’ Ik wil de beeldhouwer echt niet zwartmaken door dat schijnbaar cynische antwoord weer te geven. Hij was op dat moment ook helemaal geen cynicus. Hij gaf gewoon een professioneel antwoord. Een muur van Merkoerovs atelier hing helemaal vol kopieën van maskers die hij van beroemdheden had genomen. Ik heb die muur niet in het echt gezien en ook niet in mijn dromen.
Toen Moessorgski op sterven lag, werd hij naar een ziekenhuis gebracht waar alleen een bepaalde groep militairen behandeld mocht worden. Ze wilden hem niet opnemen, iemand hielp hem, en de componist werd opgenomen onder de naam van iemands ordonnans. Zo is hij ook onder andermans naam gestorven. Het laat een wrange smaak achter dat Mozart is begraven in een armengraf. Zo zal ook geen enkel bericht dat er een of ander genie van de kunst in armoede is gestorven ons nog verbazen - integendeel, dat lijkt in de orde der dingen te liggen. Rembrandt, Beethoven, Edgar Allan Poe, Verlaine, Van Gogh, heel velen. Vreemd, een genie krijgt meteen onenigheid met de financiële kant van het leven. Waarom? Naar alle waarschijnlijkheid laat de | |
[pagina 142]
| |
bezetenheid van de kunstenaar zijn gemoed en zijn geest geen seconde los - hij heeft zogezegd geen vrije vezels in zijn ziel, die hij in dienst van het dagelijks leven zou kunnen stellen.
Wie is die oude man, met een doek om zijn hoofd als een vrouw, die doelloos voortschuifelt en waarschijnlijk al vrede heeft met zijn armoede en zich er zelfs aan warmt? Het is de schepper van Danaë - in de regen van goud! Wie is die eenarmige zonderling, die op een bankje onder een dorps afdak zit en wacht tot hij eten krijgt van twee kribbige vrouwen, moeder en dochter? Dat is Cervantes. Wie is die heer met dat strikje en die zware hoge hoed, die voor een woekeraar van achter het voorpand van zijn geklede jas een magisch oneindige, zich eindeloos afwikkelende Turkse sjaal tevoorschijn staat te trekken? Dat is Poesjkin.
Delacroix schrijft in zijn dagboek over Diderots armoedige omstandigheden. De filosoof dacht dat dat zijn lot was - in een krot wonen. Door de bemoeienis van Catharina kon hij op hoge leeftijd eindelijk zonder materiële zorgen leven - op goede kamers, met meubilair, enzovoort. Ik moest aan die notitie van Delacroix denken toen ik vandaag in de Pjatnitskaja liep uit te rekenen of ik genoeg geld had voor twee ons suiker, en of ik dus het recht had om een krant te kopen. Drie jaar geleden, toen ik in dezelfde wijk woonde, was het hetzelfde: ik ging soms de straat op om van een of andere schrijver drie roebel te lenen voor mijn ontbijt. Als er sindsdien drie jaar voorbij zijn gegaan en alles nog hetzelfde is, kan ik ook denken dat dat geen toeval is, maar mijn lot. Wat hier nog het minste voor me pleit is de vergelijking met Diderot. Ik weet overigens heel zeker dat er toch een krachtig iemand in me leeft, een soort atleet, of beter gezegd een brokstuk van een atleet, een torso zonder armen en benen, dat zich moeizaam rondwentelt in mijn lichaam en mij daarmee pijn doet en zichzelf ook. Soms kan ik horen wat hij zegt, ik zeg het na en de mensen denken dat ik slim ben... Pasternak luistert naar mij, en met genoegen, valt me op. Pasternak, die hele bergen heeft geschre- | |
[pagina 143]
| |
ven - prachtige gedichten, proza, vertalingen van Shakespeare en Goethe; Pasternak, die Achmatova diep heeft getroffen door Laocoön met rook te vergelijken. Hij luistert naar mij, schrijver van niet meer dan zo'n tweehonderd bladzijden proza, en bovendien krijgt hij er een kleur bij en zijn ogen schitteren! Dat is het genie, het gebroken standbeeld dat zich in mij rondwentelt, in zijn toevallige omhulsel, en daarmee samen het resultaat vormt van een vreselijke, vreemde magie, iets uit een mythe, waarvan ik maar één ding kan begrijpen - mijn eigen dood.
Ik weet zeker van mezelf dat ik de gave heb om de dingen anders te benoemen. Soms lukt dat beter, soms slechter. Waar die gave voor is - dat weet ik niet. Om de een of andere reden hebben de mensen hem nodig. Een kind dat een metafoor hoort, al is het maar terloops, al is het maar met een half oor, komt voor een moment uit z'n spel, luistert en glimlacht dan goedkeurend. Dus is het nodig. Ik denk dat ik alleen een benoemer van dingen ben. Zelfs geen kunstenaar, maar gewoon een soort apotheker die poeders inpakt, een pillendraaier. Als Tolstoj zich bezighoudt met morele of historische of economische overwegingen, brengt hij daar terloops kleur en sfeer in aan. Ik ben voortdurend bezig met kleur en sfeer. Ik weet nog dat Katajev er veel plezier in had om mij een metafoor te laten vinden voor het een of ander. Hij brulde van het lachen als het me lukte. Er klinkt veel erkenning en goedkeuring door in Tolstojs weergave van Baudelaire's ‘Wolken’, ook al wil hij aantonen dat het niets waard is. Hij vertelt ook met veel enthousiasme over de ‘Mieravische’Ga naar eind63 mierenbroeders van Nikolenka - ook in wezen een metafoor.
Op mijn oude dag ben ik een metaforenwinkel begonnen. Een kennis van me, een kunstenaar, had een uithangbord voor me gemaakt. Op een vierkant bord ter grootte van een bescheiden tafelblad, bedekt met hemelsblauwe olieverf, had hij met karmijnrode letters ‘metaforen’ geschilderd, en als je er van opzij naar keek, weerkaatsten de blauwe olieverf en de rode letters vluchtig het daglicht, zodat het uithangbord er heel mooi uitzag. Als je helemaal van opzij keek, kreeg je de indruk dat er | |
[pagina 144]
| |
iemand in een lichtblauwe jurk kersen zat te eten. Ik wist zeker dat ik rijk zou worden. Ik had ook werkelijk een voorraad geweldige metaforen. Door een ervan is er zelfs een keer bijna brand uitgebroken in de winkel. Dat was een metafoor over een waterplas die op een herfstdag onder een boom lag. Die plas, werd er gezegd, lag als een zigeunerin onder de boom. Ik was ergens heen geweest en toen ik terugkwam, zag ik een rookwolk uit het raam van de winkel komen. Met een emmer goot ik water in de hoek waar de vlammentongen kronkelden en later bleek dat het vuur uit die ene metafoor was gekomen. In een ander geval had ik moeite om van de mussen af te komen. Dat had toevallig ook met kersen te maken. Een van mijn metaforen ging erover dat het net is alsof het regent, als je kersen eet. Die metafoor bleek zo goed getroffen te zijn dat er mussen op de kersen afkwamen, die erin wilden pikken. Ik werd een keer wakker doordat mijn winkel kwetterde. Toen ik mijn ogen opendeed, bleken het mussen te zijn. Ze hupten snel in het rond op de vensterbank, op de vloer, op mij. Ik begon met mijn armen te zwaaien en zij vlogen weg in een dichte, maar snelle zwerm. Ze hadden mijn kersen behoorlijk stukgepikt, maar ik was niet boos op ze, want een kers die is stukgepikt door een mus lijkt nog meer op een kers - een ideale kers, zeg maar. En dus veronderstelde ik dat ik rijk zou worden met mijn metaforen. De klanten kochten echter geen dure; voornamelijk werden de metaforen ‘bleek als de dood’ of ‘de tijd kroop’ gekocht en beelden als ‘slank als een den’ werden meteen weggegrist. Maar dat was goedkope waar en ik kon zelfs de eindjes niet aan elkaar knopen. Toen ik merkte dat ik zelf mijn toevlucht begon te nemen tot uitdrukkingen als ‘de eindjes aan elkaar knopen’, besloot ik de winkel te sluiten. Op een goede dag haalde ik het uithangbord weg, sloot mijn winkel en ging met het uithangbord onder mijn arm naar de kunstenaar om me te beklagen over het leven.
De baas van de vos, Miklasjevski, de journalist, is overleden. Waarom de baas van de vos? Hij heeft een vos grootgebracht - een wilde, die toevallig bij hem was beland. De afgelopen jaren verscheen op de Gogol Boulevard soms een man die een vos in zijn armen hield. Die zat met zijn rug naar de looprichting en keek dus over de schouder van de man die hem droeg. De kinderen renden achter ze aan. De man ging op een bankje zitten, de vos | |
[pagina 145]
| |
bleef over zijn schouder kijken; de kinderen verdrongen zich daarom achter de bank. Hij voelde zich niet echt op z'n gemak. Hij had ogen als van een klein meisje, hoewel wat lichter dan bij de meeste kleine meisjes, en, zou ik zeggen, wat minder gemotiveerd. Miklasjevki kende ik persoonlijk. Hij heeft me verteld hoe de vos, op de dag dat ze thuis de kerstboom aanstaken, bij de kinderen zat en als betoverd naar de kerstboom keek. Je kunt je die oogjes voorstellen met de kaarsvlammen erin weerspiegeld! De laatste keer dat ik Miklasjevski zag, was bij de Literatoernaja Gazeta, ongeveer een jaar geleden. Ik kende hem slecht. Een man die van dieren hield - een dichter. Vandaag, vanmiddag is de lente begonnen.
Ilja Selvinski heeft een geweldige beschrijving gegeven van een tijger. De kop van de tijger is bij hem ‘van goud’ en ‘heet’ en ‘besnord als de zon’. (Kijk maar, de zon is echt ‘besnord’. Dat is heel goed!) Hij zegt dat de tijger in de loop van de zomer is verbleekt ‘tot oranje’, dat hij ‘is beschilderd met zwart pigment’, dat hij ‘door 't goud heen grijs is’ dat hij afdaalde ‘over de bergen’, ‘als een draak die zijn tempel heeft verlaten’, ‘met zijn ruggengraat als een herhaling van de bergrug’. Als hij beschrijft hoe de tijger loopt, zegt Selvinski: ‘Golvend in de wind, lui als een vaandel’; hij liep ‘met krijgshaftige pas’ - ‘zijn hele schouder vooruit plaatsend.’ Hij riep van de tijger: ‘De lieve! De slimme!’ ‘Lui als een vaandel’ - dat is schitterend, zo sterk als Dante. Je voelt hoe de dichter, toen hij al die aspecten zag, wilde en voelde dat er nog iets... dat er nog iets meer was. Zijn ogen openden zich verder en in de waarlijk hete nuances van de tijger, in zijn fluweligheid, zag de dichter een ‘lui vaandel’. Verdomme nog aan toe! Je groet iemand en je praat met hem, zonder je er rekenschap van te geven dat die man op gedachten komt, die misschien wel drie, vier of vijf ordes hoger liggen dan de gedachten die door zijn eerste gedachtegang waren gewekt.
Vandaag (27 april 1954) is Lidia SejfoellinaGa naar eind64 begraven. Ze was bij leven zo klein als een pop en lag nu zo diep in haar kist dat ik, | |
[pagina 146]
| |
ook al deed ik er moeite voor, haar gezicht toch niet heb kunnen zien. Ze was helemaal bedekt met bloemen, alsof ze in een bloembed was gevallen. Een heel kleine kist, onder anderen gedragen door Lidin, Stoepniker en Ari Davydovitsj. Hij werd door de achterdeur in de autobus geschoven, zoals dat altijd gaat. Aan de hemel was even een stukje blauw te zien... Ik had Sejfoellina ongeveer een maand geleden op diezelfde plaats gezien, iets verderop, op de binnenplaats van de Schrijversbond. Ze kwam me met snelle pas tegemoet, niet alleen als een vrouw die niet dood was en niet ziek was, maar zelfs als een jonge vrouw. Ze was zo'n miniatuurtje, dat zelfs ik van bovenaf op haar neerkeek. Ook bij deze ontmoeting keek ik omlaag - en ontmoette haar blik, glanzend als een sikkel, vol jeugdige gevoelens, vriendschap en humor... Zo was het precies: ik vond dat ze eruitzag alsof ze jong was! Moge haar rust gezegend zijn! Ik denk dat ze van mij hield als schrijver en me begreep. De laatste jaren heb ik haar niet op mijn levensweg ontmoet. Om de een of andere reden dacht ik soms aan haar alsof ze al ten onder was gegaan, vernield door alcohol en verboden hartstochten. Nee, die ontmoeting op de binnenplaats van de bond vertelde me dat ik het mis had: ze zag er volstrekt niet uit alsof ze ten onder was gegaan - integendeel, zoals ik zei, ze zag er jong uit! Zoals vandaag dat stukje blauwe hemel was de jeugd van haar ziel te zien in de oude, kapotte pop van haar lichaam. Zo is ze voor mij ook voorgoed weggegaan - opgewekt naar me glanzend met de sikkel van haar jonge blik, alsof die op dat moment al het akelige wegsneed dat soms tussen mensen kan opschieten.
Je moet onthouden dat de dood geen straf is, geen executie. Dat is precies mijn houding tegenover de dood geweest, waarschijnlijk door mijn vroegere alcoholisme: het is een straf. Maar misschien is dat ook zo? Waarvoor dan? Dan is ook de geboorte een straf, met een eigen, nog moeilijker verklaarbaar ‘waarvoor?’.
1930, ‘Hoe Meyerhold mijn toneelstuk bracht. Dagboek’. Waarom heb ik dat dagboek niet geschreven? Nu is dat opschrift (in inkt uiteraard) twintig jaar oud. De Lijst is opgevoerd | |
[pagina 147]
| |
in 1931. Dus drieëntwintig jaar... Maar ik kan me uitstekend herinneren hoe ik op de dag na de première, nog half beneveld, in het schemerige daglicht midden tussen de grijstinten stond in de Gorkistraat, bij de uitgang van de Brjoesovsteeg... Kort daarna hebben ze Rajch vermoord. Ze zeggen dat ze haar de ogen hebben uitgestoken - er was zo'n gerucht, dat naar alle waarschijnlijkheid nergens op gebaseerd was. Zinaïda Rajchs prachtige zwarte ogen - waarin bij al haar demonie toch de gehoorzame, vlijtige blik van een klein meisje lag. Perets MarkisjGa naar eind65, die ook overleden schijnt te zijn, bracht me op de hoogte dat Rajch was vermoord (want er werd ook gezegd dat ze alleen was mishandeld), op een of ander armzalig banket in het Herzenhuis, waar ik dronken en ongelukkig bij zat, met iedereen in discussie ging, eenzaam, kapot... Markisj vertelde het in de woorden van zijn kennis, de dokter, die... Overigens is het misschien niet zo gegaan, ik kan het me nu niet meer herinneren. Ze hebben haar in 1938 vermoord. Ik herinner me haar helemaal in wittinten - blote schouders, een kapmanteltje, poeder - voor de spiegel in haar kleedkamer in het theater - terwijl de bellen zongen onder het plafond en een rood lampje haar knipperend het toneel op riep. Ze hielden van me, de Meyerholds. Ik ben gevlucht voor hun al te bemoeizieke liefde.
In de tijd van zijn roem, toen hij ook van de staat erkenning ontving, boog hij zich vaak naar me toe en fluisterde zonder aanleiding: ‘Ze gaan me doodschieten.’ Een angstige onrust bewoonde hun huis - los van hen, zelfstandig. Als ik tijdens hun afwezigheid in dat huis woonde, kon ik die onrust zien en voelen, bijna fysiek voelen. Ze stond in de andere kamer, ze ging plotseling op het behang liggen, ze dwong me als ik 's avonds thuiskwam om alle kamers te controleren - of er niet iemand was, die naar binnen was geslopen toen ik weg was - een blik onder de bedden te werpen, achter de deuren, in de kasten. Je vroeg je af wat het huis kon bedreigen in die tijd - voor de heer des huizes een tijd van bloei en gezag. Er dreigde niets, integendeel, de roem kwam van alle kanten aan met boeketten, geld, lofprijzingen, bui- | |
[pagina 148]
| |
tenlandse reizen. En toch was de onrust zo sterk in dat lege huis, dat ik soms op de vlucht sloeg - voor niets: voor het behang, voor het portret van de vrouw des huizes met haar grote zwarte ogen, waarvan ik opeens de indruk kreeg dat ze huilden. Haar hebben ze doodgestoken in dat huis. Dus voordat de moordenaars daar kwamen, had ik ze al waargenomen, bijna gezien - een paar jaar ervoor. Hem hebben ze doodgeschoten, doodgeschoten - zoals hij had voorvoeld. Haar dood is omgeven door geheimen. De moordenaars zijn vanaf de straat via het balkon binnengedrongen. Zij heeft zich verdedigd. Er wordt gezegd dat ze haar de ogen hebben uitgestoken. Nadat ze door een ambulance naar een ziekenhuis was gebracht, is ze gestorven aan bloedverlies. Ze is zogezegd volgens politievoorschrift begraven, maar Geltser, de ballerina, heeft haar gekleed voor in de kist. Vóór hun dood hebben ze afscheid van me genomen in een droom die ik toen had. Ze kwamen aanlopen aan de andere kant van een raam, buiten, ze bleven staan voor het donkere, maar voor mij doorzichtige raam en knikten me toe.
Een hele doos vol manuscripten. Vieze vellen papier, op hun omzwervingen bezoedeld geraakt in andermans huizen. Stapeltjes, samengebonden met grove touwtjes, nog net niet met bretels. Ik heb medelijden met mezelf. Ik ben een goede kunstenaar. Afzonderlijke passages hebben soms een verblindende glans. Maar niets is afgemaakt. Iets wat uitstekend begint, eindigt midden op de bladzij, en over dat begin wordt een nieuwe laag aangebracht - bij benadering hetzelfde, met een paar onopvallende nieuwe laagjes, zonder welke die eerste laag niets slechter zou zijn geweest. Het is een ziekte. Daarna zie je hoe die zich verspreidt, de bladzijde bevalt je niet meer - vlug een nieuwe beginnen, deze opzij gooien. Het zijn bijna proppen. Het zijn geen manuscripten, het zijn een soort dingen. En ertussen schitteren edelstenen van ongewone, zeldzame zuiverheid. Ik heb het recht om zo te spreken, omdat ik er niet ben en geen autoriteit ben, omdat niemand dit zal doorlezen dan een vriend, die vergeeft en begrijpt. Verdomme, ik zal met mijn eigenroem niemand op verkeerde gedachten brengen. | |
[pagina 149]
| |
En bovendien zien die handgeschreven bladzijden er ook nog zo weinig triomfantelijk uit, dat je zin krijgt om iets prettigs te doen - al is het maar jezelf roemen!
Ik heb de overtuiging dat ik het boek Afgunst heb geschreven, dat eeuwenlang zal leven. Ik heb het origineel nog, dat ik met de hand heb geschreven. Die bladzijden wasemen verfijning uit. Kijk toch eens hoe ik over mezelf praat!
Doordat ik nooit een horloge heb gehad, heb ik geleerd om zonder klok te bepalen hoe laat het is. Ik zit er soms vijf of tien minuten naast, of hooguit, maar alleen als ik 's nachts wakker word, een kwartier. In dat sluimerende nachtelijke uur ergens rond kwart voor vier, als de muis naar de muizenval komt, kan ik bepalen hoe laat het is. Het is niet zo'n heel belangrijk vermogen, maar het gaat niet om het vermogen zelf, het gaat erom dat, als ik dat vermogen heb, ik dus werkelijk een deel ben van de wereld die los van mij bestaat.
Ik herinner me de tijd dat ze in Moskou de sneeuw op hopen aan de rand van de trottoirs deponeerden en de zon erin werd weerkaatst. Dan zag je vonken in de sneeuw - felrood, groen, geel. 's Nachts waren de sneeuwhopen overgoten met maanlicht. De mensen reden in sleeën. De sleeën waren heel klein, smal en wankel; de voerman leek enorm, het paard leek zo groot als de paarden van monumenten. Als je met een vrouw in een slee zat, raakte je bijna verward in haar haren, die je ook op je wang voelde. Dat snelde allemaal samen in razende vaart voort en leek elk moment te kunnen kantelen. Maar je ging met je hand over het fluweel van de reisdeken die je over je benen lag en de vrouw was zo dicht bij je, dat het was alsof ze voortdurend in je armen lag...
Een hele reeks ontmoetingen. De eerste, toen ik nog nauwelijks de deur uit was: Pasternak. Hij kwam zijn eigen deur uit. Met zijn overschoenen in zijn handen. Hij trekt ze aan als hij de drempel over is, niet in huis. | |
[pagina 150]
| |
Waarom? Zodat het schoon blijft? In een zomerjas, ik zou zeggen een te krappe - zomers gekleed. We wisselen twee, drie zinnetjes en opeens kust hij me. Ik vraag hem hoe ik moet schrijven, want ik ben van plan om iets over Majakovski te schrijven. Hoe? Zonder bang te zijn, zonder het te verbeteren? Hij raakt oprecht in verwarring: hoe kan ik u daarover adviseren! Charmant! Toen hij iets aan het vertellen was, zei hij: ‘Ik praat met u als met een broer.’ Toen Bill-Bjelotserkovski met een onverwacht subtiele opmerking over de lange dialogen van Molière, en dat het vreemd is dat de acteurs van de Comédie FrançaiseGa naar eind66, die hij gisteren op tv heeft gezien, die niet tussen een paar van de personages verdelen. Een lange monoloog van hemzelf over de vraag of hij al dan niet naar het ziekenhuis moet gaan voor een operatie. Toen Vsevolod Ivanov. (Dit gebeurt allemaal voor de poort van mijn huis.) Jong. Ik dacht dat hij nu ouder was. Nee, jong, met hoed. Hij zei dat hij een toneelstuk in verzen heeft geschreven. Hoe het heet heeft hij om de een of andere reden niet gezegd. Toen Nikoelin, die die recensieGa naar eind67 heeft geschreven. Ik heb de recensie gelezen in een krant die aan de muur was geplakt. Je snapt het niet. Zijn gezicht stond professioneel. Hij heeft me in zijn eigen auto naar het National gebracht. In het National Riskind met stuitende klachten over een jongen die in hetzelfde huis woont en voor wie hij moet zorgen. Ook klachten over de hond die daar woont. Toen liep ik met hem de Gorkistraat af en we kwamen Martinson tegen. Hij zei dat ze net over mij hadden gesproken. Waar? Voor de radio. Hij blijkt in een bewerking van Drie dikzakken te spelen. Dat maakte me heel blij. Ik heb die bewerking niet gemaakt en ik weet niet of hij goed is. Jansjin en Babanova blijken er ook in te spelen. Heel verheugend! Ik zou er zelf niet aan beginnen, ik heb geen zin om met oude dingen bezig te zijn, maar het is prettig als je weer uitstekende artiesten tegenkomt die je nog kennen. En meteen daarna kwam midden door de Gorkistraat Katajev langsrijden in een ZIM, als in een enorme gelakte kamer... Ik ben geneigd om maar te vergeten dat ik kwaad op hem was. Ik geloof dat hij nu het beste schrijft van allemaal - diezelfde Katajev, naar wie ik als | |
[pagina 151]
| |
gymnasiast ooit toe ging met mijn gedichten, op een heldere lenteavond met een halve maan opzij. Hij vond mijn gedichten heel mooi, hij vroeg me steeds om er nog meer voor te lezen, hij hinnikte goedkeurend. Daarna las hij zijn eigen gedichten voor, die ik het toppunt van perfectie vond. En er zat echt veel schrijnende lyriek in... Ik geloof dat we allebei nog gymnasiasten waren, maar hij ontving me in een ruim, leeg appartement, waar hij woonde met zijn vader, die weduwnaar was, en zijn broer - een triest appartement zonder tekenen van huiselijk leven, waar geen vrouw aan het roer stond. Hij liep terug met me mee door de lange, bijna landelijke Pirogovstraat, daarna langs het Snippenveld, er openden zich allerlei perspectieven voor ons en we voelden ons allebei prettig en blij.
Een dag met veel wind. Ik sta onder een boom. Er nadert een windvlaag. De boom ruist. Gespierde wind. De wind is als een atleet aan het werk in de bladeren.
Wat heb ik gezien in mijn leven? Ik begin met wat ik zojuist heb gezien. Over de asfaltweg waar ik liep, of beter gezegd dwars over die weg, bewoog een mus zich snel voort. In z'n eentje op het asfalt, middenop een groot stuk schittering, nauwelijks onderbroken door maar één donker afgevallen blad - een kleine mus in z'n eentje, snel en schijnbaar zijwaarts voorthuppend over die grijstint, die in staat was een grote regenbui af te slaan. Hij bereikte in een ommezien de helling van de groene berm en verdween tussen het hoge gras en de veldbloemen. Dat is wat ik zojuist heb gezien. Veel vroeger heb ik gezien hoe er, ademend met de hele berg van zijn borst, met zijn armen wijd, dodelijk gewond, een bandiet op de grond lag te sterven. Dat was in de Deribasstraat. Ik wil niet dat de lezer in mijn boek op zoek gaat naar vooraf bedachte analogieën of inhoudelijke overeenkomsten. Als die vanzelf ontstaan, is het goed, dat is hun zaak - maar bewust heb ik zeer zeker niet de bedoeling om platvloers te filosoferen, als ik begin met die mus en overstap naar die bandiet. | |
[pagina 152]
| |
Ze zijn allemaal beter dan ik, ze hebben meer talent; het zijn allemaal vaklieden, terwijl ik net een slaapwandelaar ben. Wat is TraubergGa naar eind68 bijvoorbeeld goed! Schoon en elegant gekleed; hij doet zijn werk; praat niet te veel; rookt als hij wil, drinkt als hij wil; gematigd arrogant. En ik? Ik heb gedronken als niemand anders - heb op straat gelegen; ben plotseling gestopt, nu ben ik bang van een slokje - dat is ook laag en laf! Het enige - mijn vermogen om de dingen te benoemen. Ik denk dat Majakovski dat vermogen in mij voelde. Waarom zou hij anders af en toe wat tijd met me hebben doorgebracht? Toch niet omdat ik in de mode was? Iets in me beviel hem. Wellicht voelde hij vooral de metafoor in me, voelde hij dat ook onder mijn blik de broodjes krullende vioolhalzen kregen. Soms droom ik van hem. Nee, tegenwoordig steeds minder, bijna nooit meer. Waarom? Waar is hij heen gegaan?
Je kunt met zekerheid stellen dat de overgrote meerderheid van de mensen geen speciale aandacht heeft voor de sterrenhemel. Zie je vaak iemand met zijn hoofd achterover naar de sterren kijken? Of is het je gebeurd dat er, terwijl je zelf naar de sterren keek, iemand naar je toe kwam die kon raden welke ster je zo bewonderde en die je bewondering met je deelde? Misschien is het vooral zo dat stadsbewoners niet beseffen dat de aanblik van de hemel tijdenlang bijna hetzelfde blijft in de loop van het jaar, dat het een bewegingloos patroon is. Waarschijnlijk denken de mensen dat hij er elke avond anders uitziet, dat er elke avond een nieuwe sterrenraket de hemel in vliegt en wordt uitgestrooid. Soms loop je ook zelf ergens zonder aan de hemel te denken, terwijl hij boven je hangt als een blauwe muts met glittertjes die over je voorhoofd is getrokken. Misschien is dit boek dat ik nu aan het schrijven ben niets anders dan een verhaal over mijn voortdurende voornemen om ooit eens in een observatorium terecht te komen.
Wil ik roem? Nee. Wat ik zou willen is niet beroemd zijn, maar door de wereld reizen. Het is | |
[pagina 153]
| |
zelfs vreemd om je voor te stellen dat er een andere wereld bestaat, dat er bijvoorbeeld stierengevechten bestaan. De toreador, die een deel van zijn strijd met de stier heeft volbracht, draait opeens zijn rug naar de stier, doet alsof hij hem vergeet en loopt met zijn handen in zijn zij naar de loge van de president. Hij weet niet wat de stier achter zijn rug doet, misschien stormt die wel op hem af op zijn kleine, wankele pootjes!
Niets.
Ik moet mijn notities op een lengte van twee bladzijden brengen.
Ongewoon hete dagen, je brengt de hele dag door bij het karretje van een limonade- of ijsverkoopster. Rode siropen in lange glazen sifons, geslepen glazen, de handen van de verkoopster, spetters, en dichtbij de hete lijven van degenen die staan te drinken. Dat hebben de mensen prachtig bedacht - water met siroop! Sommigen drinken extra veel - twee, drie glazen. Is dat praktisch? Je dorst wordt meteen gelest, denk ik, met de eerste slokken - de overige gaan moeizaam en maken je bedrukt. Over dorst kun je oordelen als je teveel drank hebt gehad. Tegenwoordig drink ik niet en die uitzinnige zucht naar water, die je 's nachts voelt als je plotseling wakker wordt na de kroeg, bezoekt me tegenwoordig niet meer. Water! Water! Waar is het? Water! Je droomt ervan. Je droomt van een bos. Ze zeggen: dit is het bos van Ovidius. Een bos vol wonderen - je stelt het je voor als je wakker bent geworden. Een bos van mirakels! Er zit een stuk van Ovidius in ons woord voor wonder, divo. En dat is allemaal water. Want die hele droom wordt bij elkaar gehaald, wordt wondermooi in elkaar gezet, wordt korrelig van beelden - opdat er maar water zal verschijnen. En dat doet het niet.
Gisteren heb ik in het bioscoopjournaal op de Sretinka het buitenlandse nieuws gezien. Kleine, magere gestalten van Indonesiërs met helmen en met machinegeweren rennen rond bij een enorm vuur met grote vlammen en dikke rook- | |
[pagina 154]
| |
wolken, waarin papieren en andere dingen worden verbrand die uit een flatgebouw worden gegooid. Dat is het einde van de internationale vredescommissie in Vietnam. Het nieuws wordt tegenwoordig heel verhalend gefilmd, met gebruikmaking van technieken uit de speelfilm (verkort perspectief, close-up). De lucht is grijs van de rook, waarin af en toe helmen te zien zijn; grijze lucht, grijs asfalt, zwarte wervelende slierten rook. Ik had die afleving van het nieuws uitgezocht, omdat er een stukje van het Spaanse leven in voorkomt dat ik wilde zien - een stierengevecht (dat dat erin voorkomt, had ik uit de krant). En dan begint dat stuk. Een tekstbeeld of een nieuwslezer, dat weet ik niet meer, vertelt dat er in Spanje tot op de dag van vandaag nog stierengevechten worden gehouden en dat er een verslag wordt vertoond van zo'n gevecht in de arena van Madrid, waaraan een bekende matador meedoet. Eerst zag ik een stuk van de arena, een soort zonovergoten colosseum; je zag het in verkort perspectief, waardoor het ergens wel leek op een stuk watermeloen dat op z'n kant was gelegd, krioelend van mensen-pitten. Toen kwam er een korte close-up van twee bijna naakte, met waaiers wuivende, zonovergoten Spaanse vrouwen. Toen zag ik een gewone opname van een picador op een paard, dat hij in afwachting van de stier bijna stilstaand strak en verend van het ene been op het andere liet stappen. De zwarte stier liep door de leegte van de arena met zijn rug naar mij toe, met al twee degens met linten eraan in zijn lijf gestoken, en deed me denken aan een gewond insect, dat op geen enkele manier zijn over de grond slepende vleugelschilden op hun plaats kan krijgen. En toen werd het beeld bijna volledig gevuld door twee gestaltes - de stier en de matador! Mijn hart begon te bonken van opwinding en angst. Dus dat is wat ze doen, die matadors, die espada's! Hij is heel dicht bij de stier - in elk geval raakt hij zijn lijf - hij wordt verstrikt door dat lijf, dat om hem heen rent, achter de doek aan, waarmee de beroemde matadoor aan het spelen is. In die paar tellen waarin het donkere, als het ware zwaar ademende beeld van de stier en de matador voor mijn ogen deinde, voelde ik heel sterke, geheimzinnige krachten in mijn innerlijk in beweging komen. Ik was een vrouw, verliefd op de matador, en tegelijkertijd het omgekeerde: op dat moment minachtte ik vrouwen juist het allermeest, en de hele tijd bonkte mijn hart en ik had het samen met die hele antieke arena kunnen uitschreeuwen. En wat zou ik daarop een antwoord hebben gekregen van Majakovski! Toen | |
[pagina 155]
| |
hij een stierengevecht zag, vond hij het jammer dat ze aan de hoorns van de stier geen machinegeweer hadden vastgemaakt, dat op het publiek zou schieten!
Franklin begon al bewust een beschaafd leven te leiden, bijna zoals ons moderne leven, in de tijd dat Rusland Peter de Grote had. Daarna Anna en Elisabeth. Denk je eens in, de morele regels van Franklin, zijn drukkerij, zijn bliksemafleider - en het uitsnijden van tongen onder Elisabeth! Als je een gekleurde selectie van de feiten leest, lijkt hij een opmerkelijke persoonlijkheid. Het is een soort ‘vreedzame’ Napoleon. Diezelfde allesomvattende energie, maar dan gericht op vreedzame doelen. Opeens stuit je op zijn leedvermaak over de Indianen, die vreselijk veel van alcohol hielden en daardoor aan het uitsterven waren... Dat is pas historische beperktheid! Hij noemt de Indianen een zielig wild volk en hij zegt dat het beter zou zijn als ‘de voorzienigheid hen zou vervangen door arbeidzame landbouwers’... Door wie dan? De plantage-eigenaren met hun slavernij? Hij was overigens voor de nieuwe wereld van de bourgeoisie, die daar aan het ontstaan was, werkelijk een ontdekker, een leider. Van hem is trouwens de uitdrukking ‘ça ira’. Toen de Fransen hem vroegen wat hij vond van de voortgang van hun revolutie, zei hij: ‘Ça ira!’ (Niet slecht, bedoelde hij, de zaak loopt.)
Vandaag, 30 juli 1955, begin ik de geschiedenis van mijn tijd te schrijven. Wanneer is hij begonnen, mijn tijd? Als ik in 1899 ben geboren, was toen in de wereld dus de Boerenoorlog gaande, in Rusland was het Kunsttheater al opgericht, Tsjechov stond op het toppunt van zijn roem, Nicolaas ii zat pas gekroond op de troon... Wat gebeurde er in de techniek? Het is duidelijk dat de torpedo nog niet bekend was, die een pantserschip onverwacht kon opblazen zonder er dicht bij te komen. De torpedo werd later bekend, in de Russisch-Japanse oorlog. Toen kwam ook de mitrailleur, die het eerst door de Japanners werd gebruikt en toen nog mitrailleuse heette... Dus mijn tijd is ongeveer begonnen in de dagen dat de torpedo en de mitrailleur verschenen. De ondergang van pantserschepen in zeeslagen, hun zwarte kapseizende silhouetten, die lichtbundels van zoeklichten de nacht- | |
[pagina 156]
| |
hemel in stuurden - dat is het plakplaatje in de hoek van vrijwel de eerste bladzijde van mijn leven. Tsushima, Chemulpo - dat zijn woorden die ik hoorde in mijn kindertijd. De torpedo leek een vreselijke uitvinding, het laatste wat een brein vol kwaad kon bedenken, werk van de duivel. ‘De torpedo van Whitehead.’ Dat spreekt iemand uit boven mijn oren - misschien is het een boek dat het zegt... Dat ding, de torpedo, glijdt door het water, hij treft met onverbiddelijke zekerheid doel - en het pantserschip kapseist midden in de blauwe nacht, een witte lichtbundel uitzendend die iets van een smeekbede heeft. Dat is het begin van de geschiedenis van mijn tijd. Voor mij heette dat begin vooralsnog Mukden, Liaoyang - het heette: ‘Sturen ze papa niet naar de oorlog?’
De meest onderhoudende lectuur vind ik die over de Franse revolutie. Die gebeurtenissen hebben iets wat me erg aanspreekt. Vreemd, hoewel ik bijna mijn hele leven over de Franse revolutie heb gelezen en dat heel graag doe, heb ik er toch geen goede voorstelling van. Als ik er bijvoorbeeld examen in zou moeten doen - ik weet het niet. Ik zie alleen een mensenmenigte voor me - in gestreepte broeken, met spiesen; alleen de gele muren van de Parijse huizen van toen; alleen de zittende silhouetten van de leden van de Conventie die zich aftekenen in de ramen - alleen delen, details - Bonaparte met zijn fantastische uiterlijk, de wiegende hoed van De Barras... Onlangs is juist een groot kenner van dat alles overleden - TarleGa naar eind69. Tussen haakjes, hoewel hij in zijn necrologie een groot woordkunstenaar wordt genoemd, laat zijn werk geen artistieke, poëtische indruk achter, eerder de indruk van een compilatie.
Ik kan elke dag schrijven, ten minste zo'n honderd regels. Heeft dat waarde? Wat is dit wat ik schrijf? Heeft het de waarde van herinneringen - dus van beelden van de gebruiken en gebeurtenissen van een bepaalde tijd? Of esthetische waarde? Heeft het waarde als taal? Of de waarde van gedichten? En als het gewoon een substituut voor het roken is? Als het gewoon een berg peuken is? Wat, als dat het is? Ik schrijf en denk dat ik een boek voor | |
[pagina 157]
| |
me heb, maar het zijn gewoon peuken - gewoon weerzinwekkend bruine kartonnen buisjesGa naar eind70, stukjes papier, as!
ThiersGa naar eind71 is tegen Robespierre en terwijl hij zijn eigen geschiedenis als schrijver geniaal beschrijft, stelt hij Robespierre voor als afstotelijk, bloeddorstig, de ziel van de terreur, een vrouwengek, een opgepoetste fat, een huichelaar, een man die van sinaasappels hield. Louis Blanc is integendeel een bewonderaar van Robespierre. Hij zegt dat juist degenen die hem ten val hebben gebracht de leiders van de terreur waren, en als je Blanc leest, krijg je medelijden met Robespierre, vooral als hij, aan zijn kaak gewond door de pistoolkogel van Meda, de gendarme, door iedereen verlaten in het stadhuis op een tafel ligt en het bloed wegveegt met de holster van zijn pistool - stel je dat eens voor, dat hij zijn wond aanraakte met een leren holster, die waarschijnlijk met metaaldraad genaaid was. Dat was de heerser van het Frankrijk dat de wereld toen al deed schudden op zijn grondvesten. De favoriet van Thiers is Napoleon. Zijn beschrijving van diens militaire campagne in Egypte liet bij mij de indruk achter dat ze me een werkelijk magisch sprookje hadden verteld over een jonge held, die zijn hand evenmin omdraaide voor oorlogvoeren als voor gedachten die zijn tijd ver vooruit waren! Na een van de operaties tegen de Turken, die uiteindelijk vernietigend zijn verslagen, slaat Kléber zijn arm om Napoleons taille - die smalle taille uit het tijdperk van de Revolutie met de brede stoffen gordel - en zegt: ‘Generaal, u bent zo groot als de wereld!’ Toen Bonaparte uit Egypte vertrok om de macht te grijpen in Frankrijk, liet hij deze Kléber achter als zijn plaatsvervanger. Je moet bedenken dat de Franse kant geen vloot meer had, want die was vernietigd door Nelson; ze zijn gedoemd om in Afrika te blijven, misschien wel tot het einde van hun leven. Het is niet gemakkelijk om je aan het hoofd van dat leger te stellen. Kléber, verliefd als hij is op Bonaparte, stelt zich aan het hoofd ervan en vindt korte tijd later de dood door de dolk van een fanaticus.
Berken zijn werkelijk heel mooie bomen. Maar gewoon omdat ik in het zuiden ben geboren, placht ik ze wat behoedzaam en spottend te bekijken, | |
[pagina 158]
| |
waarbij ik eerder aan literaire berken dacht, die me verveelden, dan aan echte. Sommige berken zijn heel hoog en volumineus. Een witte stam en doorschijnende, heldere blaadjes. De zwarte dwarse inkepingen in de schors van de stam lijken op stoomboten, hamers, op figuren uit diagrammen. In het gebladerte zitten sijsjes, die zelf klein en groen zijn en op de bladeren lijken. Er zat er een op een heuveltje naar me te kijken als een vrouw die de randen van haar sjaal heeft weggeslagen van haar gezicht. Ik moet een boek schrijven over het afscheid van de wereld.
Ik ga heel vaak heel ver weg, alleen. En evengoed wordt mijn verbinding met een soort station niet verbroken. Betekent dat, dat ik in mezelf leef? Hoe kan dat? Draag ik dan in mijzelf mijn hele lading aan leven? Bevindt de hele leiding zich dan in mij? En de hele accu? Ben ik zelf mijn hele leven? Dat kan niet. Het is duidelijk dat de buitenwereld me leidt bij al mijn stappen vanaf het moment dat ik op de wereld verscheen, het is duidelijk dat de zon, die me de hele tijd aan een lijn heeft, aan een riem, door mij wordt bewogen en tegelijkertijd mijn eeuwige laadstation is. Hij kijkt als een mat lichtende cirkel door de dunne, maar vrijwel ondoordringbare barrière van wolken heen - hij kijkt er alleen maar doorheen en kijk, evengoed zie je schaduwen op de stenen. Nauwelijks te onderscheiden, maar toch zie ik op het trottoir mijn eigen schaduw, de schaduw van de poort en het voornaamste - zelfs de schaduw van zomerse oorbellen die aan een boom hangen. Wat is dat toch - de zon? Er is niets in mijn menselijke leven geweest wat zonder deelname van de zon had gekund, zowel de feitelijke zon als ook de verborgen zon, zowel de echte zon als de metaforische zon. Wat ik ook heb gedaan, waarheen ik ook ben gegaan, slapend, wakend, in het donker, jong, oud - het was altijd op het puntje van een zonnestraal.
SjengeliGa naar eind72 heeft me ooit verteld dat hij wel in een vuurtoren zou willen wonen. Asjeblieft, dat is geen slechte fantasie! En wat heb je daar, in een vuurtoren? Wat voor soort woonruimte? Wat is het - een kamer, een paar kamers, een kleine kazerne? Je kunt je er niets bij voorstellen! Ik ben nooit in een vuurtoren geweest, ik heb er alleen een zien branden. Sterker | |
[pagina 159]
| |
nog, mijn hele jeugd heeft zich afgespeeld onder van die ronddraaiende, gigantische edelsteen, om en om robijn en smaragd. Hij lichtte op in de verte - relatief niet zo heel ver weg, een kilometer of twee, dat was bij de zuiverheid van de lucht boven de weidse zee helemaal niets! Hij lichtte op in het donker van de zuidelijke zeenacht alsof hij een hoek om kwam, alsof hij recht naar je keek. Mijn god, hoeveel beelden kun je niet bijeenrapen om zo'n wonder als een vuurtoren te beschrijven - zo'n antiek geval, zo'n traditionele gast van de dichtkunst, de geschiedenis, de filosofie... Tegenwoordig schijnt er uit vuurtorens, geloof ik, neonlicht. Sjengeli is altijd wel goed in allerhande zee- en kustbeschouwingen, zogezegd - dat is omdat hij dan uit zijn jeugdherinneringen kan putten. Hij woonde in Kertsj. Hij zei wel eens tegen mij dat hij van zigeuners afstamde. Een man met veel talent.
En verder weg, topaas-oranje deinende
een weidse, imposante stroom
die in zijn reine spiegel de verschijningen
van halfgesmolten wolken toontGa naar eind73
Dit is niet zo'n heel goed fragment (een eerbewijs aan SeverjaninGa naar eind74, die niet te imiteren is), en ik heb het ook niet helemaal goed. Hij heeft heerlijke zeegedichten - over het huisje van een kapitein in Kertsj en zo. Zuivere, exact geplaatste woorden, schitterende adjectieven, en het voornaamste: poëzie. Poëzie! Hij heeft zijn eigenaardigheden, waaraan hij vasthoudt. Bijvoorbeeld zijn verering van BrjoesovGa naar eind75. Wat overigens zijn zaak is. Nu lijkt hij, ook al is het een mooie man, op een aap met een hondenkop; die vuilgrijze bakkenbaarden die naar achter waaien... Maar ik weet nog - maar ik weet nog, Georgi Arkadjevitsj, hoe u op de hoek van het toneel boven de kap van het voetlicht stond, in Odessa, in het theater van Sibirjakov, in een zwarte getailleerde jas, met zwarte lokken - ik vond u klein - o, een betoverende kleine gestalte, Georgi Arkadjevitsj! - ja, ja, vreemd mooi, anders dan anderen, dat is het - zwart, met de zware honingglans van uw ogen - en hartstochtelijk, maar zacht, uw gedichten voordroeg. Ik herinner me alleen de regel:
En in de afgelegenheid van biechtstoelen...Ga naar eind76
| |
[pagina 160]
| |
Nee, zo was het vast niet! Wat betekent dat - in de afgelegenheid van biechtstoelen?
Het was in Odessa, op een heldere lenteavond, toen ik achttien jaar was, dat Severjanin optrad - weet u nog? - een magiër, de essentie van het dichten, de essentie van de strofe. Echt, de rijmen verschenen gewoonweg op zijn lichaam, als kevers, als takken, als vlekjes zonlicht!
Zelden is een onderwerp zo onderhoudend om over te lezen als Napoleon. Toen hij een jonge generaal was, in de periode dat hij Joséphine het hof maakte, voerde hij ooit in een salon een improvisatie op waarbij hij de duivel uitbeeldde, hij trok gezichten en blikkerde met zijn tanden. De ooggetuige die de scène in haar memoires beschrijft, vermeldt dat die improvisatie hem erg goed afging, omdat hij met zijn donkere gezicht en zijn witte tanden precies op een duivel leek. Hij wordt meestal afgebeeld met een wit gezicht. Stendhal schrijft over zijn egale bleekheid, die een gezonde indruk maakte. Hippolyte Taine zegt in zijn boek Napoleon (dat bij ons weinig bekend is), dat zijn voorouders naar alle waarschijnlijkheid Saracenen waren. Op Corsica, zegt hij, zijn veel Saraceence graven. Napoleon wordt door Taine voorgesteld als een Saraceen, een Arabier. Hij had een donker gezicht (zoals bovengenoemde dame ook schrijft) en pas toen de legende werd gecreëerd, hebben ze hem wit gemaakt. Het feit dat hij een Arabier was, was de oorzaak van zijn wrede houding tegenover Europa en zijn onverschillig vergieten van Europees bloed. In ieder geval een gedachtengang die van talent getuigt. Zoals ik al zei heeft Stendhal, die dichtbij hem is geweest, zeg maar een collega, het overigens over zijn bleekheid. Wat weten wij daarvan! In ieder geval zien zijn broers er donker uit, als ItalianenGa naar eind77.
Wat me gedurende mijn hele bewuste leven nog het meest heeft geboeid, is het omkijken naar Napoleons bestaan achter mijn rug. Wat maakt dat levenslot zo boeiend? Het is een volmaakt symbool van het menselijk leven met zijn jeugd, zijn streven naar de toekomst en zijn einde, nog steeds | |
[pagina 161]
| |
strevend - naar de zonsondergang, naar het verre eiland Sint Helena. Lezen over Napoleon is waarschijnlijk zo prettig, doordat het een gevoel van onsterfelijkheid oproept. Die triomf van de jeugd roept het beeld op van een eindeloze uitgestrektheid in de toekomst, van onsterfelijkheid. Dat is ook de reden dat wij meer geven om jonge beroemdheden en hun successen dan om oudere.
Ooit (in de 19e eeuw) bestond de mening dat spinnen door de lucht kunnen lopen. Het klopt dat de draden die ze spinnen niet te zien zijn in de lucht - en het is echt net alsof ze door de lege ruimte lopen. Wat is dat, een spin? Wat is dat voor verbazingwekkende machine? Probeer je een spin voor te stellen zo groot als onze machines - wat een onderdelen zou je alleen al zien, wat een geledingen! En uit die machine komt een draad die hij heeft gemaakt! Hij lijkt op een achtje, die spin, een achtje dat iemand slordig heeft geschreven! Soms zie je een vlieg van een paar ton, die in het spinneweb is blijven hangen. Ja ja, echt een paar ton, als je je dat hele drama op onze grootte voorstelt. Het zware, blauw met zilveren lichaam van de vlieg hangt in kluisters die wij niet kunnen begrijpen... Wat zijn die sterk, als wij ze niet zien op de dagen dat ze alleen nog maar worden gesponnen - alleen, opeens glanst er iets!
Nu is het heet. De zon gaat onder in volledige stilte en het licht is bewegingloos, een soort hemelse oceaan. De filmmensen hebben een of ander amateurpraatje opgepikt, zogenaamd afkomstig van Einstein, dat de Aarde niet om haar as draait. Met het hoofdschudden en de veelbetekenende blikken van de complete ignorantie zitten ze dat nu te bespreken aan een tafeltje in het National. Wat ben ik oud geworden. Wat ben ik de laatste paar maanden vreselijk oud geworden! Wat zal er van me worden? Vandaag zat ik kersen te eten zonder het gebruikelijke gevoel van verrukking. Zelfs die langzam rollende balletjes zijn opeens totaal van hun plaats gestormd - en haal ze maar eens in! | |
[pagina 162]
| |
Vroeger wilde ik ze ergens mee vergelijken - hun vorm, hun smaak; ik stelde me graag mussen voor, die erin pikten, het kwam bij me op dat het regen was - licht zoete kersen, een kersverse regen!
Ik ken twee formuleringen van de onmetelijkheidGa naar eind78 van het heelal - artistieke, waarbij iedereen zich iets kan voorstellen: de ene is van Pascal, de andere van Edgar Allan Poe. Pascal heeft gezegd dat het heelal een kring is, waarvan het middelpunt overal is en de omtrek nergens. Wat is dat geniaal! Dus alles samen, de aarde, de zon, Sirius en de planeten die wij niet zien, en de hele gigantische ruimte tussen de hemellichamen, komt in één punt bij elkaar, waarin je de poot van een passer moet steken om die cirkel te tekenen. Maar achter de ruimte die wij niet zien liggen nog meer eindeloze ruimtes, die we ook niet zien, en nog veel meer, die we niet zien - en dat komt allemaal samen in één eindeloos groeiend punt, voor een eindeloos groeiende passer... En toch komt hij niet in beweging, die passer, omdat dat punt blijft groeien en hij zelf ook groeit - en de omtrek wordt op die manier nooit getekend! Die is er niet! Edgar Allan Poe zegt dat je een beeld kunt krijgen van de grenzeloosheid van het heelal als je je een bliksemschicht voorstelt, die voortvliegt langs een van die wiskundig minuscule deeltjes van de rechte lijn waaruit de omtrek van het heelal bestaat - net zoals iedere omtrek uit deeltjes van een rechte lijn bestaat. Die bliksemschicht, die zo snel als de bliksem langs dat deeltje van die rechte lijn vliegt, blijft doorvliegen langs die rechte lijn, zegt Poe, hij blijft doorvliegen langs die rechte lijn, voor eeuwig! De grote wiskundige was een dichter, zoals we zien, en de grote dichter een wiskundige!
Dit is allemaal het uiteindelijk zinloze wachten op een pasje of een paspoort voor een land dat niet in de ruimte bestaat, maar in de tijd - in het verleden, in je jeugd. Zo'n paspoort kun je niet krijgen en het wachten erop, dat, herhaal ik, zinloos is, kost wel levende stukken leven, die je net zo vergooit als je zou doen voordat je op een of andere gewone reis gaat, waar- | |
[pagina 163]
| |
bij je je in de ruimte verplaatst. Alsof je zegt dat het niet uitmaakt, vandaag gaan we wat vroeger slapen, want morgen gaan we toch weg! Maar ik ga nu toch nergens heen! Waarom zou ik dan mijn leven vergooien? En toch - toch is het moeilijk om juist van die verwachting af te zien, het is moeilijk te geloven dat het land waarheen je wilt vertrekken al is overgeschakeld van een plaats in de ruimte naar een plaats in de tijd.
Vandaag heb ik dan eindelijk voor het eerst van mijn leven een komeet gezien. In 1910, toen de komeet van Halley dicht bij de aarde kwam, was ik tien jaar oud. Op de dag, of beter gezegd de avond, waarop met de grootste spanning werd afgewacht of dat geen natuurramp zou veroorzaken, namen mama en papa mij en mijn zus, die ook nog lang niet volwassen was, mee naar de Nikolajevboulevard in Odessa, waar zich al veel mensen hadden verzameld. Daar probeerde ik de komeet te zien, waaraan Gorki en Blok later hun herinneringen hebben opgeschreven. Ik zag niets dan het gebruikelijke zomerse hemelgewelf vol sterren. Ik herinner me de opgewonden stemmen van de mensen die zich op de boulevard hadden verzameld, ik herinner me de zoete geur van wijn uit de mond van mama, die eerder met papa en nog een heel gezelschap naar een restaurant was geweest, maar ik herinner me niet dat ik de komeet heb gezien. Het is mogelijk dat ik als kind toch niet wijs kon worden uit al die lichtjes aan de hemel. Hoe het ook zij, de komeet van Halley heb ik niet gezien.
Dit is de eerste komeet die ik in mijn leven heb gezien, die waarnaar ik een uur geleden heb staan kijken in de tuin van het Huis der Creativiteit in Peredelkino, vlak bij Moskou, en daarna vanaf het balkon daar. Boven de toppen van de dennebomen aan de avondlijke, of beter gezegd nachtelijke, donkere, maar heldere hemel, tussen twee gewone, voor mij naamloze sterren, kon je iets zien wat op een gigantisch slaghoedje leek met het dikkere deel naar beneden en zwak licht gaf, zo zwak, dat het af en toe helemaal leek te verdwijnen. Als je van tevoren wist dat een komeet uit een kern en een staart bestaat, kon je ook hier de kern en de staart zien. Trouwens, ze waren echt te zien, zowel de kern als de staart. Maar je ver- | |
[pagina 164]
| |
wacht dat een komeet heel fel is, zoals op de gekleurde platen in encyclopediën; in dit geval was het licht bijna denkbeeldig. Vandaag vertelde de literair medewerkster van het Theater van de Filmacteur me dat er al een nieuwe bewerking van De idioot is en dat die loopt in het StanislavskitheaterGa naar eind79. Ik heb Stanislavski een of twee keer gezien. Hij werd op komische, overbodige en zinloze wijze vereerd door de mensen om hem heen. Ik denk dat die verering berustte op de onderdanigheid van degenen die Stanislavski tijdens het kapitalisme hebben gekend en hem ook nu nog blijven dienen - toch de onderdanigheid voor de meester. Ik heb hem nooit gewoon onder vier ogen gesproken. Je kunt het geen gewoon gesprek noemen als de een in een loge zit, de ander op de parterre staat en het hele gesprek, temidden van geduw en gebel, twee, drie minuten duurt. Hij was degene die in de loge zat. Hij keek naar me met zwarte, glansloze ogen.
Ik heb Stanislavski een paar keer gezien in mijn leven. De eerste keer toen het Moskouse Kunsttheater iets vierde, naar alle waarschijnlijkheid het dertigjarig bestaan. Ik had toen het toneelstuk De drie dikzakken geschreven, dat door het Kunsttheater was geaccepteerd, en was daarom bij dat jubileum aanwezig als een van hun schrijvers - zowel bij de galavoorstelling als bij het banket. Bij de voorstelling, toen de gelukwensen voor het theater werden voorgelezen, stonden Stanislavski en Nemirovitsj, als je dat zo kunt uitdrukken, verenigd op het toneel - echt verenigd, want ze probeerden allebei om niet recht voor de ander te gaan staan. Ze trappelden wat op hun plaats, je kon zien dat ze hun best deden om niet voor elkaar te staan, en soms werd het daardoor zo niet gênant, dan toch komisch, te meer omdat de een bovenmatig lang is en de ander statig, maar heel kort en gezet. Ik bekeek dat onnodige en nogal vernederende ballet van veraf. Ze probeerden als het ware in bas-reliëf te gaan staan, zodat de een achter de ander uitstak. Het rode toneel, de grijze Stanislavski, Jablotsjkin, toen ook al met krulletjes en in het wit... Het was niet feestelijk en niet boeiend. Later, bij het banket, komt Stanislavski breed glimlachend, met zijn grijze haar en een zwart pak, zijn hoofd buigend om de talloze kleurige ballon- | |
[pagina 165]
| |
nen te vermijden die in de lucht hangen, of beter gezegd stilstaan, recht op me af lopen met een glas. Ik kan maar net op tijd opstaan, want ik verwacht helemaal niet dat hij naar mij toe komt. Erdman zit naast me, weet ik nog, Boelgakov... Hij houdt het glas alsof hij wil klinken en zegt vleiende dingen over mijn toneelstuk, ik zeg iets terug. Iedereen is aangschoten: de ballonnen hangen erbij als een soort lianen; de jonge Jelanskaja trekt haar besnorde lipje op en glimlacht smartelijk en kwijnend... Je voelt achter de ontwikkeling van Stanislavski's systeem (misschien wel als een van zijn sterkste drijfveren) de voortdurende, trieste gedachte van deze schrijvende acteur dat de uitvoering van een toneelstuk altijd slechter is dan het stuk zelf. Stanislavski begreep dat grote acteurs dat verschil konden opheffen, maar kon hij zich tevredenstellen met zulke persoonlijke, geisoleerde gevallen? En hij begon zijn uitzonderlijke plan te realiseren: het voor alle acteurs mogelijk maken om het niveau van de groten te bereiken.
Ik kreeg ooit toevallig een roman van Sjeller-Michajlov in handen, een deel van zijn verzameld werk, uitgegeven door Neva. Ik begon het boek te lezen - een geschiedenis van financiële tegenslag met een erfenis in ambtelijke of academische kringen... Levendig geschreven - maar geen spoor van betovering, van magie. Huwelijken, wissels, intriges, weduwentranen, losbandige zoontjes... En plotseling, toen ik op de zoveelste nieuwe bladzijde kwam, voelde ik de regels smelten voor mijn ogen, de kamer verdwijnen - en ik zie alleen maar wat de schrijver beschrijft. Ik zit bijna zelf op een bankje, in de regen en de vallende bladeren, zoals de man over wie de schrijver het heeft, en ik zie zelf een diepbedroefde vrouw naar me toe lopen, zoals de man haar ziet die bij de schrijver op dat bankje zit... Het boekje van Sjeller-Michajlov was per ongeluk ingebonden met een paar bladzijden erbij van net zo'n Neva-uitgave van Dostojevski's verzamelde werk. Het waren bladzijden uit De idioot. Ik wist niet dat ik een andere schrijver aan het lezen was. Maar ik riep bijna: ‘Wat is dit? Mijn god, wie schrijft dit? Sjeller-Michajlov? Nee! Maar wie dan?’ En toen viel mijn blik op de naam van Nastasja Filippovna, die trilde in de | |
[pagina 166]
| |
regel... En daar staat hij ergens anders nog eens! Een naam die wel lila lijkt en die nu hier, dan daar de regels aan het trillen brengt! Het gigantische verschil tussen een middelmatige schrijver en een grote!
Toch de absolute overtuiging dat ik niet zal sterven. Ondanks het feit dat er dichtbij mensen sterven - heel veel mensen, zowel jonge als mijn leeftijdgenoten - ondanks het feit dat ik oud ben, aanvaard ik geen seconde dat ik zal sterven. Misschien sterf ik ook wel niet? Misschien bestaat dat alles - zowel dat van het leven als dat van die sterfgevallen - in mijn verbeelding? Misschien ben ik uitgestrekt en oneindig; misschien ben ik het heelal? Ik denk nu aan Tolstoj. Hij dacht voortdurend na over de dood. Laten we bedenken hoe de dood voor hem tot uitdrukking kwam. Hij kreeg longontsteking en toen hij zich twee of drie dagen later slecht ging voelen, begon hij luid te ademen, angstaanjagend, zodat het door het hele huis klonk. Dat was wat ze nu de Cheyne-Stokes ademhaling noemen, een symptoom van de dood dat optreedt als het ademhalingscentrum verlamd raakt en dat is genoemd naar de twee artsen die het hebben beschreven, Cheyne en Stokes. Dat symptoom vergezelde ook de dood van Stalin, zoals in het persbericht stond. Daarna, met dat symptoom, is Tolstoj gestorven. Was op dat moment zijn ontmoeting met de dood iets lichts, iets stralends in zijn bewustzijn, was het dat waarover hij zijn hele leven had gedacht? Je zou denken van niet. Hij had gewoon helemaal geen bewustzijn meer, hij wist gewoon niet wat er met hem gebeurde. En tot aan dat moment was hij nog in leven geweest en had hij zijn handen uitgestoken naar zijn medicijnen. Zijn dood had niets gemeen met de dood van Ivan Iljitjs, met zijn ‘laat u mij toe’ in plaats van ‘staat u mij toe’, met die heel aardse, heel gezonde onzin die Tolstoj had bedacht; hij had veel nagedacht over de dood en voerde die soms ten tonele als een soort licht, waarbij hij uiteindelijk vergat dat licht in die betekenis een dichterlijk begrip is, geen fysiologisch verschijnsel waarmee de dood gepaard moet gaan. Die twee artsen, Cheyne en Stokes, wisten exacte dingen over de dood, fysiologische, en dat het geen licht is, maar, laten we zeggen, het inactief worden van het ademhalingscentrum, waar de stervende hoogstwaarschijnlijk helemaal niets van merkt. Ik denk aan Tolstoj in de nacht van 19 december 1959. | |
[pagina 167]
| |
Toen Kepler zijn astronomische werk aanbood aan een uitgever en die het weigerde, ontlokte dat een antwoord aan Kepler dat altijd leuk is om te citeren als je eraan denkt: ‘Ik kan nog wel honderd jaar op een lezer wachten,’ zei hij ongeveer, ‘als god zelf zesduizend jaar op een toeschouwer heeft gewacht.’ Met andere woorden, deze man zag zichzelf als de eerste toeschouwer van het diamanten theater dat daar aan de hemel wordt vertoond. En dat klopt immers - als hij als eerste het ontwerp, het mechanisme, de collisies van dat schouwspel heeft gezien, dan was hij inderdaad de eerste toeschouwer. Vóór hem keken ze ernaar zonder het te begrijpen. Hij was een van de laatste astrologen. Hij heeft tussen haakjes een horoscoop van Wallenstein gemaakt. De hemellichamen, bewees Kepler, bewegen volgens figuren met een conische doorsnede - cirkels, ellipsen, parabolen, hyperbolen. Is dat herzien in de huidige astronomie? Keplers uitspraak over het hemelse theater wordt ook genoemd door Delacroix, die hem uit dezelfde bron heeft als ik. Hij noemt die bron om een andere reden. Het is Edgar Allan Poe. Een van zijn werken, Eureka, gaat over het ontstaan van het heelal. Daarin citeert hij de uitspraak van Kepler. Dat Eureka is een onuitsprekelijk prachtig, poëtisch, geniaal werk. In het boek dat ik uit de bibliotheek heb geleend staan in de marge af en toe opmerkingen van een hedendaagse lezer, die het onderwerp kent. En die aantekeningen bestaan overal uit bevestigingen van Poe's gissingen en uitingen van enthousiasme daarover.
In een artikel over interplanetaire reizen staat de treurige en hooggestemde redenering dat ook bij de hoogste snelheden één menselijk leven veel te weinig zal zijn om de sterren te bereiken, zelfs de minder verre, en dat er voor die reizen dus verschillende generaties nodig zijn - een generatie bereikt, laten we zeggen, de maan, vestigt zich daar en brengt de volgende generatie voort; een deel van de mensen die op de maan zijn geboren vliegt hoger; generaties zullen geboren worden om te reizen en in de lege ruimte tussen de planeten en de sterren zijn er speciaal gebouwde stations... Zo zal het menselijk ras zich steeds hoger en verder verspreiden | |
[pagina 168]
| |
door het heelal, nadat het al in heel vroege generaties de band met de aarde verloren heeft. Dat is heel groots, mooi en eindeloos!
Er zijn in januari altijd een paar dagen dat het wel lente lijkt - of eigenlijk lijkt het geen lente, maar word je er opeens aan herinnerd hoe de lente eruitziet. ‘Lente,’ zeg je opeens bij jezelf, ‘ja, zo is dat, lente!’ Natuurlijk is het geen lente. Van de lente is nog geen spoor te bekennen. Vorst, harde sneeuw, maar de zonsopgang is vreemd geel; de voorhang van de verte gaat op een kier - en in de winter is er immers geen verte! En daar is de verte, citroengeel, en er is iets vreemds aan de hand met de vogels - alsof ze iets hebben gezien.
Wat een vreselijke uitspraak van Montaigne - dat je, als je een jaar lang hebt geleefd en de wisseling der jaargetijden hebt gezien - winter, lente, zomer, herfst - alles al hebt gezien! Niets nieuws zul je meer zien! Dat is net als wat IlfGa naar eind80 altijd zei: ‘Laten we gaan, hier laten ze verder niets meer zien.’ Het lijkt trouwens wel alsof ze mij hier verder niets meer laten zien. Ik heb bijvoorbeeld gemerkt dat die uitgestrektheid in de tijd en naar een verte, die ik altijd voelde als ik poëzie las of hoorde, tegenwoordig niet meer voel. Het is een gesloten cirkel geworden. Ik voel ook de uitgestrektheid van de geschiedenis niet meer, als ik bijvoorbeeld iets over Napoleon lees.
Waarschijnlijk loopt ook de tijd van deze aantekeningen op z'n einde. Wezenlijk beschouwd is de enige verbazingwekkende omstandigheid in mijn leven het feit dat ik heb geleefd. Iedere dag heb ik geleefd, iedere minuut heb ik geleefd. Je kunt niet zeggen dat ik iets heb bereikt of niet heb bereikt, dat is onzin - het voornaamste is dat ik iedere minuut heb geleefd. Ik liep door een laan van het stadspark van Asjgabad en zag opeens: niet ver van de muur van bomen vandaan gerold lagen er grote groene bollen in de laan, die op grappig beschilderde tennisballen leken. Ik boog voorover | |
[pagina 169]
| |
en pakte er een op. Een nogal zwaar geval... Het leek wel een kastanje. Nee, het was geen kastanje. Openmaken. Nee, ik ging hem niet openmaken. Er is niets - geen vriendschap, geen liefde... Er is alleen de mogelijkheid om van de grond in de schaduw van een enorme boom een groene bol op te pakken, die je voor het eerst van je leven ziet. Wie ben je, groene bol?
Het was niet op een zondag of op een feestdag. Daar gaat het juist om, dat het op een gewone doordeweekse dag was - niet aan de vooravond van de een of andere historische of atmosferische gebeurtenis, de lente bijvoorbeeld of een bezoek van de tsaar; nee, op een gewone standaarddag midden in een allang bestendigd jaargetijde. En evengoed was er een kalkoen voor de lunch en er was ook een dessert, dat bijna aan sprookjes deed denken - een dessert, dat zelfs gevaarlijk was om te eten - zou je daar geen dwerg van worden? Vruchtenijs! Zo, in de vorm van een meer dan feestelijke lunch op een gewone dag, kreeg ik voor het eerst een beeld van rijkdom, een beeld van de heersende klasse. ‘Joera, blijf je eten? Joera blijft eten! Ja, ja, hij blijft!’ Ik was toen een jaar of tien, ik zat nog niet op het gymnasium. Ik was nog gewoon een jongetje met een blauwe korte broek en lange zwarte kousen. Gewoon een jongetje. ‘Jongetje!’ roepen ze naar iemand, en ik kijk ook op. Zou ik nu opkijken als ze ‘Oude man!’ roepen? Waarschijnlijk kijk ik niet op. Wil ik dat niet? Nee, ik denk dat het vooral verbazing is dat dat zo snel is gekomen... Is het echt al gekomen? ‘Oude man! Hé, oude man!’ Nee, dat ben ik niet, dat kan niet. ‘Oude man!’ Nee, ik kijk niet op. Het kan niet dat dat zo snel is gegaan. ‘Oude man! Wat een sukkel, hij kijkt niet eens op! Ik ben het immers, de dood!’
Ik heb de piramides nooit gezien. Wat vreemd dat die er zijn. Wat vreemd dat Bonaparte aan hun voet slag heeft geleverd. Stel je voor, alleen al het | |
[pagina 170]
| |
beeld van de officiersuniformen uit de tijd van de Franse revolutie midden in het geel van de woestijn.
Ik had nog nooit, niet in mijn kindertijd, niet in mijn jeugd en ook later in mijn volwassen jaren niet, kortom, nog nooit in mijn leven een nachtegaal horen zingen... Ik hield het voor een leugen, een conventie, als ik zelf over de nachtegaal sprak of er bij anderen over las. En op een keer, in mijn al heel volwassen jaren, toen ik vlakbij Moskou woonde, overdag, of beter gezegd midden op de dag, toen alles bewegingloos was onder vogels en planten, kwam er opeens iets de stilte uit rollen - een enorm groot, galmend wiel - en het rolde door... Er achteraan meteen nog een wiel, daar achteraan nog meer... En meteen stopte het weer. Die wielen waren ontegenzeggelijk van goud, ze waren hoger dan de bomen, ze rolden rechtop, rechtuit, begonnen opeens te rinkelen en waren dan ogenblikkelijk verdwenen - alsof ze er niet waren geweest! Ik keek naar degene die naast me stond. Die knikte ten antwoord. Hij voelde de vraag aan die ik niet had gesteld, alleen wilde stellen: of dat een nachtegaal was. Hij knikte en antwoordde: ‘Een nachtegaal.’
Leve de honden! Leve de tijgers, de papegaaien, de tapirs, de nijlpaarden, de grizzlyberen! Leve de secretarisvogel met zijn satijnen pantalon en zijn gouden bril! Leve werkelijk alles wat leeft - in het gras, in grotten, tussen de stenen! Leve de wereld zonder mij! |
|