| |
| |
| |
De ondergang van Kasj
Jacq Vogelaar
De Engelse historicus R. Cobb vergelijkt zijn werk met dat van zijn lievelingsoom, een plattelandsdokter die zo nieuwsgierig was als de pest. Hij verdenkt deze onverbeterlijke roddelaar ervan medicijnen te zijn gaan studeren om bij alle mogelijke mensen over de vloer te kunnen komen. Historicus wordt iemand, aldus Cobb, uit verlangen om andermans brieven te lezen en door te dringen in de geheime binnenkamers van vreemden. ‘De echte historicus,’ zo valt Calasso hem bij, ‘is de voornaamste vijand van iedere jager op Gedenkwaardigheden. Zijn meestbegeerde prooi is datgene wat is ontsnapt aan het geheugen, wat goede redenen had om eraan te ontsnappen. Na langdurige training in die strijd tegen de ondoorschijnendheid kan hij zich meten met Plutarchus' personages, die echter onzichtbaar zijn gemaakt door een overdaad aan getuigenissen, een solide schild dat de geschiedenis uitscheidt om ze verre van ons te houden. Aan het slot van zijn gedurfde onderneming wil de historicus Napoleon ontmoeten als een onbekende.’
In dat perspectief waren voor Cobb de motieven van drie zogenaamde matrozen die in 1809 twee bejaarde herbergiers doodden en beroofden minstens even interessant als de zelfbenoemde imperator. De historicus bestudeerde hun processtukken om ‘zelfs gedachten en woorden die geen kans zagen vorm aan te nemen aan de vergetelheid te ontrukken’. De historicus moet dus het geheugen van anderen construeren en plunderen, aldus een karakteristiek van Cobb.
Cobb wordt op zijn beurt een van de zegslieden van Calasso, zo een die even in de marge mag meepraten, een van de velen die hij in zijn omvangrijke essay De ondergang van Kasj rechtstreeks aanhaalt of woorden in de mond legt, om via hun al of niet verzonnen herinneringen en getuigenissen veel ijlere en moeilijker te grijpen gestalten tot spreken te brengen. Het zijn figuren die normaliter alleen maar als abstracta bestaan, bijvoorbeeld historische veranderingen en processen, of het begrip geschiedenis zelf, toch ook niet meer dan een gedachteconstructie. Wat houdt de omwenteling in die met de Franse Revolutie een kettingreactie op gang bracht waaruit een nieuwe wereldorde is ontstaan, de moderne wereld zoals wij die menen te kennen? Waarop is die orde gegrondvest, door welke oorsprong gelegitimeerd? In die termen formuleert Calasso het praktisch nergens, dat moet erbij gezegd. De grote vragen splitsen zich bij hem uit
| |
| |
in een veelheid van kleinere, indirectere vragen, die het voordeel hebben dat ze een antwoord mogelijk maken, een antwoord dat bovendien niet al door de vraag zelf wordt ingegeven.
‘En nu gaan we het even over de neus hebben,’ zei senaatspresident Schreber tegen professor Freud. Over Daniel Paul Schreber schreef Calasso in 1974 De onreine dwaas, waarin hij de gebruikelijke rollen omkeert en Schreber zelf aan het woord laat. Ik was Schreber, zegt Freud, en hij onthult hoe hij vlak voor zijn dood alles wat hij had gegrondvest en opgebouwd, eigenhandig heeft vernietigd ter ere van President Schreber. Kort voordat het verhaal weer bij de neus - het orgaan dat Freud en Fliess verbond - terugkeert, let wel: terugkeert bij het verhaal over de neus dat zelf alweer een excursie is dat van de hoofdlijn afwijkt, citeert Freud zichzelf: een zinnetje tussen gedachtestrepen in een voetnoot bij ‘Droom van Irma’. Excentriekere plek - terzijde in een voetnoot in een autocitaat dat opduikt in een verzonnen monoloog van Freud - is nauwelijks denkbaar. Dit is het citaat: ‘Elke droom heeft minstens één punt waar hij ondoorgrondelijk is, een soort navel waardoor hij met het onbekende samenhangt.’
Waarschijnlijk heeft ook de mythe zo'n witte plek, die alleen in omtrekkende bewegingen te peilen is. Hoe kunnen we de betekenis van de mythen ontdekken? ‘Dat vertellen de varianten ons, de bloedsomloop van de mythe.’ In zijn fabelachtige mythenboek De bruiloft van Cadmus en Harmonia zal Calasso de geheime geschiedenis - het rationele potentieel - van de mythe zoeken en op een vergelijkbare manier te werk gaan: het onderwerp zelf als subject van het verhaal aan het woord laten, in heel z'n verscheidenheid en dubbelzinnigheid. ‘Pas als we een onverwachte samenhang tussen onvergelijkbare grootheden ontdekken, kunnen we zeggen dat we de toegang tot de mythe gevonden hebben.’
Aan het mythenboek ging een kaleidoscopisch essay vooraf, De ondergang van Kasj (1983), waarin het, veel meer in de breedte, gaat over het offer, ruil en substitutie, de oplossing van het sacrale in het profane van de samenleving, wetenschap en politiek, en de daarmee gepaard gaande scheiding tussen gezag en macht, over de legitimiteitscrisis die daarvan weer het gevolg is en het conflict tussen wet en orde, dat ertoe leidt dat de wereld iets moet vernietigen om orde te scheppen, buiten de wet om, en daartoe het overtollige (zoals de natuur) offert. De methode is in beide
| |
| |
boeken dezelfde, alleen is de mythe één draad uit de vele die in Kasj in allerlei patronen verweven en verstrengeld zijn.
De navel van het boek over de metamorfose van het offer is de titel. Het titelverhaal, de legende van de ondergang van Kasj, is zelf trouwens een verhaal over het doorsnijden van de navelstreng tussen hemel en aarde. Het staat op een derde van het boek en is als het ware een puntkomma in een lange nevenschikkende zin die bestaat uit een aaneenschakeling van losse verhalen, historische fragmenten, glossen en parafrasen.
Ceremoniemeester in dit pandemonium is Talleyrand. Het is een handige zet van Calasso geweest om de tot op heden als aartsopportunist te boek staande politieke geestelijke tot hoofdpersoon van zijn essay te maken. Calasso laat een andere Talleyrand zien en doet dat door te beschrijven hoe de meningen over deze kameleon zich in de loop van de tijd gevormd hebben en in één beeld versmolten zijn, een amalgama, een algemene, praktisch door iedereen gedeelde opinie: de Talleyrand van de collectieve herinnering. Calasso gaat hier net zo te werk als voor de essays van De negenenveertig treden is opgemerkt, waarin hij een ander en soms nieuw beeld van een auteur of een werk construeert door gevestigde beelden weg te schrijven. Tijdens zijn leven speelt Talleyrand in alle fasen van de overgang van oud naar nieuw (en terug) een rol, een hoofdrol vaak, vanaf het Ancien Régime, de Revolutie, de terreur, het Directoire en Napoleons Empire tot de restauratie en de nieuwe orde van de staten van Europa. Juist omdat hij in geen enkele illusie van orde geloofde, bezat de aartsbisschop in alle fasen de nodige distantie om de ontwikkelingen met zachte hand bij te sturen. Zijn triomf was het Wener Congres, het bal van de grote woorden: de hogere macht die het gezag voorheen legitimeerde, werd vervangen door de Rede, Vrijheid, Mensheid, Goede Zaak, enzovoort.
Een eenvoudige maar verstrekkende karakteristiek die Calasso van Talleyrand geeft, al in het begin zodat veel van wat volgt in een wankel evenwicht komt te staan, betreft diens ‘lichtvoetigheid’, vooral zijn lichtvoetigheid bij het behandelen van ‘de belangrijkste zaken’. Talleyrands lichtvoetigheid ‘is het teken waaruit de verborgen functie blijkt die hij voor zichzelf had verkozen. Er is op de wereld niets meer dat niet lichtvoetig zou kunnen worden behandeld - dat is zijn uitgangspunt. Iedereen schrikt ervoor terug dat te erkennen. Talleyrand accepteert het en laat het bij ieder optreden meespelen. Dat is voldoende om tussen hem en alle anderen de onmetelijke afstand te scheppen die velen zo monsterlijk voorkomt.’
Talleyrand begreep als een van de eersten dat het nanapoleontische tijdperk in verwachting was van een nieuw evenwicht, maar de hoop niet meer op een wet vestigde maar op de misschien effectievere schijn van
| |
| |
een wet. Het is juist de tijd dat iedereen zich op principes beriep: papier is geduldig, woorden zijn te geef en vooral grote woorden verwisselbaar. Talleyrand was een waardig opvolger van de politieke denker Thomas Hobbes, die Calasso vreemd genoeg niet noemt, of het moeten verborgen allusies zijn wanneer hij het over ‘het oermysterie van de macht’ heeft: wanneer men de maatschappij op woorden gebaseerd heeft - souvereiniteit, macht, vertegenwoordiging - en dat louter om een tautologie van de machthebber tot stand te brengen. De monarch heeft de absolute macht, aldus Hobbes, wanneer hij die, op welke manier dan ook, gekregen of veroverd heeft. Geen macht uiteraard zonder bijbehorende machtsmiddelen. Zodra hij die heeft staat de machthebber als enige boven de wet en is elke kritiek op zijn status verstoring van de orde, overtreding van de wet.
Eén voorbeeld van Calasso's verglijdende denken, een passage waar hij de toekomst van Talleyrands ontdekking van de macht van grote woorden schetst: ‘Zich beroepen op de wet leek dus nog steeds noodzakelijk, maar de wet zelf moest vrijwel inhoudsloos blijken, niet in staat welk nader onderzoek dan ook te doorstaan. Zo dreigde de wet enkel en alleen een ornament van de feiten te worden (...) Sinds Talleyrand zijn kaart van de legitimiteit uitspeelt, zijn optreden vergezeld doet gaan van schaarse, indringende woorden, begint de onstuitbare toename van de bêtise, die haar meest oogverblindende kroniekschrijvers zal vinden in Baudelaire, daarna in Flaubert, vervolgens in Bloy, dan in Kraus, en de viering van haar eigen eeuwfeest zal bepalen in augustus 1914, waarbij het vuurwerk in Versailles zal worden vervangen door raketten en het gebulder van mortieren aan het Belgische front. Er was toen niet langer sprake van “legitimiteit” - maar telkens is er een of andere abstractie, telkens zwakker, die de vacante plaats van de wet inneemt: op dat moment was “neutraliteit” aan de beurt. (...) Legitimiteit vervlecht beide fundamentele operaties die zich in onze geest voltrekken: analogie en conventie, takken die zich afsplitsen van een enkele stam, de vervanging. Zoals altijd houdt de conventie zich in dit geval met essenties noch substanties bezig, maar met functies - en is bereid (zij, de ziel zelf van de substitutie) de ene vorm voor de andere in te ruilen.’
In korte passages laat Calasso zijn vele figuren optreden, onder wie Goethe, Chateaubriand, Sainte-Beuve, La Fayette, Napoleon, Marie-Antoinette, Pascal, Joseph de Maistre en wie al niet, tot en met Brezjnev en Pol Pot. Stukje bij beetje zien we hoe sinds de achttiende eeuw op allerlei gebieden de vormen zich van hun inhoud losmaken. Waar niets in zichzelf berust, worden de waarden afgemeten naar een willekeurige Maat (de ruilwaarde, uitgedrukt in geld), verandert geloof ongemerkt in bijgeloof en is daarin
| |
| |
niet meer te onderscheiden van ongeloof dat zich voordoet als geloof in wetenschap, socialisme, het individu, de vrije markt, het proletariaat en de vooruitgang. In verheven gevoelens gaan Romantiek en Kitsch een verbond aan, wat Calasso ertoe brengt de Romantiek het reveil van het offer te noemen, maar dan een offer zonder verbinding met iets buiten de moderne wereld zonder grenzen. Talleyrand is getuige van het einde van een cyclische, ceremoniële, maar allang niet meer rituele tijd en van het tumultueuze begin van het experimentele tijdperk, en al snijdt hij niet zelf de navelstreng door, hij helpt de pijn te verzachten, met stijl. Beter dan wie ook weet hij dat de wereld op herhaling gaat.
In 1912 hoorde de Duitse volkenkundige Leo Frobenius van een kameeldrijver de legende over Kasj, een wijsheid van duizenden jaren oud, afkomstig uit het oosten. Daar kwam de verteller Far-li-man vandaan, die door koning Akaf werd aangewezen om met hem te sterven als de priesters in de sterren gelezen zouden hebben wanneer zijn laatste dag was aangebroken. Dan moest de koning van dit welvarende Afrikaanse land sterven, zo was het gebruik, om plaats te maken voor zijn opvolger. Aan dit offerritueel komt een einde doordat Far-li-man zijn gehoor, onder wie de priesters, zodanig boeit dat zij inslapen. Na enkele dagen weet geen enkele priester meer hoe het met Gods handschrift aan de hemel staat. De koning regeert tot hij een natuurlijke dood sterft en wordt opgevolgd door de verteller: na het rijk van het bloed komt het rijk van het woord.
Na Far-li-man gaat het welvarende rijk te gronde. Het offer is oorzaak van de ondergang van Kasj, het nalaten van het offer is eveneens oorzaak. Maar een nog raadselachtiger waarheid, aldus de conclusie van Calasso, is dat de samenleving zelf de ondergang is, omdat ze een begrip wordt dat alles buiten zich opslokt, de natuur al evenzeer als het religieuze.
Daar begint het derde deel van het boek, waarin Calasso de moderne geschiedenis beschrijft met het oog op de vele gedaanten die het offer aanneemt, nadat Lodewijk de Zestiende aan de revolutie ten offer is gevallen. Het grote probleem waarvoor de Jacobijnen zich gesteld zagen toen ze de vorst wilden onthoofden, was dat de monarch vóór de revolutie zijn gezag aan god ontleende. In welke hoedanigheid moest de koning gedood worden in een republiek die haar legitimiteit niet meer aan een hogere macht maar uitsluitend aan zichzelf ontleende? Twee maanden lang delibereerden 749 leden van de Revolutionaire Conventie over deze kwestie, van welke gedachtenwisseling de uitkomst bij voorbaat vaststond: de koning moest dood. Dit verhaal vertelt Calasso niet; het is te vinden in het boek Regicide and Revolution (1974) van de Amerikaanse politocoloog Michael Walzer.
| |
| |
Toppunt van substitutie is de ruil die een waarde op zichzelf wordt, belichaamd door een nieuwe sacrale waarde, waaraan alles kan worden afgemeten: geld. Calasso gaat uitvoerig in op de maatschappelijke analyse van Marx - ere wie ere toekomt - die alleen maar aan waarheid heeft gewonnen: hoe menselijke verhoudingen tot in de meest persoonlijke en ogenschijnlijk minst economische uithoeken bepaald worden door de vraag: wat is het waard? In dit deel komt Calasso's synoptische en simultane werkwijze het best tot zijn recht. In prachtige hoofdstukken speelt hij Marx, Nietzsche en Stirner tegen elkaar uit en confronteert hij filosofische ideeën met sociale bewegingen. Wat hij daarbij overhoop haalt, van Vedische offerriten (de stof voor het latere boek Ka) tot Walter Benjamins Passages (zie De negenveertig treden), is haast te veel voor een boek. Wat de aantrekkelijkheid ervan uitmaakt - de inductieve benadering, de diversiteit, het variëren op enkele thema's - maakt het ongetwijfeld ook ingewikkeld. Ik denk dat je het boek pas kunt lezen als je het eerst (door)gelezen hebt: pas na het geheel te hebben gezien, tekent zich voor de lezer een patroon af in de veelheid aan thema's en figuren. Ik wil niet zeggen dat ik in de stofwolken die Calasso in zijn boek doet opwaaien alles even goed heb gezien, ik weet wel dat hij met zijn wervelende zoektocht een paar neuralgische punten van de moderne tijd raakt.
|
|