Maar hoe kan iemand die hachelijke en opwindende weg van de identificatie volgen? Met name voor de Vedische zieners was de handeling van het kennen verbazingwekkend concreet. Hun denken spreekt, nog voordat het over de wereld spreekt, over het denken zelf, dat veel groter is dan de wereld en deze omvat. Het is de geest die hier voor het eerst over de geest spreekt, maar ‘met mythische entiteiten in plaats van concepten werkt’: vandaar de onafzienbare stortvloed aan beelden die ontoegankelijk blijven voor wie de code niet kent: voor wie, bijvoorbeeld, niet weet dat de ‘wateren’ van de ‘oceaan van het licht’, die boven het hemelgewelf stromen, dezelfde zijn als de wateren die kabbelen in de ‘oceaan van het hart’, de wateren van kama, de ‘begeerte’, de zinderende wateren van de psyche. Zo ontstaat de ‘psychologische mythe’ in het oude India: ‘terwijl de aloude vormen van de naturistische mythe de kosmische processen een menselijke, psychische waarde toekenden, durft de nieuwe psychologische mythe psychische feiten een kosmische, universele waarde toe te kennen: dankzij een unieke ervaring die beide denkwerelden volledig doet samenvallen.’ Wat deze ‘unieke ervaring’ was, wordt met esoterische bescheidenheid verteld in de teksten: de ontdekking van het atman, een ontdekking die op zichzelf al volstaat om India te definiëren. Weggesloten op die ‘verborgen plek’ die de ‘holte van het hart’ is, ligt een korreltje, ‘kleiner dan een gerstekorrel’, zó klein dat het nauwelijks waarneembaar is, maar dat plotseling kan aanzwellen tot een onmetelijke omvang, alle ruimte in beslag kan nemen, toedekken, omhullen: dat is het atman, de gelukzalige onafzienbaarheid waarvan het universum slechts een deel is, de in het water gedompelde poot van de zwaan.
Gegrondvest op de ervaring van het atman, is het Indische denken vervolgens tot twee tegengestelde conclusies gekomen: aan de ene kant de meest radicale bevestiging van het leven, zoals in talloze vedische hymnes doorklinkt; aan de andere kant de meest radicale ontkenning ervan, zoals impliciet gegeven in bepaalde Upanisad, die al vooruitlopen op de richting die het boeddhisme zal nemen. Aan de ene kant zien we iets doorschemeren van de vurige offeraars van het begin: ‘begerig naar goederen, altijd snakkend naar meer macht, vervuld van een gewelddadige haat en onverzadigbare verlangens: zo doen de vedische mensen zich in hun hymnes aan ons voor.’ Maar aan de andere kant herkennen we tussen de regels van de Upanisad ook een volstrekt andere figuur: de verzaker, degene die de bijl aan de wortel van de begeerte heeft gelegd en zich-