| |
Schrebergarten
Jacq Vogelaar
In 1974 schreef Roberto Calasso drie keer over de geschriften van de Duitse senaatspresident Dr. Daniel Paul Schreber: a) een flaptekst bij de Italiaanse uitgave van Denkwürdigkeiten eines Nervenkranken (Denkwaardige gebeurtenissen of Memoires van een zenuwzieke) uit 1903, b) een nawoord bij dezelfde Adelphi-uitgave, ‘Schrebers lezers’ (herdrukt in de bundel I quarantanove gradini), en c) L'impuro folle (De onreine dwaas), de eerste publicatie van Calasso in boekvorm. In deze volgorde werken de teksten het best; elk genre biedt een andere invalshoek.
De flaptekst is een synopsis van het nawoord dat de geschiedenis
| |
| |
beschrijft van de zieke Schreber, die in 1893 een ernstige crisis doormaakte en zich in de psychiatrische inrichting Sonnenstein liet opnemen. Meer dan een portret van de geesteszieke is het een geschiedenis van het boek dat Schreber in 1900 begon te schrijven om te bewijzen dat hij niet krankzinnig was. De bedoeling van het uiteindelijk door Schreber op eigen kosten gedrukte boek blijkt zonneklaar uit de retorische vraag in de titel van het eerste aanhangsel: ‘Onder welke voorwaarden mag een voor geestesziek gehouden persoon tegen zijn uitdrukkelijke wil in een zenuwinrichting vastgehouden worden?’ Uit Calasso's receptiegeschiedenis valt op te maken dat Schrebers boek zelden in de lijn van die expliciete opzet gelezen is. Sigmund Freud, op de Denkwürdigkeiten attent gemaakt door zijn jongere collega Jung, schreef er in 1910 zijn beroemde essay ‘Der Fall Schreber’ over, de enige studie van het begrip ‘paranoia’ waarvoor hij geschreven materiaal gebruikte. Na hem schreven Walter Benjamin (in 1928) en Elias Canetti (in 1949) over het boek, beiden zonder gewag te maken van Freuds interpretatie. De psychoanalytische besprekingen daarentegen traden bijna alle in het spoor van Freud, ter bevestiging of ter aanvulling; of om met Freud af te rekenen zoals later Jacques Lacan (1959) en Deleuze en Guattari in hun l'anti-Oedipe (1972).
Vermoedelijk heeft de conclusie in zijn nawoord, dat de geschriften van Schreber bijna uitsluitend als aanleiding en hooguit als materiaal hebben gediend voor theoretische speculaties over psychoanalytische begrippen, Calasso ertoe gebracht in vrijere vorm - in de Duitse uitgave van 1980 (Die geheime Geschichte des Senatspräsidenten Dr. Daniel Paul Schreber) wordt L'impuro folle zelfs een roman genoemd - de rollen om te keren en de interpretatie van een tekst die zich loszingt van de tekst zelf tot onderwerp van een case-study te maken. Een interessante omkering is dat Schreber, als schrijver van zijn eigen lijdensverhaal een superieure geest, van onderwerp in de analyses van Freud c.s. in het verhaal van Calasso subject wordt: de patiënt praat terug, van analysant wordt hij analyticus.
De ingreep van Calasso is even simpel als vérstrekkend: hij laat Schreber, of liever diens boek, zelf aan het woord. In een metahistorisch Nachleben neemt Schreber zelfs kennis van latere psychiatrische en psychoanalytische literatuur die hem tot lijdend voorwerp maakte: ‘Er was één punt dat hem verbijsterde: de frequente verwijzingen naar zijn “geval” - want zo sprak men er inmiddels over - hadden meestal weinig te maken met nauwkeurige lezing van zijn Denkwürdigkeiten. Integendeel: de onthullingen die ze bevatten werden helemaal niet ter sprake gebracht - en zeker niet door degenen die ze leken te begrijpen.’ Freud reconstrueerde het verloop van Schrebers ziektegeschiedenis weliswaar aan de hand van diens eigen verslag, maar ging voorbij aan alle politieke en religieuze verwijzingen erin.
| |
| |
Calasso neemt Schrebers geschriften niet alleen naar hun intentie serieus, hij neemt ze zelfs letterlijk: als hij niet hele passages woordelijk citeert, of citaten vervlecht, verwerkt hij stukken uit het boek in beschrijvingen en verhandelingen, waarvan sommige aan Schreber zelf worden toegeschreven - in een literair verhaal kan dat. Een echte omkering van rollen is dat Calasso Schreber als luisterende analyticus laat optreden die met een enkele vraag - ‘Professor Freud, zegt u eens: wat hebt u van de moerassen te vrezen?’ - de analysant tot een zelfbeschouwing aanzet (zie het hierna vertaalde fragment uit l'Impuro folle). Berouwvol zegt Freud dat hij de mensheid aan een analyse onderworpen heeft zonder eerst zichzelf geanalyseerd te hebben. In de ervaringsdeskundige senaatspresident vindt hij een waardige evenknie - althans in de enscenering die Calasso in het tweede deel van zijn Schreber-groteske op touw zet.
De scène die hier volgt verbeeldt een andere kritische opmerking van Calasso aan het adres van Freud. De geestelijke ineenstorting van Schreber voert Freud terug op diens identificatie van de psychiater Flechsig met zijn eigen vader. Terugvoeren op is iets anders dan een verband leggen. Een feitelijk verband was er wel: al tien jaar voordat Schreber zijn patiënt werd, ontwikkelde professor Flechsig een methode van vrouwelijke castratie, een gynaecologische ingreep ter behandeling van psychosen en hysterie. Eerder die eeuw bedacht de vader van Schreber voor zijn zwarte pedagogie apparaten om het lichaam van kinderen in het gelid te houden, zoals een armatuur om rechtop in een stoel te zitten (de Geradhalter, een draagbare voor thuis en een vast aan de schoolbank bevestigde). Naar de arts en pedagoog Dr. Daniel Gottlob Moritz Schreber werden de volkstuintjes genoemd die ten tijde van het nationaal-socialisme een grote bloei doormaakten. De psychiater Flechsig en de pedagoog Schreber hadden het beste met zieke en zwakke mensen voor, en vonden dat verbetering niet mogelijk was zonder ingrepen van buitenaf. Enkele decennia later ziet Freud Schrebers ziekteverschijnselen als rechtstreeks gevolg van zijn strijd tegen libidineuze neigingen. In zijn eigen verslag zag Schreber die verschijnselen aanvankelijk vooral als straf, maar zodra hij zich in zijn metamorfose tot vrouw aan de lagere lusten gewonnen gaf, werden de kwellingen wonderen en zag hij er zelfs een beloning in.
Volgens Freud was Schrebers wens in een vrouw te veranderen het gevolg van zijn onvervulde kinderwens. Een tweede gemis zag hij over het hoofd, vult Calasso hem aan, namelijk dat Schreber zelf psychiater had willen zijn. De jurist zag in psychiaters ‘kenners van de logos van de zenuwen’. Freud benadrukt aan het eind van zijn analyse van Schreber nog eens dat zijn theorie van de paranoia dateert van vóór zijn lectuur van Schreber, en besluit dan als volgt: ‘De toekomst zal uitwijzen of in de theorie meer
| |
| |
waan steekt dan ik zou willen, of in de waan meer waarheid dan anderen momenteel aannemelijk vinden.’ En in een brief aan Jung maakte hij in 1908 een opmerking, waaruit hij in zijn analyse echter zelf niet de consequenties trok: ‘Wat wij voor verschijnselen van hun ziekte (paranoia) aanzien, is hun poging tot genezing.’ Waarom dan het boek niet als verslag van een overwinning gelezen (ook van de lagere op de hogere god)?
In de voorafgaande summiere samenvatting ben ik bijna vanzelf overgegaan van Calasso's weergave van Freuds essay over Schreber, in het nawoord ‘Schrebers lezers’, naar de rol die Freud krijgt in de (hierna volgende) centrale scène uit De onreine dwaas. Goed mogelijk dat ik als lezer eenvoudigweg gehoor geef aan de manoeuvres van Calasso zelf: de constatering dat een eeuwlang allerlei auteurs over Schreber geschreven hebben, met als enige materiaal diens boek of Freuds interpretatie ervan, heeft Calasso er wellicht toe gebracht eens uit te proberen wat er gebeurt wanneer je uitsluitend en alleen op de tekst ingaat. Het is eenzelfde motief als dat van andere grote essays, zoals de lectuur van Kafka, die ook vaak meer als geval behandeld wordt dan als schrijver van romans en verhalen. In de praktijk gebeurt dat meestal door (het werk van) een schrijver tot enkele expliciete uitspraken, spreuken, beelden terug te brengen - daar doet men het dan mee: een pars pro toto; het is net zoiets als een flaptekst aanzien voor het boek zelf.
Het verschil tussen ‘Schrebers lezers’, een overzicht van alles wat er over Schreber geschreven is, en De onreine dwaas, bood Calasso in het boek de speelruimte om met de oorspronkelijke tekst van Schreber toeren uit te halen die een betoog of zelfs een essay doorgaans niet toestaan. De vrijheid van de schrijvende lezer Calasso is ruimer dan de zogenaamde dichterlijke vrijheid die de benaming ‘roman’ voor De onreine dwaas suggereert. Soms biedt een essay of documentaire meer vrijheid dan een roman, zeker een van het geijkte soort. Calasso's boek zou ik liever een groteske noemen of liever nog een pastiche.
Wanneer globaal gezien het eerste deel van het boek - Calasso maakt die indeling niet, de hoofdstuktitels zijn zelfs in de tekst niet aangegeven - de voorgeschiedenis van Schrebers ziekte navertelt, op het stramien van Schrebers eigen terugblik, dan bestaat het tweede uit een aantal scènes, waarvan het fragment hierna er één is, en geeft het derde de geschiedenis na Schrebers dood. Calasso voert als het zover is een Schreber sprekend op die zich zozeer van zijn ziekte geëmancipeerd heeft dat hij de draak kan steken met autoriteiten en deskundigen, met de hogere goden evengoed als met geneesheren en professoren. Calasso lijkt te willen demonstreren wat
| |
| |
er gebeurt wanneer een gestoorde geest zijn eigen wanen in de greep krijgt en denkt dat hij ook zijn geneesheren en hun wetenschap te baas is. Met terugwerkende kracht kun je grote delen van Denkwürdigkeiten als parodie op een zelfgeschreven ziektegeschiedenis lezen: een boek even dubbel als gestoorde teksten vaak zijn: voor een deel eendimensionaal, afgeschreven ziekteverschijnselen, voor een ander deel gespleten, een verdubbeling die rationele bijgedachten, reflectie of een schuins oog inhoudt.
Het fragment dat begint met professors Flechsigs inaugurele rede ‘Gehirn und Seele’ is in Calasso's boek een herhaling, een farce waarin eveneens rollen worden omgekeerd of althans, zoals in een groteske gebeurt, de verhoudingen uit het gelid getrokken worden. Op 31 oktober 1894 had professor Flechsig aan de universiteit van Leipzig een rede gehouden over de invloed van de hersenen op psychische verschijnselen. Voor hedendaagse oren klinkt zijn betoog niet vreemd als hij stelt dat de medische psychologie niets anders kon zijn dan een onderdeel van de leer van de hersenfuncties: het bewustzijn was immers slechts een nevenverschijnsel van biofysische processen, aldus Flechsig. Duidelijk toonde de anatomie de onderverdeling in grote hersenen, verantwoordelijk voor spirituele processen, en kleine hersenen, waarvan de lagere instincten afhangen. Door de microscoop was te zien welke gevolgen ontregeling van die centra voor de geest had. Zo kon de medische wetenschap door onderzoek naar de hersenactiviteiten de moraal fysiologisch onderbouwen: het lichaam was de materiële basis van de ziel. Dat verkondigde de psychiater die in datzelfde jaar in zijn kliniek de zenuwen van president Schreber behandeld had.
De verbastering van het betoog van de hersendeskundige Flechsig en de daaropvolgende monoloog van Schreber zijn geschreven in de taal van zijn wanen zoals hij die in Denkwürdigkeiten soeverein ontwikkeld had. In zijn encenering van deze denkbeeldige situaties laat Calasso in het midden of Schreber de realiteit gewoon verhaspelt of met zijn zogenaamde paranoïde blik de consequenties van Flechsigs absolute wetenschapsgeloof doorzag. Calasso citeert in het begin Schreber, waar deze voorvallen uit datzelfde jaar 1894 vertelt. Meteen al na zijn entree in Flechsigs kliniek constateerde Schreber een levensgroot conflict tussen ‘de archonten van de psyche’: aan de ene kant de solide anatomische wetenschap van Flechsig, die de psychologie een onwetenschappelijke liefhebberij vond, aan de andere kant ‘de giftige infiltratie van de joodse en Slavische psychologen en filosofen’, welke rol Freud zou overnemen.
Dat conflict verweefde Schreber met de geschiedenis van de verwante en vijandige Saksische families Flechsig en Schreber. Beide behoorden tot
| |
| |
de ‘hoogste hemelse adel’. De stamboom van de Schrebers geeft een reeks van mensverbeteraars te zien met als voorlopig eindpunt Schrebers vader, die zijn gezin organiseerde als een experimentele cel van ‘het nieuwe sociale lichaam dat op weg zou gaan naar de zon, naar licht en arbeidsvreugde’ - na het onschadelijk maken van de ‘gezwellen in het lichaam van de Staat’, gevormd door de lagere klassen.
Flechsig onderscheidde in de hersenen hogere en lagere functies; voor Schreber was het hele universum in hoog en laag verdeeld en de belangrijkste gebeurtenis in zijn leven was de breuk in de wereldorde waarna er tussen de twee goden waaruit God in feite bestond, Ormoedz en Ariman, een strijd op leven ontstaat. Het hele waansysteem van Schreber draait om die strijd: tussen de hoge en de lage god, maar ook tussen de twee families die tot de intieme kringen van het hemelse hof behoorden. Het kernbegrip is ‘zielemoord’. Het woord is veel concreter bedoeld dan karaktermoord: de een maakt zich meester van de ziel van de ander om ten koste van de betreffende ziel langer te leven of aan gene zijde enigerlei voordeel te verwerven. Schreber zelf wist dat dit een oude mythische gedachte was, geen wonder dat hij zielemoord rijmde op godsmoord (door Freud vertaald als de oer-vadermoord). En daar vindt Calasso in het bij elkaar geknutselde wereldstelsel van Schreber een idee dat sinds de negentiende eeuw het westerse denken beheerst: God doden is nog geen bevrijding, de agonie duurt veel langer dan men denkt; doden betekent slechts het verplaatsen van energie, anders gezegd: wanneer de legitimatie door hogere machten vervalt met het verdwijnen van de goden wil dat nog niet zeggen dat mensen de kracht in zichzelf vinden. De plaats van god wordt ingenomen door het sociale, door instituties. Kafka zinspeelt op iets vergelijkbaars door in In de strafkolonie het regime van de oude commandant na zijn dood voort te laten duren, strenger dan toen die nog zelf de scepter zwaaide.
In termen van Schreber - maar zo kort samengevat zijn het zijn termen al niet meer, omdat zijn dictie bestaat bij gratie van omslachtigheid, beelden, wijdlopige redeneringen en vertellingen - zijn de gebeurtenissen in het gekkenhuis een straf voor de door hem gepleegde zielemoord - zo fluisteren de stemmen hem in, wier taal niet de zijne is maar de Grundsprache, zoals Schreber het noemt: een wat ouderwets maar krachtig Duits. Met die moord heeft hij de Wereldorde definitief ontwricht, maar als er één menselijk wezen zal overleven dan is hij het, zij het in een nieuwe, vrouwelijke gedaante. Is ontmanning enerzijds de straf, hem opgelegd door de hogere, mannelijke God, een schande die hij deelt met onreine prostituées; anderzijds is ze de enig mogelijke redding, voor hem en voor de hele mensheid. Zo kan wellust, die de vrouw van nature bezit, een vorm van godsvrucht blijken; de god die overblijft is de lagere god Ariman.
| |
| |
De hoofdstukken van Schrebers boek volgen de stadia van deze metamorfose tot vrouw: Je est une autre. In november 1895 vond volgens de President de grote ommekeer plaats, de ‘verzoening’ zoals de stemmen hem voorzeiden. Geplaatst voor de keuze ‘een idioot te worden met de kenmerken van een man of een met geest begiftigde vrouw’ koos Schreber natuurlijk voor de tweede mogelijkheid. Het is een - door Schreber zeer plastisch beschreven - neergaande lijn naar de bezoedeling.
‘De President trok zijn hoofd somber tussen de schouders, boog het naar één kant en bleef lange tijd bewegingloos. Toen het eerste bleke zonlicht door het venster viel, wierpen zijn handen zich op de toetsen en hief hij op lieflijke toon aan: “Mijn huid is avocadomoes, nigra sum sed formosa, indertijd wist de god al dat lust bij onreinheid hoort, dat alleen zelfverdediging rein is.”’
De geschiedenis van Schreber lost in dit tussendeel van Calasso's essayboek op in toneelscènes. In de monoloog die met de geciteerde zinnen begint, noemt Schreber zichzelf ‘de onreine dwaas’ - de titel van Calasso's boek. Vervolgens wordt de President omgeven door zwermen vogels, ‘restanten van de in ontbinding verkerende hemelse voorhoven’, girls van allerlei slag en snit. Dan wordt het echt toneel, waarin De Pauw, Molly, Gypsy, Dudu, Yvonne, Suleika, Hidalla hun zegje doen, afgewisseld door clausen van de President, die uitroept: ‘Ik brul als een dwaas / verslind al het aas / plunder de crypte / de leeftocht, totaal / ben eindelijk klaar / voor de opera buffa / van schimmelig haar.’
De gaandeweg steeds fantastischer en groteskere scènes wekken bij deze lezer de neiging het hele boek als pastiche te lezen, mits dat woord meer inhoudt dan louter spel van nabootsing en karikatuur. Een pastiche is ook meer dan een lachspiegel. In een goede pastiche - bijvoorbeeld die van Proust, zie zijn pastiches op Flaubert - wordt de stijl van een auteur gebruikt om deze iets te laten zeggen zoals hij het had kunnen zeggen, waarbij bepaalde eigenaardigheden benadrukt of overdreven worden. Dat kan gedaan worden om iemand belachelijk te maken, maar ook om hem beter te begrijpen, van binnenuit. Stijl is het meest lichamelijke aan het schrijven, de tot tweede natuur geworden houding en instelling van de auteur; en dat is meer dan alleen woordkeuze en zinsbouw. Zo kruipt Calasso in de huid van Schreber, of liever in die van de schrijver van de Denkwürdigkeiten: hij denkt, gebaart en oreert in diens stijl.
Schreber begint zijn verweerschrift na zes jaar inrichting met een hoofdstuk ‘God en Onsterfelijkheid’, over de wezens die zich in de ‘voorhoven van de hemel’ (de term is van de Stemmen) ophouden, om dan in het tweede hoofdstuk, ‘Een crisis van het godsrijk? Zielemoord’, onmiddel- | |
| |
lijk over de breuk in de kosmische orde te spreken die met de namen Flechsig en Schreber verbonden is. Calasso volgt Schrebers oratio pro domo, in diens stijl, door identificatie met zijn kijk op de gebeurtenissen, maar met dit grote verschil dat het in de derde persoon gebeurt, half en half in de vrije indirecte rede, het middel bij uitstek om tegelijkertijd namens en over de hoofdpersoon te spreken: als inwendige stem én van op zekere afstand (beschrijvend en ten tonele voerend). Die dubbele positie neemt Calasso in vrijwel al zijn grote essays in.
Calasso weet meer dan Schreber, al in het begin vertelt hij de twee familiegeschiedenissen van de Schrebers en Flechsigs, die van Duitsland als uitverkoren volk (na de joden etc) in een breder perspectief, terwijl Schreber als betrokkene een veel partijdiger en bevangener beeld geeft. Calasso leeft zich in én uit, bij het navertellen van Schrebers familiale en kosmische geschiedenis, maar meer nog in de geschiedenis van wat er na zijn dood in 1911 gebeurde, met het boek dat ongelezen bleef maar wel met alle mogelijke duidingen bezet - wat Schreber zelf niet meer hoefde mee te maken.
In het Griekse dorp Olympia vraagt hij het dienstertje in het café of zij niet een van zijn vogels was - uit de boven geciteerde waan. Zij zegt dat haar vader over hem verteld heeft. Haar vader is de oude Teresias, de ziener die in de mythe zoveel van de vrouwelijke wellust wist dat Hera hem met blindheid sloeg. Hier begint in zekere zin Calasso al zijn navertelling van de Griekse mythen waarvan hij met De bruiloft van Cadmus en Harmonia een heel boek zou maken. ‘Mijn Flechsig was Apollo,’ zegt Schreber nog, ‘mijn ergste vijand, veel wreder dan Hera's fatsoen.’ Het einde van Flechsig wordt ook nog verteld: hoe hij in 1921 met pensioen ging en zich in de tuin van de kliniek in een paviljoen opsloot om tropische planten te kweken. En als de veronderstelling dat het bij Calasso's boek om een pastiche gaat nog een bevestiging behoeft, dan geeft Calasso die zelf, in een passage waar hij zowaar in de ik-vorm optreedt: ‘Toen ik professor Schreber een paar jaar geleden ontmoette in een pub in Charing Cross, waar het licht werd weerkaatst door spiegels, metaal en kristal, vroeg ik hem of voor het conflict met de Wereldorde, waarvan hij het aanstaande einde had aangekondigd, thans na zoveel jaar een oplossing in zicht was. Hij glimlachte: ‘Ormoezd-Ahriman en ik hebben in de loop van de tijd onverwacht plezier in deze situatie gekregen: de kunst van het compromis geldt evengoed in de hemel als onder de mensen. Ik zou natuurlijk liever president van het hof van Appèl in Dresden zijn dan God. Maar er bestaat een noodzaak - en daar hebben Ormoezd-Ahriman noch ik ons ooit aan kunnen onttrekken. Voorlopig blijf ik de Wandelende Jood, een gepensioneerde rechter die van de ene stad naar de andere trekt, weinig mensen kent, maar veel in bibliotheken rondsnuffelt - en toch hebben zich mijn vrouwelijke wellustzenu- | |
| |
wen enorm verfijnd. Maar ik heb het opgegeven aan dergelijke waarnemingen en in het
algemeen aan het duiden van tekens een bevestiging van het geloof te ontlenen dat de beslissende gebeurtenissen aanstaande zijn. Dat is er sinds de tijd dat ik in de kliniek verbleef vooral veranderd: ik heb ontdekt dat er tussen de tekens en de tijd altijd een smadelijke en dubbelzinnige verhouding bestaat - en bovendien lijkt iedere training van de wil vanuit mijn vrouwelijke gevoeligheid gezien lachwekkend, hier nog meer dan waar dan ook.’
Tegen het eind van 1964 nam Schreber deel aan een bijeenkomst van een club die zich Schizophrenics Anonymus International noemde. Hij zweeg, ook omdat iedereen het te druk had met zijn eigen eindeloze verhalen. Hij moest aan de Stemmen in Sonnenstein denken, zeker toen de anderen hem bepaalde middelen wilden laten gebruiken en het hadden over Megavitaminen en Orthomoleculen.
Walter Benjamin vond in 1918 in een Zwitsers antiquariaat een exemplaar van Schrebers Denkwürdigkeiten, een zeldzaamheid. Freud had er toen al over geschreven, maar het boek in kwestie was nagenoeg verdwenen. Toen Benjamin er tien jaar later over schreef, in een artikel over ‘Boeken van geesteszieken’, puttend uit zijn eigen verzameling, had hij wel oog voor de tekst, maar dan vooral als verslag van een waanzinnige dat door toeval of geluk in de officiële wereld van het boek terecht was gekomen. Het is de tijd dat voor het eerst, en dan nog uiterst voorzichtig, beeldend werk en tekeningen van patiënten in psychiatrische inrichtingen als meer dan louter manifestaties van een ziekte of stoornis werden waargenomen - denk aan de beroemde Bildnerei der Geisteskranken (1922) van Hans Prinzhorn, waar Paul Klee zoveel in herkende. Nog maar enkele decennia ervoor was het geschrift van Daniel Paul Schreber alleen in psychiatrische tijdschriften waargenomen. In het beste geval was het als gunstige uitzondering gezien in de stroom van aanklachten en beschuldigingen aan het adres van ‘misdadige artsen in de inrichtingen’. De conclusie van één bespreking luiddde: ‘Dat hij geestelijk gezond is, zal geen weldenkend mens van de auteur denken, maar wel dat hij een geestelijk begaafd en fatsoenlijk voelend man is.’ De psychiater Pfeiffer gaf als commentaar dat een kundig arts uit de gedetailleerde beschrijving van de waanideeën niets nieuws zou vernemen; interessanter was het juridische proces over de vrijlating van Schreber, ook al bleven de wanen voortduren.
Pas in de jaren zeventig is Schrebers boek een vast bestanddeel geworden in de bibliotheek van literaire ‘outsiders’ (zie Raster 24/1984: Gestoorde teksten / verstoorde teksten), maar doorgaans meer als klassiek paradepaardje dan als serieus gelezen tekst.
| |
| |
In de (aan deze inleiding voorafgaande) uitgeverstekst zegt Calasso van de Denkwürdigkeiten dat ze het ‘verdienen als een sleutelboek over onze tijd te worden beschouwd’. In zijn nawoord ‘Schrebers lezers’ herhaalt hij dat op het eind, na een eeuw van halve of hele mislezingen de revue te hebben laten passeren. Een gunstige uitzondering vormt een verhandeling van Anthony Wilden uit 1972. De wens van Schreber naar ontmanning, in de zin van verandering in een vrouw, wil deze liever niet met homosekualiteit en castratieangst in verband gebracht zien, ‘maar met het uitgesproken verlangen om het lichaam weer terug te krijgen, om weer in een toestand van wellust terug te keren door uit de kooi van de dwangmatige dichotomieën te ontsnappen die onze maatschappij beheersen. In die zin, schrijft Wilden, “verdient Schreber een plaats temidden van de grote mystici en de belangrijke filosofen van het utopisch socialisme”. En met deze genereuze erkenning van het formaat van onze senaatspresident besluit ik deze snelle tocht door de psyche van de twintigste eeuw.’ In een slotnoot vermeldt Calasso bij wijze van naschrift nog het boek van Han Israëls: Schreber, vader en zoon (1980, in 1989 herdrukt door Historische Uitgeverij). Maar in hoeverre Schrebers ziekteverslag nu echt een sleuteltekst is en waarvan is niet helemaal duidelijk. Anthony Wilden beweerde het, met een wel erg breed gebaar; Calasso zei het hem na toen hij de vertaling van Schrebers boek in zijn uitgeversbibliotheek opnam. Onze senaatspresident noemt hij hem in de slotzin van het nawoord om er vervolgens ‘mijn senaatspresident’ van te maken in zijn boek De onreine dwaas.
|
|