| |
| |
| |
Toon Tellegen
Na jaren
er zijn tien mensen tussen jou
zaterdagmiddag, eind november
er zijn weemoedigen op straat...
reclames voor biologisch verantwoorde vergeefsheid
en in prijs verlaagd ongemak
het loopt slecht met u af, vergist u niet,
collectes voor behoudzuchtigen
en gehandicapte beterweters
sarcastische muziek van rücksichtlose straatmuzikanten
tot niets verplichtend geweld van halsstarrige misdeelden
nog twee mensen tussen jou
je bent voorzichtig, je telt je gevoelens,
er is geen morgen en helemaal geen ooit!
| |
| |
| |
Monoloog
Daarom sta ik hier, aan de rand van een afgrond.
Ik sta op één been, leun voorover en wankel.
zou ik niet voortdurend denken: niet vallen!
en dan zou ik misschien opeens zomaar vallen,
terwijl ik aan iets heel anders denk,
de Witte zee, de Solovets eilanden,
kluizenaars, kasuarissen,
drieduizend referendarissen...
Wankelen behoedt mij tegen vallen.
Als ik wankel moet ik wel denken: niet vallen!
En alle meisjes in hun lila jurken op hun rode schoentjes
die naar mij zwaaien en vragen of ik met ze mee ga
of wijn met ze ga drinken, perziken eten:
ik roep naar ze: ik kan niet!
ik sta op de rand van een afgrond! ik wankel!
Ik kijk naar de bodem, ver weg, in de diepte.
Niet vallen! Niet vallen!
Ik probeer telkens anders te wankelen,
voorover, achterover, met mijn ogen dicht, omhoog kijkend.
Het is zo moeilijk mijn aandacht erbij te houden.
Ik probeer mijzelf angst aan te jagen,
mijn hart te laten bonzen,
de pijn te voelen als ik tegen de grond sla...
en toch denk ik telkens weer aan iets anders.
Niet vallen, moet ik denken, niet vallen, niet vallen, niet vallen...!
Maar als ik dat vaak achter elkaar denk is vallen geen vallen meer,
maar een woord met steeds minder betekenis,
zoals een merel merel merel merel merel merel geen merel meer is.
En toch moet ik het blijven denken,
er is geen andere weg voor mij:
ik moet niet vallen, ik moet niet vallen,
| |
| |
ik moet niet vallen in het rood, ik verzin er van alles bij,
ik moet niet vallen in het geel, ik moet niet vallen in het groen,
ik moet niet vallen in het hemelsblauw, in het smettelooste wit,
ik moet niet vallen met verdubbelde valkracht
en geheel nieuwe, modderzoekende valverzachters,
ik moet niet vallen op zee
met dieptes en ondieptes en huizenhoge golven
en met haaien en vliegende vissen en stormvogels,
alken, jan-van-genten, fregatvogels, ivoormeeuwen...
o als ik eens één keer een ivoormeeuw zou zien,
langs het strand, als ik daar zomaar toevallig eens wandel
en in gedachten verzonken ben...
Ik kan niet anders dan altijd aan iets anders denken.
Het komt er op neer dat ik dus niet op wankelen kan vertrouwen.
Maar dat betekent dat ik moet vallen.
Tussen wankelen en vallen is niets.
Een fractie van een seconde, hooguit,
waar ik geen enkele invloed op heb.
Laat ik het maar erkennen.
Terwijl ik val zal ik natuurlijk nog wel roepen: niet vallen!
zoals iemand die een trap in zijn buik krijgt
in elkaar krimpt en roept: niet doen!
wat nergens meer op slaat.
En als ik al een eind gevallen ben
zal ik om mij heen kijken en van alles zien,
vooruitstekende rotspunten, richels, grassprieten,
een paar kraaien, of zijn het raven,
ik heb nog nooit een raaf gezien,
waar moet ik ook alweer op letten,
zijn wigvormige staart, zijn slanke vleugelpunten,
zijn losse keelveren, zijn metaalachtige gekras...
en zelfs in mijn val denk ik aan iets anders!
Raven, kraaien, kraaiachtigen...
Misschien valt er papier en een potlood met mij mee.
| |
| |
| |
Op een kinderochtend
de kinderzon komt op boven de groene kinderheuvels
kinderen liggen in de omwoelde kindermodder,
fluisteren: ‘Vader...! Vader...!’
sterven een trage kinderdood
en zij die overleven krabbelen overeind,
strompelen in de richting van vrede en verzinsels
en het wordt stil in de kinderwereld,
de kinderwind gaat liggen,
soms, als men spit, vindt men nog wat kinderleed
in de grote, volwassen grond.
| |
Schuldigen
Zij die weten dat zij schuldig zijn
in hun gedachten varen zij weg
| |
| |
stranden op eilanden die niemand kent,
vlijen zich neer onder zachtmoedige palmen,
maar in elk van die gedachten wemelt het van muizen, mieren en afwezigen
die in hun oren tetteren:
‘Wíj zijn niemand, niet jij! Wíj willen hier niet zijn!
Verwijder ons! Raak ons kwijt!’
en slangen zijn er, valse honden
| |
Avond
De zon gaat onder en alles is bijna mooi.
Mensen roepen elkaar toe: ‘Wat scheelt het nog?’
‘Niets!’ roepen ze terug. ‘Het scheelt niets!’
Nog nooit was alles zo vrijwel volledig, zo verschrikkelijk mooi.
Zij die nu nog waarschuwen voor de werkelijkheid
hebben daar waarlijk geen reden meer voor.
Kleine bloedige karkassen drijven langs de horizon
en iemand zegt: ‘Ik kan niet meer.’
(wijst naar zichzelf): ‘Ik, ik kan niet meer.’
|
|