| |
De onreine dwaas (fragment)
Roberto Calasso
professor flechsig betrad de Aula Magna van de universiteit van Leipzig om de inaugurele rede bij de opening van het academisch jaar te houden. Het was dé mondaine gebeurtenis van het seizoen: al een paar minuten lang was de lucht vervuld van een gedempt geroezemoes; telkens opnieuw herschikten de dames hun vossen, en de talloze ritmisch gestreelde baarden zorgden voor een zachte achtergrondruis. Onder de aanwezigen bevonden zich bekende personages als Daniel Gottlob Moritz Schreber, stijf rechtop, zijn elleboog op een Dorisch zuiltje rustend;
| |
| |
Johannes David Schreber, in een majestueuze zwarte toga; Anna Jung, geboren Schreber, gekleed in een japon van enigszins provinciaalse maar strenge elegantie, zat in het midden, naast haar broer Daniel Paul: op het hoofd van de President rustte een tiara met brede, rijk geborduurde windingen; zijn lichaam werd omhuld door een saffraankleurige sluier, die openviel op zijn boezem waar, van tussen zijn borsten en tot in zijn hals, een grillige tatoeage te zien was, waaruit zich in het midden lotusbladeren leken te ontvouwen - een lijnenspel dat zich vervolgens in de plooien van de sluier voortzette. Rechts viel de jonge, droefgeestige Gustav Schreber op, met naast zich zijn zuster Sidonie Schreber, ook zij doodsbleek en met verdwaasde blik. Maar op de voorste rijen zaten Daniel Gottfried Schreber en Johann Christian Daniel Schreber onafgebroken te discussiëren, en ze lardeerden hun gesprek met onderdrukte kreten.
Zoals de zwartomrande uitnodigingskaart meedeelde, luidde de titel van de toespraak Gehirn und Seele. Professor Flechsig schreed met ferme pas voorwaarts, beklom het spreekgestoelte en begon meteen voor te lezen uit een bundel papieren die hij in zijn hand hield:
‘Excellenties, dames en heren, voor een wetenschapper uit de school van de grote Ludwig, voor een man die zijn hele leven aan de nog onopgehelderde geheimen van de menselijke anatomie, en in het bijzonder van het weerbarstige ruggenmerg heeft gewijd, is het een grote eer vandaag het woord tot u te mogen richten, die hierheen bent gekomen uit Saksen en Transoxeanië, als om met uw blik de woorden van een toegewijd dienaar van de wetenschap te beschamen.
Mijn onderwerp, Gehirn und Seele, is natuurlijk het meest ambitieuze dat ik had kunnen kiezen, alsof ik aan uw stoutste verwachtingen wilde voldoen. U weet dat mijn naam onlosmakelijk is verbonden met de tegenwoordig alom bekende ingreep post mortem, de Coup de Flechsig genaamd, die ik op 5 mei 1872 voor het eerst uitprobeerde op het lichaam van een kleine, vijf weken oude dode, die de beslist niet alledaagse naam Martin Luther droeg en - te oordelen naar het onthutsende beeld dat zijn hersenen boden - ongetwijfeld ook een hervormer zou zijn geworden. Welnu, vandaag zou ik er de theoretische consequenties uit willen trekken waar mijn langdurige ervaring met zenuwen, en vooral mijn nauwgezette studie van het ‘geval Schreber’ mij langzamerhand toe nopen. Alvorens tot de gedetailleerde bewijsvoering over te gaan, zou ik het, net als de befaamde justiniaanse rechtsgeleerden, willen wagen mijn stelling hier in limine aan u voor te leggen. En ik zal haar
| |
| |
doen voorafgaan door twee gevleugelde motto's. Het ene is ontleend aan een begaafde zeventiende-eeuwse collega, Sir Thomas Browne, die een nieuwe definitie van de dood heeft bedacht: Est mutatio qua perficitur nobile illud extractum Microcosmi. Het andere aan Paul Valéry: La mort est l'union de l'âme et du corps, dont la conscience, l'éveil et la souffrance sont désunion. Deze woorden lijken vooruit te lopen op de onontkoombare, vooral juridisch getinte eis die aan ons door golven van lust geteisterde tijdperk dient te worden gesteld, wil het zijn integriteit bewaren. Omdat de ziel geen veilige haven voor de identiteit bleek, zoals vastgesteld door de onbarmhartige kritiek van mijn voorgangers, de coryfeeën van de nieuwe wetenschap van de ‘mythologie van de hersenen’ - en ik zou slechts de illustere namen van Meynert en Wernicke willen noemen - hadden we heel lang onze hoop op de hersenen als onneembaar bastion van het Ik gevestigd. Na nauwkeurig onderzoek met de scalpel, ontpopten die zich echter als een waterige brij, wars van alle mogelijke ethische problematiek, en onze experimenten begonnen al te verkommeren toen eindelijk president Schreber in mijn spreekkamer verscheen. Na de langdurige onderzoeken die ik op zijn lichaam uitvoerde, kon ik eindelijk de valse verwachtingen die we ten aanzien van de zenuwen koesterden laten varen: ik ontdekte dat er talloze goden op parasiteerden! Kijk maar!’ Op dat moment greep Flechsig naar een lange bamboestok die tegen het spreekgestoelte aan stond, en wees ermee op een grote wandkaart. ‘Op deze afbeelding, die zich van alle voorgaande onderscheidt doordat ze de werkelijke topografische verhoudingen getrouw weergeeft, in deze schrille kleuren ziet u de stad van de Ziel tot in haar nauwste stegen eindelijk voor u blootgelegd: jarenlang heb ik haar telkens en telkens opnieuw getekend, maar tastte wat de namen betreft
steeds weer in het duister: van de substantia perforata drong ik door in de schors van het putamen; vastgeklampt aan de nucleus caudatus bereikte ik het septum pellucidum, en over de globus pallidus gebogen keek ik verbijsterd naar de substantia innominata, tot mijn besnorde hoofd op een dag de gyrus fornicatus in dook en ik in de thalamus een kleine, hemelsblauw holte ontwaarde: ik herkende de nietige, ineengedoken gestalte van Tanit-Zerga: ik zette mijn tropenhelm af, ontblootte mijn door de woestijn verbrande voorhoofd en vroeg belet bij Antinéa. Toen de President mij in zijn volle luister werd getoond, wemelde zijn brits van de archonten, steeg uit zijn kussens een Berbers koeltje op dat de verzengende zonnehitte verjoeg. Die hele indrukwekkende stoet was zijn hersenen binnengedrongen, ze hadden hun plaatsen al ingenomen, zodat ik dit beeld vandaag in het openbaar kan tonen en de definitieve namen bij de geografie ervan kan zetten.’
| |
| |
Flechsig hield de bamboestok op de wandkaart gericht en liet hem van het ene punt naar het andere springen, terwijl zijn mond met veel nadruk de reeks Namen scandeerde: ‘Sophie, ma petite, koningin van de diepte, daar begin ik, en dan Kaê, Abiressine, Jôbel, Jâo, Belias, Eleleth, en de vier Oriëntaalse Wachters: Urpel, Marpel, Taqfel en Hananel.’
Flechsig zweeg heel even en keek zijn toehoorders vorsend aan: ‘U zult inmiddels begrijpen hoe ik er, uitgaande van de centrale neuronen, ten slotte opnieuw dankzij de studie van president Schreber, toe ben gekomen deze stelling - inmiddels niet langer alleen van belang voor de orde van de wetenschap, maar ook voor de moraal van de beschaafde wereld - waaraan mijn uiteenzetting, en ik zou zelfs zeggen: al mijn recente werk is gewijd, te formuleren. Met haar leggen we, naar mijn mening, de vinger op de ultieme grondslag van het onderzoek en van het bewustzijn; na jaren van twijfel stelt ze ons gerust en bemoedigt ze ons, zodat we in een tijdperk van afbraak iets kunnen opbouwen: de enige identiteit is die van het lijk...............’
President Schreber werd met het scheermes van Ockham ontmand, om zo de gnostische Sophia te worden. En opeens stonden ze daar weer met zijn allen om hem heen: Jaldabaôth, Jaôth, Bythos, Abraxas, Luchar, Abatur, Ruha, Barbelos en vele, vele anderen. Al die vermommingen, al die listen, zo veel jaren lang! Tussen de stenen van de Bogomielen, in de kamers van de Katharen, in het eerbetoon aan de Dames, in door de wind omspeelde commanderies, in de rook uit retorten, in het wachten op de Groene Leeuw, in de samenzweringen van Verlichte geesten en in de sprekende tafeltjes van waarzegsters - tot professor Flechsig, zo zuinig met taal, de gezwollen wijdlopigheid van de door God en diens gezanten gebruikte ‘fundamentele taal’ [Grundsprache] beu, het lexicon begon te vervangen en de termen introduceerde die voor een nuchtere wetenschappelijke opleiding onontbeerlijk waren. Zodoende werden de ‘vluchtig in elkaar geflanste mensen’ die om de President heen cirkelden voorbeelden van ‘fossielen’, en wat de aantrekkingskracht tussen stralen en zenuwen betreft: die diende te worden beschouwd als gevolg van het ‘principe van de lichttelegrafie’. Daaruit bleek voor het eerst Flechsigs ‘neiging uitdrukkingen in de gangbare taal, bestemd om bovenzintuiglijke zaken aan te duiden, te vervangen door willekeurige modern klinkende en daarom aan het lachwekkende grenzende benamingen.’ Zo werd een begin gemaakt met het uitroeien van archaïsche overblijfselen in de taal, en legde het woord zich neer bij zijn onberispelijke doel- | |
| |
matigheid. Echter, ook de lichamen, de verschijningsvormen waren verdwenen - toen de hersenschimmen eenmaal waren vervluchtigd, werd álles even spookachtig. Nadat ook de laatste animula was verjaagd, school er geen Geest meer in de machinerie, maar was het hele zenuwstelsel een onverdraaglijk felle
lichtbundel geworden, was het licht zelf weer getransformeerde zenuw, lag de wereld als een schitterende sluier katapétasma over het Niets. ‘Licht tot Licht!’ brulden aan hemellichamen vastgeklampte archonten in dierengedaante, - en goten intussen verrotte materie over het lichaam van de President, waar de Aantrekkingskracht zich inmiddels in had verschanst. De Fasmen wentelden door de ruimte, aarzelend tussen een dode, mannelijke god die nog steeds op het leven probeerde te parasiteren, en de roerloze, betoverende Sophia, die gekleed als president Schreber op een bed in een kliniek lag.
‘Natuurlijk, natuurlijk,’ mompelde de President, ‘ik maak me ongerust over het lot van degenen die onder Cassiopeia zijn blijven steken. Die zijn machtig, achter hen bevinden zich nog meer machtige lieden, en daar achter weer andere. Hek na hek gaat open, en weer dicht, als een val, ze schuilen in het zegel en drukken dat gloeiend in ons vlees. Ze raakten volledig in verwarring toen het nieuws zich verspreidde dat ze zich voortaan tot mij moesten wenden en niet langer tot het superieure slijk dat hun altijd heeft gevoed. Terra est coelum inversum. Ik denk dat jullie je daar nu wel mee verzoend hebben en het begrijpen: jullie hoeven alleen je vingertoppen maar om te keren en de nagellak op de onbedekte huid aan te brengen. In het schimmenrijk is alles patina - en vertel me niet dat dat jullie, oude doceten, experts op het gebied van schimmenverbrandingen en verschroeiende windvlagen, in verlegenheid brengt. Spreek nu vrijuit, vertel aan jullie Vader-Moeder van Sonnenstein over de druk waaronder jullie gebukt gaan.’ Uit de Melkweg die op het plafond van Schrebers kamer rustte, maakte zich een hoofd los, omkranst door indrukwekkend wapperende manen:
| |
| |
en als machten (exoesíai)
plaatste hij ons (kathistánai)
‘Ik ben een naijverig god;
buiten mij bestaat niemand.’
het bestaan van een Ander.
Zij wilde ronddwalen (epiféresthai)
| |
| |
met de epínoia van het licht.
Ik zal u influisteren, President,
waar het geheim wordt bewaard:
pneuma, dat uit ons voortkomt,
druipt van de takken (kládos)
de vrucht doodsverlangen.
verzwelgt wie het proeven.
Niemand heeft dat web verscheurd,
zelfs geen vurige vleugels,
in het onafzienbare brein.
Alles was slechts déchéance (husterèma).
Stukje bij beetje begon president Schreber tijdens zijn langdurige overpeinzingen, zijn subtiele kwellingen, roerloze nachten, onder de achterdochtige blik van zijn naasten, het onophoudelijk vervangen van organen in zijn lichaam en de afmattende
| |
| |
wonderen, het verloop van de hele geschiedenis te reconstrueren en te vermoeden wat hem nog te wachten stond.
Om dat te begrijpen moest eerst alles wat zich sinds de tijd van Friedrich ii in een lineaire reeks had afgespeeld, worden getransformeerd tot een groot tapijt dat in één oogopslag kon worden opgerold en ontrold: ook de subjecten van al die gebeurtenissen waren op dat tapijt met elkaar verweven, en sommige daarvan kwamen telkens op een andere manier op verschillende gedeelten van een vlammende cirkel terug. Rechts onderaan op het tapijt stond te lezen: Ronde d'amour, gevolgd door de handtekening van de meester: Pradilla. Eronder, in kleinere letters, die van zijn assistent: Prado, ‘meester van het lemmet’. In het centrum stond God, maar in het hart van het centrum bevond zich een ingewikkeld kluwen van waaruit de draden straalsgewijs naar alle kanten van het rad uitwaaierden - en daar stuitte de President op zichzelf, meerdere malen en in verschillende hoedanigheden. Op verscheidene punten zag hij zijn eigen gestalte als een Russisch poppetje dat telkens eendere maar kleinere modellen van zijn vader, van Flechsig en van hun voorouders bevatte; op een andere plek echter bevatte het twee minuscule votiefbeeldjes van Ormoezd en Ahriman, verlicht door een zwak innerlijk schijnsel. Onderaan stond te lezen: ‘Dit is wat overblijft van Xvarnahs licht.’ Elders, op tegenover elkaar liggende gedeelten van het rad, zag hij zichzelf weer verschijnen, vrijwel identiek aan Flechsig - beiden met enigszins loensende blik en een Mongolenstaartje. Of hij herkende zichzelf in een Mediterrane vrouw, mollig en met openhangende kleren, die haar wijde rok tot boven haar schoot optilde - en daaronder verscheen professor Flechsigs fier opgeheven hoofd, met zijn dikke, blonde haar en in zijn hand het zwaard Nothung. Weer ergens anders, binnen in zijn vader, lag een mummie met de gelaatstrekken van de President, en zijn vader hield twee snel in elkaar geflanste mannen in zijn handen: links Immanuel Kant, met
zwarte lakschoentjes aan, rechts Odin, met een strop om zijn hals.
Naar het grote tapijt kijkend, waarop zijn eigen gezicht en dat van Flechsig zich van elkaar losmaakten en langzaam aan hun eigen trekken weer aannamen, zag de President met zijn geestesoog nog een baard, nog een bril, een tafel en een sofa opdoemen. De witte glans van een aantal beeldjes in een glazen kast had een heerlijk ‘welbevinden van de ziel’ tot gevolg. De President betrad het vertrek en ging aan de donkere tafel zitten: achter hem een wildernis van biezen, wilde asperge en lotusbloemen. Op de sofa rookte Sigmund Freud, met een vreedzame, peinzende uit- | |
| |
drukking op zijn gezicht, een sigaar. De President sprak: ‘Professor Freud, zegt u eens: wat hebt u van de moerassen te vrezen?’
‘Dat is een lange geschiedenis, mijn President. Ziet u, ik ben verknocht aan de straat, aan de stad, ik ben altijd “de wandelende jood” in de straten van Pompeï geweest. Ik heb mijn leerlingen uitgenodigd samen met mij de riolen te betrekken, en gelachen om iedereen die de architectuur van de stank niet kon onderscheiden. Maar het moeras - nee; tussen het riet in de Donaudelta werd mijn hoofd altijd belaagd door een rookwolk van angst. De grote Diana heeft me nooit vergeven. Mijn beeldenverzameling heb ik achter glas gezet - al wist ik heel goed dat de eerste xoanon door de Amazones in de modder van Efese is gevonden. En zo is het bijna altijd gegaan. Wilhelm Fliess, de man die het grootste avontuur van mijn leven was, heeft daar volgens mij iets mee te maken, zoals met alles. Juist in de jaren van de Nervenanhang tussen hem en mij - u weet wel wat ik bedoel -, kreeg ik een droom die tegenwoordig “opzienbarend” wordt genoemd, en die u kunt vinden op de bladzijden 436-439 van de Traumdeutung, in de Studienausgabe. Dat is dezelfde droom als van vannacht en ik vraag u dringend ernaar te luisteren:
De oude Brücke moet mij een of andere opdracht hebben gegeven; vreemd genoeg betreft die het prepareren van mijn onderlichaam, mijn bekken en mijn benen, die ik voor me zie zoals in de snijzaal, maar zonder het gemis ervan aan den lijve te voelen, en ook zonder een zweem van afschuw. Louise N. staat naast me en helpt me bij het werk. Mijn ingewanden zijn uit het bekken verwijderd; soms is dat van boven-, soms van onderaf zichtbaar, en beide zienswijzen vloeien in elkaar over. Er zijn dikke rode uitstulpingen te zien (in mijn droom denk ik al aan aambeien). Er moest ook heel voorzichtig iets worden verwijderd wat er overheen lag en wel verfrommeld zilverpapier leek. Daarna was ik weer in het bezit van mijn benen en liep ik een eind door de stad, maar (omdat ik moe was) nam ik een rijtuig. Dat bracht me tot mijn verbazing naar een poort waarachter een gang lag, met aan het einde een bocht waardoor je weer buiten kwam. Ten slotte stapte ik met een berggids die mijn spullen droeg door afwisselende landschappen. Op een bepaald gedeelte droeg de gids mij ook, om mijn vermoeide benen te ontzien. Het terrein was drassig; we bleven langs de rand. Er zaten mensen op de grond, net als indianen of zigeuners, en er was ook een meisje bij. Aanvankelijk was ik alleen over het glibberige terrein doorgelopen, voortdurend verbaasd dat het me zo goed afging na die anatomische ingreep. Uiteindelijk kwamen we bij een klein, houten huis, met aan de achterkant een open raam. Daar zette de gids me neer en legde twee al klaar staande planken op de vensterbank, om zo de afgrond te overbruggen waar we overheen moesten als we het raam uit
| |
| |
kwamen. Toen werd ik wel degelijk bang, vanwege mijn benen. Maar in plaats van de verwachte overtocht, zag ik twee volwassen mannen languit op houten banken tegen de wanden van de hut, en het leek wel alsof er naast hen twee kinderen lagen te slapen. Alsof niet de planken maar de kinderen de overgang mogelijk moesten maken. Vol angstige gedachten word ik wakker.
In de Traumdeutung had ik al gewaarschuwd dat ik slechts een enkel detail uit die droom zou isoleren - anders had er teveel moeten worden uitgelegd. In mijn functie van Obscurant heb ik tot nu toe gewacht om iets meer te onthullen van wat ik voor jullie verborgen heb gehouden. In mijn functie van Verlichter had ik destijds al willen onthullen dat die hele droom voortsproot uit het bezoek van een kennis, Louise N., dezelfde die me in mijn droom helpt bij het prepareren. Ze vroeg me iets te lezen. Ik stelde She van Rider Haggard voor, met de woorden: “Een opmerkelijk boek, maar vol verborgen betekenissen: das ewig Weibliche, onsterfelijke hartstocht.” “Dat ken ik al. Heb je niets van jezelf?” “Nee, mijn onsterfelijke werken zijn nog niet geschreven.” “Wanneer geef je ons dan je laatste Aufklärungen die, zoals je hebt beloofd, ook voor ons begrijpelijk zullen zijn?” Toen hoorde ik dat er door haar stem een andere sprak. Ik begreep dat ook ik, vreemd genoeg, Flechsigs weg had gekozen: het schrijven van de Traumdeutung, wat samenviel met de pijnlijke zelfanalyse waaraan ik me in die jaren onderwierp, herkende ik opeens als het gesjor aan mijn eigen lijk, dus vergelijkbaar met Flechsigs anatomische onderzoeken (als wij u, D.P. Schreber, als diens lichaam beschouwen), met de opvoedingspraktijken van D.G.M. Schreber (als we u, zijn zoon, als diens lichaam beschouwen), en ten slotte met de verhouding van God tot de wereld (als we u, mijnheer de President, als zijn lichaam beschouwen), tot het moment van de door u veroorzaakte crisis. Alleen als lijk kon ik het moeras ongedeerd oversteken - natuurlijk heb ik u, mijnheer de President, destijds herkend, u was de zigeunerin die op het moeras zat, met om u heen die andere squatters: op dat moment werd ik plotseling overvallen door vlijmscherp heimwee, das
ewig Weibliche, onsterfelijke hartstocht, maar ik wist dat ik niet mocht blijven staan en dat me in de bergen een Etruskische graftombe wachtte. Tempels mogen alleen in moerassen of op akropolissen staan. Toen ik in Athene op de Akropolis door die vreemde verwarring werd overvallen, toen alles onwerkelijk werd omdat het te werkelijk was, gebeurde dat omdat ik eindelijk mijn graf had gevonden, mijn klassieke graf.
Echter, ik verafschuw schulden - maar de grootste schuld van mijn leven, en tegelijk de geheime kracht ervan, ligt in het feit dat ik de mensheid aan een analyse
| |
| |
heb onderworpen zonder zelf door een ander te zijn geanalyseerd - de wrede Jung was gemeen genoeg om me daaraan te herinneren toen hij me verliet: “Ik ben gezond, laten we het afkloppen, ik heb me wel laten analyseren, in tegenstelling tot u” - en inmiddels weet ik dat u, mijnheer de President, de enige ander bent die dat kan. Omdat u zich hebt weten te onttrekken aan de verloochening van de vrouwelijkheid, die van oudsher en voorgoed verantwoordelijk is voor het glansrijke falen van de analyse: omdat u erop zít, op dat onafzienbare moeras, en daarom nu ook aan mijn tafel kunt zitten, zult u gehoor verlenen aan wat ik u noodgedwongen moet zeggen.
Ook het louche personage dat ik als mijn zoon wilde aannemen, Carl Gustav Jung, uit een protestants domineesgeslacht, bastaard van Goethe en onechte zoon van het Boek zowel als van de Letter, wilde mij voor schut zetten met dat gif uit het moeras. De lucht was enigszins bedompt in restaurant Essighaus te Bremen, waar we hem probeerden over te halen wijn te drinken, zijn dwaze Zwitserse onthouding op te geven, en hij bleef maar praten over de veenlijken die daar in de buurt, in die streek zouden liggen. Lijken uit de prehistorie, met aangevreten botten, een gelooide huid en een intacte haardos, lichamen geplet door het gewicht van het water: onsterfelijke metgezellen van She, voor eeuwig wachtend in de veengroeven! Ook ditmaal zou ik er niet bij komen - ik viel flauw. En toen begon de strijd tussen het Lijk uit het Anatomisch Instituut en het Lijk uit de prehistorie. Natuurlijk, alles herhaalt zich, zoals tussen Flechsig en u. Daarom zult u wel begrijpen dat ik op een bepaald moment wel een essay over uw Denkwürdigkeiten móést schrijven, en ieder contact met Jung moest verbreken voordat ik zou worden overspoeld door de modderstroom van het occultisme. Altijd weer het moeras, zoals u ziet.
U zult ongetwijfeld ook vaststellen dat ík uw Denkwürdigkeiten tot studieonderwerp heb uitverkoren: natuurlijk, het was Jung die me erop heeft gewezen, en ook dat was betekenisvol, maar hij moest op zoek naar die arme blauwkous van een Miss Miller om die verschrikkelijke mandala's in omloop te kunnen brengen. Behalve een verschil qua constitutie, heeft er tussen ons ook altijd een verschil qua opvoeding meegespeeld: hij de Grote Hystericus, ik de Grote Bezetene - meer wil ik voorlopig niet zeggen.
En laten we het nu eens even over de neus hebben...’ zei de President. Freud glimlachte flauwtjes: ‘De herinnering aan de neus is voor mij nogal pijnlijk. Als het mogelijk is tegelijkertijd charlatan, hoefsmid, bouwvakker op het lava van de paranoia, een brave huisvader, hoeder van het schimmenrijk, een toegewijd wetenschapper en crimineel te zijn - dan waren wij dat, Fliess en ik. We hebben te veel
| |
| |
geheimen, te veel bevlogenheid en schaamte gedeeld, we hebben ons noodgedwongen met specie aan elkaar moeten metselen. Maar zijn dierbare, vervloekte schim achtervolgt me nog vaak. Onze gezamenlijke ceremonies noemden we “congressen” - en telkens weer ademden die de sfeer van een ritueel misdrijf. Sinds Fliess de analogie en de functionele overeenkomst tussen de neus en de vrouwelijke geslachtsorganen had ontdekt, was het één onafgebroken bloedbad: we vonden een eerste slachtoffer, de ongelukkige Emma, mijn patiënte. Zij was het inaugurele offer van de psychoanalyse: op de droom waarin zij optrad - de eerste droom die zonder lacunes werd geïnterpreteerd, ha! - de inmiddels fameuze “droom van Irma”, heb ik op 24 juli 1895 mijn Traumdeutung gebaseerd, en ik had zelfs bedacht dat die dag met een gedenksteen moest worden gememoreerd. Ikzelf had Fliess in februari 1895 naar Wenen geroepen, zodat hij zijn theorieën over de neus op die onschuldige hysterica kon toepassen. Alle gif van de wereld had zich in die neusholten geconcentreerd, en werd daar vandaan in de vorm van een nasale reflexneurose de straten van de stad in geblazen. Fliess, de gevleugelde astroloog van mijn Hof, opereerde en vertrok.
Enige tijd later kreeg Emma ernstige klachten: als ze op mijn spreekuur kwam, vertelde ze over hevige pijnen, onwelriekende uitscheidingen, bloedingen. Ik luisterde, vertrok ternauwernood mijn mondhoeken en dacht aan het symptoombeeld van hysterie. Maar ik ben altijd zeer gewetensvol geweest en liet uiteindelijk een chirurg komen: in een holte die het resultaat van de eerste ingreep was, vond hij een ongeveer vijftig centimeter lange reep jodiumgaas, die Fliess daar kennelijk had achtergelaten. Toen het gaas werd verwijderd, kreeg Emma een ernstige bloeding. Ik, als aanwezige, werd er beroerd van en ging ook ditmaal bijna van mijn stokje. De “droom van Irma” verwees, zoals iedereen uit de Traumdeutung kan opmaken, naar deze feiten: in 1895 las ik er vooral de wens in om de prille wetenschap over dromen daar buiten te houden. Dat betekende vooral dat Fliess buiten schot moest blijven, dus ook ik zelf, reddeloos in de ban en bezeten van de ontdekking van de Psyche. Dat is me destijds gelukt; ik redde de Fliess-in-de-psychoanalyse, maar moest hem er als mens toe veroordelen langs de weg achter te blijven, samen met de cranks die de wetenschappelijke habitus van mijn vakgebied met hun ongecontroleerde helderziendheid in gevaar brachten. Maar we laten altijd sporen na, weggemoffelde opschriften en overwoekerde grafmonumenten: in een noot bij de “Droom van Irma” heb ik de volgende, door een streepje van de voorgaande zin gescheiden woorden geschreven: “Elke droom heeft minstens één punt waar hij ondoorgrondelijk is, een soort navel waardoor hij in verbinding staat met het onbekende”. Zo heb ik, uitgere- | |
| |
kend in de droom zonder lacunes, een eerbetoon gebracht aan de ondoorgrondelijke omphalos, de “witte vlek” die ik in Irma's keel zag, omkranst door vreemde, rimpelige vormen die op de neusholten lijken, en door grote
grijzige korsten. Om mezelf te redden interpreteerde ik die destijds als een symptoom van difterie. En nu bent u, mijnheer de President, uit die witte vlek opgestegen en luistert u van tussen de rietstengels naar mij. Onder het spreken voel ik een transparante kalmte, een overgave die ik jarenlang niet heb gekend, die ik voor zover ik me herinner misschien alleen tijdens de “congressen” met Fliess heb ervaren, en waar ik hem voor heb gestraft. Nu kan ik niet meer straffen.
Maar terug naar de neus: er werden tijdens de “congressen” met Fliess niet alleen heftige discussies gevoerd en theorieën uitgewisseld - over de eerste ontdekkingen van de psychoanalyse mijnerzijds, biseksualiteit, de wetten van de periodiciteit zijnerzijds - maar er waren ook heuse ceremonies. Net als de priesters van Xipe Totec voerden we operaties op onszelf uit, maar met de westerse terughoudendheid die ons verbood ons boekje te buiten te gaan bij het ontleden van de slachtoffers. Ditmaal was ik de vrouw. Het ging, zoals u vast al hebt begrepen, om de neus, waar we alle twee blijkbaar allerlei problemen mee hadden. De methode die we hanteerden was een samenraapsel van onze theorieën. Wegbranden en het plaatselijk toepassen van cocaïne. Zoals bekend was dat laatste een uitvloeisel van mijn eerste onzalige therapeutische ontdekking, die eerder tot de dood van mijn vriend Fleischl von Marxow had geleid.
Zoals u ziet, was het niets meer of minder dan de vrouwelijke maan, Keplers Vulva, maar dan naar een mannenhoofd getransponeerd, die ons bij deze eerste genezingspogingen onweerstaanbaar aantrok. De woorden zeggen het al: wegbranden en tegelijkertijd verdoven. Dat waren de eerste rituelen van de psychoanalyse die een nieuwe Frazer - nog geborneerder dan zijn voorganger, die tenminste nog een groot Griekenland-kenner was - vast en zeker weerzinwekkend zal vinden. Toch werd daar de beslissende stap gezet, waarvan de onuitwisbare sporen tegenwoordig overal te zien zijn - en ik zie niet in waarom we dat zouden verheimelijken. Binnen het hele scala aan gruwelen is een keurige spreekkamer in Los Angeles, waar het Ik wordt versterkt en een doodgewone lap witte stof op de divan op de voeten van de patiënt wacht, beslist veel weerzinwekkender.
We praatten en praatten, daarna voerde Fliess zijn ingrepen op mij uit, waar ik me met vermetel vertrouwen in zijn instrumentarium aan onderwierp; daarna keerde ik met een barstensvol hoofd per trein terug en zette onderweg koortsachtig
| |
| |
schetsen van de psyche op papier, waarna thuis dagen van een diepe neerslachtigheid volgden. Toen schreef Fliess dat ook hij zich aan zijn neus zou laten opereren, daar viel altijd nog wel iets aan te corrigeren. Daarna werd de briefwisseling intenser, maar om elkaar op een nieuw “congres” te kunnen weerzien, moesten we wachten tot Fliess een bij zijn stonden aansluitende datum vond - en alles weer opnieuw begon. Dat waren de jaren van mijn enerverende Nekyia. 's Avonds na tien uur ondervroeg ik mijn reeds gestorven zelf in mijn spreekkamer, verzamelde ik de flarden van mijn psyche, die in haar slaap praatte en overdag vervolgens zweeg - omdat ik moest luisteren, luisteren, luisteren...’
|
|