Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2006 (nrs. 113-116)
(2005-2006)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 82]
| |
[pagina 83]
| |
[pagina 84]
| |
De kaartLand ligt in water; is geschaduwd groen.
Schaduwen, of zijn het zandbanken, aan de randen
afgebiesd met lange zeewierige banden
waar wieren naar eenvoudig blauw overhangen vanuit het groen.
Of leunt het land voorover om de zee vanonder op te tillen
en plooit haar onverstoorbaar om zich heen?
Trekt langs de delicaat geelbruine rand van steen
het land van onderen aan de zee?
De schaduw van Newfoundland ligt plat en stil.
Labrador is geel, waar de dromerige Eskimo
het heeft geolied. Wij kunnen deze lieflijke baaien strelen,
onder een loep alsof zij dan zouden gaan bloeien,
of om onzichtbare vissen van een schone leefomgeving te geven.
De namen van kustplaatsen lopen uit in zee,
de namen van steden lopen dwars door de nabije bergen
- de drukker ervaart hier dezelfde opwinding
als wanneer emotie zich te ver te buiten gaat.
Deze schiereilanden nemen het water tussen duim en wijsvinger
als vrouwen die de soepelheid van ellewaar beproeven.
In kaart gebrachte wateren zijn kalmer dan het land,
lenen het land hun eigen golvende structuur:
de Noorse haas rent opgewonden naar het zuiden,
profielen onderzoeken waar zee grenst aan land.
Worden ze hun toegewezen, of kiest elk land zijn eigen kleur?
- Wat bij het karakter of de inheemse wateren 't beste past.
Topografie trekt niemand voor: west is even ver als noord.
Fijnzinniger dan die van geschiedschrijvers zijn de cartografenkleuren.
| |
[pagina 85]
| |
De denkbeeldige ijsbergLiever de ijsberg dan het schip,
al zou dan de reis ten einde zijn.
Al stond hij stokstijf stil als wolkige rots
en was de hele zee bewegend marmer.
Liever de ijsberg dan het schip;
liever dit ademende vlak van sneeuw in eigendom
al lagen de zeilen van het schip op zee gespreid
zoals de sneeuw onopgelost op het water.
O plechtstatige, drijvende wei,
heb je begrepen dat een ijsberg onverschrokken op je rust
en, eenmaal wakker, wellicht gaat grazen van je vlokken?
Dit is een tafereel waarvoor een zeeman zijn ogen geven zou.
Het schip wordt genegeerd. De ijsberg rijst
en daalt; zijn glasgladde toppen
corrigeren ellipsen in de lucht.
Dit is een tafereel waarin hij die het toneel betreedt
op een natuurlijke manier retorisch is. Het doek
is licht genoeg om op te gaan aan allerdunste draden
gesponnen door ijl rondkolkende sneeuwvlagen.
De spitsvondigheid van deze witte pieken
meet zich met de zon. Zijn gewicht vertoont de ijsberg onvervaard
op een draaitoneel waarop hij staat en staart.
Deze ijsberg slijpt zijn facetten van binnen uit.
Als edelgesteente in een graf
houdt hij zich permanent in stand en
tooit alleen zichzelf, wellicht ook de vlokken
die tot onze verbazing blijven liggen op de zee.
Vaarwel, zeggen wij, vaarwel, het schip wendt de steven
naar waar golven in elkanders golven overgaan
en wolken jagen in een warmere hemel.
IJsbergen stroken met de ziel
(beide op eigen kracht geschapen uit haast onzichtbare materie)
hen zo te beschouwen: concreet, edel en ondeelbaar opgericht.
| |
[pagina 86]
| |
Groot slecht schilderijDenkend aan de Straat van Belle Isle
of de een of andere haven aan Labradors noordkust,
maakte een oudoom, voor hij
onderwijzer werd, een groot schilderij.
Mijlenver naar beide zijden wijkend
in een rossig stille hemelboog
steken overhangende bleekblauwe rotsen uit
meer dan honderd meter hoog,
hun onderkanten opengewerkt met poortjes,
de ingangen van grotten, op de waterlijn
naar binnen lopend langs een baai
door volmaakte golfjes afgeschermd.
Op het midden van die vredige vloer
rust een vloot van zwarte scheepjes,
vierkant gebrast, zeilen opgeborgen, onbeweeglijk,
masten en ra's net afgebrande lucifers.
En hoog boven de half doorschijnende
in rijen oprijzende rotsen,
zijn fijntjes gekrabbeld honderden zwarte vogels
in rijen v'tjes opgehangen.
Je kunt ze horen krassen, krassen,
het enige geluid dat telt, op het
zo nu en dan hoorbare zuchten na
van een groot waterdier dat ademhaalt.
In het rossige licht
rolt de kleine rode zon, rolt rond
en rond en rond, blijft op dezelfde hoogte
in eeuwige ondergang, troostrijk en alomvattend,
| |
[pagina 87]
| |
terwijl de schepen dit gadeslaan.
Klaarblijkelijk was dit hun destinatie.
Het valt moeilijk te zeggen wat hen daar bracht,
commercie of contemplatie.
| |
[pagina 88]
| |
Een wonder als ontbijtOm zes uur zaten wij te wachten op koffie,
op koffie en de barmhartige kruimel
te serveren vanaf een bepaald balkon,
- als koningen van weleer, of als een wonder.
Het was nog donker. Een voet van de zon
vond steun op een lange rimpel in de rivier.
De eerste veerboot was net aan de overkant van de rivier.
Het was zo koud dat wij hoopten dat de koffie
gloeiend heet zou zijn, wel begrijpend dat de zon
ons niet zou verwarmen; noch dat de kruimel
een brood de man zou worden, beboterd, als door een wonder.
Om zeven uur betrad een man het balkon.
Een minuut lang stond hij alleen op het balkon
en keek over onze hoofden naar de rivier.
Een bediende overhandigde hem de ingrediënten voor een wonder,
bestaande uit een enkele kop koffie
en een stuk brood, dat hij brak, kruimel voor kruimel,
zijn hoofd, als het ware, in de wolken - samen met de zon.
Was de man gek? Wat onder de zon
probeerde hij te doen, daarboven op zijn balkon!
Eenieder ontving een tamelijk harde kruimel,
die sommigen vol minachting wegtikten in de rivier,
en, in een kopje, één druppel van de koffie.
Sommigen van ons bleven talmen, wachtend op het wonder.
Ik kan vertellen wat ik daarna zag; het was geen wonder.
Een mooie villa stond in de zon
en uit al haar deuren stroomde de geur van hete koffie.
Aan de voorkant, een barok wit gipsen balkon
uitgebouwd door vogels, die nestelen langs de rivier,
- ik zag het met één oog vlak bij de kruimel -
| |
[pagina 89]
| |
en gaanderijen en marmeren kamers. Mijn kruimel
mijn woonstee, voor mij gemaakt door een wonder,
door tijd, insecten, vogels, en door de rivier
die stenen bewerkt. Elke dag, in de zon
als het tijd voor ontbijt is, zit ik op mijn balkon
met mijn voeten omhoog, en drink mokken vol koffie.
We likten de kruimel op en slurpten de koffie.
Een raam aan de overkant van de rivier ving de zon
alsof het wonder plaatsgreep, op het verkeerde balkon.
| |
[pagina 90]
| |
Het monumentZie je daar het monument? Het is van hout
enigszins als een kist gebouwd. Nee. Gebouwd
als verscheidene kisten van afnemend formaat
de een op de ander.
Elke kist een halve slag gedraaid zodat
zijn hoeken naar de zijden wijzen
van de kist eronder met de kanten om en om.
Op het bovenste blok is een soort
Franse lelie van verweerd hout geplaatst,
lange plankdunne bloembladeren, doorboord
met vreemde gaten, vierkant, stijf en ecclesiastisch.
Van daaruit ontspruiten vier dunne, kromgetrokken stokken
(schuinstaand als hengelstokken of vlaggenmasten)
waarvan figuurzaagwerk omlaag hangt,
vier stroken slordig gesneden siersel
over de randen van de kisten
tot op de grond.
Het monument steekt voor eenderde af tegen een zee,
voor tweederde tegen een lucht.
Het gezichtspunt zo laag
(dat wil zeggen, het perspectief ervan)
dat er geen ‘in de verte’ is
en wij veraf zijn binnen het gezichtspunt.
Een zee van smalle, plat neergelegde planken
ligt uitgespreid achter ons eenzaam monument,
hun lange nerven om en om geschikt
als vloerplanken - gevlekt, als zwerm in rust
en roerloos. Een hemel loopt er evenwijdig aan,
zijn staketsellijnen grover dan die van de zee:
splinterig zonlicht en langgerekte vezelige wolken.
‘Waarom geeft die vreemde zee geen geluid?
Komt het doordat wij ver af zijn?
Waar zijn wij? Zijn wij in Klein-Azië
Of in Mongolië?’
Een oeroude kaap,
| |
[pagina 91]
| |
een oeroud vorstendom welks kunstenaar-prins
wellicht een monument wilde bouwen
om een graf of een grens te markeren, of er
een melancholiek of romantisch tafereel van te maken...
‘Maar die vreemde zee lijkt wel van hout,
halfglanzend, als een wrakhoutzee.
En de lucht lijkt ook verhout, benerfd met wolken.
Het lijkt een decor; het is allemaal zo plat!
Die wolken zitten vol glinsterende splinters!
Wat is dat?’
Het is het monument.
‘'t Zijn opgestapelde kisten,
afgezet met knullig figuurzaagwerk, half losgelaten,
gebarsten en ongeverfd. Het ziet er oud uit.’
- Het felle zonlicht, de wind uit zee,
alle omstandigheden van zijn bestaan,
hebben wellicht de verf eraf geschilferd, als het al ooit geschilderd werd,
en het alledaagser gemaakt dan het was.
‘Waarom bracht je me hier om dit te zien?
Een tempel van kisten in een krap en krat verpakt landschap,
wat heeft die ons te zeggen?
Ik ben het zat te ademen in deze uitgeholde lucht,
deze droogte waarin het monument te barsten staat.’
Het is een artefact
van hout. Hout hangt hechter samen
dan zee of wolk of zand zelf zouden kunnen,
veel beter dan zee, zand of wolk in 't echt.
Het verkoos zo te groeien en niet te bewegen.
Het monument is een object; maar toch, deze versiersels,
slordig vastgespijkerd en onooglijk,
verraden het als levend, met een wens;
verlangend monument te zijn, iets te koesteren.
Het grofste krulwerk zegt ‘gedenk’,
terwijl iedere dag het licht er eenmaal omheen kruipt
als een sluipend dier,
of de regen erop neervalt, de wind erin blaast.
| |
[pagina 92]
| |
Het kan massief zijn, het kan hol zijn.
De beenderen van de kunstenaar-prins in zijn binnenste wellicht,
of verweg op nog drogere grond.
Maar ruwweg, maar doelmatig kan het beschermen
wat binnenin zit (en wat per slot niet
bedoeld geweest kan zijn om te worden gezien).
Het is de aanzet tot een schilderij,
een beeldhouwwerk, gedicht of monument,
en helemaal van hout. Houd het in 't oog.
| |
[pagina 93]
| |
Cirque d'hiverOver de vloer beweegt het speelgoedpaard,
een koning uit vroeger eeuwen waardig.
Een circuspaardje met echt wit haar.
Een zwart en glanzend ogenpaar.
Hij draagt een danseresje op zijn rug.
Zij staat op haar tenen en draait en draait.
Een slinger namaakrozen schuin over haar rok
en klatergouden lijfje heen gestikt.
Boven haar hoofd houdt zij
een slinger van eendere rozen vast.
Zijn staart en manen zijn ontleend aan de Chirico.
Hij heeft een vormelijke, melancholieke ziel.
Hij voelt haar roze tenen bungelen vlakbij zijn rug
aan weerszij van de smalle pen
die zowel haar lichaam als haar ziel doorboort
en, dwars door de zijne onder uit zijn buik,
tevoorschijn komt als grote blikken sleutel.
Hij draaft drie stappen en maakt dan een buiging,
draaft nog een keer, knielt op één knie
draaft, klikt, blijft staan en kijkt mij aan.
Intussen heeft de danseres zich afgewend.
Hij is veruit de slimste van de twee.
Nogal wanhopig met elkaar geconfronteerd -
zijn oog is net een ster -
staren wij naar elkaar en zeggen: ‘ja, we zijn zover.’
| |
[pagina 94]
| |
Een koude lenteVoor Jane Dewey, Maryland Nothing is so beautiful as spring. - Hopkins Een koude lente:
over het grasveld een vreemde paarse gloed.
Twee weken minstens aarzelden de bomen;
de blaadjes wachtten af,
maar lieten goed zien hoe ze zouden worden. Ten slotte daalde
plechtig groen stof
over je uitgestrekte, lukraak verspreide heuvels.
Op een dag, in een kille witte guts zonlicht,
werd op een daarvan een kalfje geboren.
De moeder hield op met loeien en
was lang bezig met de nageboorte,
een armzalige vlag,
maar het kalfje krabbelde prompt overeind
en leek geneigd tot vrolijk gedrag.
De volgende dag
was een stuk warmer.
Groenig witte kornoelje drong door in het bos,
ieder bloemblad geschroeid, zo leek het, door een sigarettenpeuk;
en de wazige judasboom stond ernaast,
bewegingloos, maar bijna meer
in beweging dan welke omlijnde kleur dan ook.
Vier herten sprongen al oefenend over je hekken.
De jonge eikenblaadjes deinden door de bedaarde eik.
Zanggorsen waren opgelierd voor de zomer
en in de esdoorn liet de complementaire kardinaalvogel
een zweep knallen en de slaper ontwaakte
en strekte vanuit het zuiden zijn mijlenlange groene leden.
Op zijn muts werden de seringen wit,
later dwarrelden ze neer als sneeuw.
Nu de avond valt
| |
[pagina 95]
| |
komt een nieuwe maan op.
De heuvels vervagen. Plukken hoog opgeschoten gras
verraden waar een koeienvlaai ligt.
De brulkikkers laten zich horen,
slappe snaren door dikke duimen beroerd.
Onder de buitenlamp, tegen je witte voordeur
plakken de allerkleinste nachtvlinders, als Chinese waaiers,
zilver en zilvergerand over
bleekgeel, oranje of grijs heen geplooid.
Nu, vanuit het dichte gras, beginnen
de vuurvliegjes op te stijgen:
omhoog, omlaag, dan weer omhoog:
oplichtend als ze klimmen,
gezamenlijk drijvend naar dezelfde hoogte,
- net als de belletjes in champagne.
- Later stijgen ze veel hoger.
En je schaduwrijke weiden zullen nu elke avond
deze bijzondere, lumineuze huldeblijken
aan kunnen bieden, de ganse zomer lang.
| |
[pagina 96]
| |
De baai(Op mijn verjaardag) Bij eb, zoals nu, hoe helder niet het water.
Brokkelende ribben mergel steken wit zinderend uit,
de boten liggen op het droge, de palen droog als luciferhoutjes.
Eerder opslorpend dan opgeslorpt te worden,
maakt het water in de baai niets nat,
de kleur van een gasvlam in zijn laagste stand gedraaid.
Je kunt ruiken hoe het in gas verandert; als je Baudelaire was
zou je waarschijnlijk horen hoe het in marimbamuziek verandert.
De okeren kleine baggermolen, aan het eind van het haventje in bedrijf,
ratelt reeds zijn droge perfect onbeklemtoonde claves.
De vogels zijn buitenmaats. Pelikanen storten zich,
onnodig hard dunkt mij, in dit bijzondere gas,
als pikhouwelen
en komen zelden met iets toonbaars boven,
vliegen dan weg met grappig ellebogenwerk.
Zwartwitte fregatvogels zeilen
op onmerkbare windstromen
en openen hun staarten als een gebogen reeks scharen
of spannen ze als vorkbenen tot zij in trilling raken.
De slonzige sponsboten lopen binnen
met het gedienstige air van jachthonden,
stijf staand van strooien speren en haken
en volgehangen met schommelende sponzen.
Er loopt een hek van kippengaas langs het haventje
waar, blinkend als kleine ploegijzers,
de blauwgrijze haaienstaarten voor de Chinese restaurants
te drogen worden gehangen.
Sommige witte bootjes liggen nog tegen elkaar gestapeld
of op hun zij, lekgeslagen
en nog niet geborgen, zo het ooit gebeurt, na de laatste hevige storm,
als opengescheurde, onbeantwoorde brieven.
De baai ligt bezaaid met oude correspondenties.
Klak. Klak. Zo maalt de baggermolen
| |
[pagina 97]
| |
en brengt een druipende kaak vol mergel boven.
Al deze slordige drukte houdt aan,
vreselijk maar vrolijk.
| |
[pagina 98]
| |
Een zomerdroomNaar de verzakte werf
konden maar weinig boten komen.
De bevolking telde twee reuzen,
een idioot, een dwerg,
een vriendelijke winkelier
dommelend achter zijn toonbank,
en onze aardige hospita -
de dwerg naaide haar kleren.
De idioot kon worden verleid
met geplukte bramen,
maar gooide die meteen weer weg.
De gekrompen naaister lachte gevleid.
Aan zee gelegen
blauw als een makreel
ons pension, streperig
alsof het had gehuild.
Buitensporige geraniums
dromden voor de ramen,
de vloeren, belegd met
losse stukken zeil, glommen.
Iedere nacht spitsten wij de oren
hopend op een ransuil.
In de spitse vlam van de lamp
glansde het behang.
De stotterende reus
was de zoon van de hospita
en zat op de trap te mompelen
boven een oude grammatica.
| |
[pagina 99]
| |
Hij was somber,
maar zij opgewekt.
De slaapkamer was koud
het veren bed benauwend.
We werden in het donker gewekt
door de slaapwandelende beek
onderweg naar zee,
hoorbaar dromend nog.
| |
[pagina 100]
| |
Bij de vishuizenOfschoon het een koude avond is,
zit beneden bij een van de vishuizen
een oude man een net te boeten,
zijn net, in de schemering bijna onzichtbaar,
donker purperbruin,
zijn priem versleten en gladgeslepen.
De lucht riekt zo sterk naar kabeljauw
dat je neus ervan loopt en je ogen gaan tranen.
De vijf vishuizen hebben spitsgepunte daken,
en smalle, geklampte loopplanken - om de kruiwagens
naar beneden en naar boven te duwen - voeren schuin
omhoog naar de opslagzolders achter de puntgevels.
Alles is van zilver: het zware zeeoppervlak,
zachtjes zwellend als van zins over te stromen,
is ondoorzichtig, maar het zilver op de banken,
de kreeftenvallen en masten, verspreid
tussen de ruwe gekartelde rotsen,
lijkt werkelijk doorschijnend
net als de oude gebouwtjes met hun naar de wal gekeerde
smaragdgroene mosbegroeide muren.
De grote visteilen zijn volledig bekleed
met lagen schitterende haringschubben
en de kruiwagens zijn al net zo bepleisterd
met licht iriserende maliënkolders
waarover iriserende vliegjes kruipen.
Boven op het heuveltje achter de huizen,
tussen spaarzame heldergroene graspollen,
staat een oude houten kaapstander,
gebarsten, met twee lange gebleekte spaken
en een paar melancholieke vlekken, als van geronnen bloed,
op de plekken waar het ijzerwerk is geroest.
De oude man neemt een Lucky Strike aan.
Hij was een vriend van mijn grootvader.
We praten over de afnemende bevolking
en over kabeljauw en haring
| |
[pagina 101]
| |
terwijl hij op een binnen te lopen haringboot wacht.
Er kleven lovertjes op zijn vest en op zijn duim.
Met dat zwarte oude mes, waarvan het lemmet
bijna is weggesleten, heeft hij de schubben, hun voornaamste pracht,
van ontelbare vissen geschraapt.
Beneden aan de waterkant, daar
waar zij de boten omhoog slepen, zijn op de lange helling
die het water in loopt, dunne zilveren
boomstammetjes horizontaal over de grijze
stenen gelegd, steeds lager
met tussenruimten van vier of vijf voet.
Koud donker diep en doorzichtig als glas,
voor geen sterveling te verdragen element,
wel voor vissen en robben... Eén rob in het bijzonder
heb ik hier avond aan avond gezien.
Hij was nieuwsgierig naar me. Hij was geïnteresseerd in muziek;
net als ik gelovend in totale onderdompeling,
en dus zong ik Baptistengezangen voor hem.
Ook zong ik ‘Een Vaste Burcht Is Onze God’.
Hij kwam overeind in het water en bekeek me
gestaag, zijn kop licht bewegend.
Dan verdween hij om plotseling weer op te duiken
bijna op dezelfde plek, met een soort schouderophalen,
alsof hij dit tegen beter weten in deed.
Koud donker diep en doorzichtig als glas,
het heldere grijze ijzige water... Daarachter, achter ons,
beginnen de waardige hoge sparren.
Blauwig, samenvallend met hun schaduw,
staan een miljoen kerstbomen
op Kerstmis te wachten. Het water lijkt te hangen
boven de geronde grijze en blauwgrijze stenen.
Ik heb het keer op keer gezien, dezelfde zee, net als nu,
ietwat onverschillig deinend boven de stenen,
ijzig vrij boven de stenen,
boven de stenen en dan de wereld.
| |
[pagina 102]
| |
Als je je hand erin zou dopen
zou je pols onmiddellijk gaan schrijnen,
je botten zouden gaan steken en je hand zou branden
alsof water een transformatie van vuur was
dat zich voedt met stenen en brandt met een donkere grijze vlam.
Als je het proefde, zou het eerst bitter smaken,
dan ziltig en daarna zeker je tong verbranden.
Het is zoals wij ons kennis voorstellen:
donker, zout, helder, in beweging, volstrekt vrij,
opgediept uit de koude harde monding
van de wereld, onttrokken aan de rotsharde borsten
altijd maar door, vloeiend en opgediept, en aangezien
onze kennis historisch is, vloeiend en vervlogen.
| |
[pagina 103]
| |
Cape BretonDaarbuiten op de hoge ‘vogeleilanden’ Ciboux en Hertford,
staan alle alken en dwaze papegaaiduikers
met hun rug naar het vasteland
in plechtige, ongelijke rijen langs de bruine grasgerande rotswand opgesteld
terwijl de paar schapen die daar grazen van ‘beh, beh’ doen.
(Soms, opgeschrikt door vliegtuigen, slaan zij in paniek op hol
en storten zo in zee of op de rotsen.)
Het zijdezachte water weeft en weeft,
verdwijnt gelijkelijk in alle richtingen onder de mist,
opgetild en zo nu en dan opengebroken
door de druipende slangennek van een aalscholver,
en ergens daarginds wordt het snel, maar onnadrukkelijk
ploffen van een motorboot ingelijfd door de mist.
Dezelfde mist hangt in dunne flarden
tussen de dalen en engtes van het vasteland
als afstervend sneeuwijs nagenoeg van substantie
ontdaan; de geesten van gletsjers drijven
tussen de golvende dennen: spar en lariks-
doffe, dode, diepe pauwen-kleuren,
ieder hoger gelegen deel gescheiden van het volgende
door een onregelmatige nerveuze zaagrand,
identiek maar vastgelegd als een stereoscopisch beeld.
De simpele weg klautert langs de rand van de kust.
Hier en daar staan er kleine gele bulldozers op,
maar zonder hun bestuurders, omdat het zondag is vandaag.
De witte kerkjes liggen als verloren pijlpunten van kwarts
tussen de verruigde heuvels verstrooid.
De weg lijkt te zijn opgegeven.
Wat het landschap aan betekenis had lijkt te zijn opgegeven,
tenzij de weg haar verborgen houdt, ergens in het binnenland
waar wij niet kunnen kijken,
waar diepe meren moeten liggen
en niet langer gebruikte paden en rotsformaties
| |
[pagina 104]
| |
en kilometers aan verbrande bossen in grijze krasreeksen staan
als de prachtige schrifturen door steen in steen gegrift -
deze streken hebben nu weinig eigens te melden
behalve dan in duizenden lichte zanggorsliedjes,
vrij en onaangedaan opstijgend door de mist, zich verstrikkend
in bruin-natte, fijnmazige, gescheurde vissersnetten.
Er komt een kleine bus langs, met horten en stoten,
vol mensen, zelfs tot op de treeplank.
(Op doordeweekse dagen met levensmiddelen, auto- en pomponderdelen,
maar vandaag met alleen twee dominees extra, de een draagt zijn geklede jas aan een haakje.)
De bus rijdt voorbij de kiosk, de gesloten school,
waar vandaag geen vlag wappert
aan de ruw bewerkte paal met een witporseleinen deurknop bekroond.
De bus stopt en een man met een baby stapt uit,
klimt over een hek en daalt af door een smal, steil aflopend weiland,
dat zijn schamelheid tentoonspreidt in een sneeuwbui van madeliefjes,
naar zijn onzichtbare huis aan het water.
De vogels blijven zingen, een kalfje loeit, de bus trekt op.
De ijle mist volgt
de witte gedaanteverwisselingen van zijn droom;
een oeroude kilte rimpelt de donkere beken.
| |
[pagina 105]
| |
Faustina, of zonneroosjesVerzorgd door Faustina,
in een krankzinnig huis
op een krankzinnig bed,
krakkemikkig, de lak afgeschilferd,
boven haar hoofd uitlopend
in vier vaag op rozen lijkende
bloemfiguren,
fluistert de blanke vrouw
tegen zichzelf. De vloerplanken naar alle kanten
verzakt. De scheefstaande met een
handdoek bedekte tafel
torst een bus talkpoeder
en vijf kartonnen doosjes
met pilletjes,
de meeste half versuikerd.
De bezoekster zit en kijkt naar
de glinsterende dauw op de hor
met daarin twee glimwormen
verdronken groen oplichtend.
Ondertussen verraadt de tachtig watt lamp
ons allemaal
en ontdekt de bezorgdheid
achter onze verbijstering;
belicht op het behang
zowel de punaisekoppen
als een vastgeprikte papieren zak,
met viooltjes in reliëf, glinsterend
van micaflinters.
De lamp belicht het dunne witte haar,
de nachtpon met het aan de hals
zichtbare onderhemd,
| |
[pagina 106]
| |
de vale palmbladwaaier
die zij vasthoudt maar niet kan bewegen,
haar witte wanordelijke lakens
als verwelkte rozen.
Opgestapelde trofeeën,
slaapkamer vol verbleekte vlaggen!
- Vodden of voddige kleren
hangen over stoelen en aan haken
elk zijn gradatie van wit bijdragend,
even verwarrend
als ontgoochelend.
De bezoekster wordt niet in verlegenheid gebracht
door pijn of ouderdom,
noch zelfs door naaktheid,
ofschoon misschien wel door het tegendeel daarvan.
Zo nu en dan klinkt
fluisterend, ‘Faustina, Faustina...’
‘i Vengo, senora!’
Op schrapende vereelte voeten
nadert Faustina het bed.
Ze stalt de talkpoeder uit,
de pillen, de potjes met ‘crême’,
de witte schaal farina en
vraagt voor zichzelf
een glaasje coñac;
klaagt over en verklaart nader
haar arbeidsvoorwaarden.
Ze buigt zich over de ander heen.
Haar onheilspellend vriendelijk zwart gelaat
vertoont terzelfder tijd
iets wreeds en raadselachtigs.
O, is het
| |
[pagina 107]
| |
vrijheid ten langen leste, een levenslange
droom over tijd en stilte,
droom over bescherming en rust?
Of is het het allerergste,
de onvoorstelbare nachtmerrie
die nooit eerder langer dan een seconde
durfde duren?
De intensiteit van de vraag splitst zich
onmiddellijk en begint als een
slangentong te flikkeren;
vervaagt verder, zwakt af, verzacht,
verbrokkelt, valt, onze problemen
nemen hulpeloos
in aantal toe.
Het valt niet uit te maken.
De ogen zeggen slechts het een én het ander.
Ten slotte staat de bezoekster op,
biedt schutterig haar bos
roestgeplekte rozen aan
en vraagt zich af, o, waar komen
al die bloemblaadjes vandaan.
| |
[pagina 108]
| |
Aankomst in SantosHier is een kust; hier is een haven;
hier, na een mager dieet van louter einder, eindelijk wat landschap:
onhandig van vorm en - wie weet? - met bergen vol zelfbeklag,
treurig en nors onder hun groene, lichtzinnige bekleding,
met op de top van een van daarvan een kerkje. En pakhuizen,
sommigen bleekroze geschilderd, of bleekblauw,
en een paar hoge, vage palmen. O toerist,
is dit de manier waarop dit land jou
en je onmatige verlangens naar een andere wereld
en een beter leven, met eindelijk totaal begrip
voor beiden, en wel onmiddellijk,
na achttien dagen uitstel, antwoord geeft?
Eet je ontbijt op, snel. De tender komt eraan,
een vreemd en oeroud vaartuig, met een schitterend vreemd vod in top.
Dat is dus de vlag. Nooit eerder gezien.
Überhaupt nooit aan gedacht dat er een vlag zou zijn,
maar natuurlijk bestond die, altijd al. En munten, naar ik aanneem,
en bankbiljetten; die moet ik eerst nog zien.
Behoedzaam dalen wij achterwaarts de ladder af,
ik en een medepassagier, miss Breen geheten,
en komen neer tussen zesentwintig vrachtvaarders
die wachten op een lading groene koffiebonen.
Alsjeblieft jongen, doe voorzichtiger met die bootshaak!
Kijk uit! O! Hij zit vast in de rok van Miss Breen!
Daar heb je het al! Miss Breen is zowat zeventig,
een politie-inspecteur in ruste, zes voet lang
met prachtige helblauwe ogen en een vriendelijk gezicht.
Haar thuis, als ze thuis is, is in Glens Falls,
| |
[pagina 109]
| |
New York. Ziezo. We zitten.
De douaniers spreken Engels naar wij hopen
en zullen ons onze whisky en sigaretten laten.
Havens zijn noodzakelijk, zoals postzegels, of zeep,
maar lijken zelden bezorgd over de indruk die ze maken,
of, als hier, waar het niet schelen kan, doen slechts een flauwe poging
met de bescheiden kleuren van zeep, of van postzegels -
die, als de eerste, slinken, als de laatste loslaten
als wij de brieven, die wij aan boord schreven, posten,
omdat de lijm hier totaal ondeugdelijk is of
vanwege de hitte. We verlaten Santos meteen;
we rijden het binnenland in.
Januari 1952 | |
[pagina 110]
| |
Vragen met betrekking tot het reizenEr zijn te veel watervallen hier; de overbevolkte rivieren
haasten zich al te schielijk naar zee
en de druk op de bergtoppen van zoveel wolken
doet hen in zachte vertraging over de randen rollen
en onder onze ogen veranderen in watervallen.
- Want als die strepen, die mijlenlange, glinsterende tranenbeekjes
intussen nog geen watervallen zijn,
over een snelle eeuw of zo, zoals eeuwen hier verlopen,
worden zij dat naar alle waarschijnlijkheid wel.
Maar zolang de rivieren en wolken maar blijven reizen en trekken,
lijken de bergen op rompen van gekapseisde schepen,
slijm-besmeurd en schelp-bepokt.
Denk aan de lange thuisreis.
Hadden wij thuis moeten blijven en aan hier moeten denken?
Waar zouden wij vandaag dan zijn?
Is het terecht naar vreemden in een toneelstuk te kijken
in dit allervreemdst theater?
Wat voor kinderlijks is dit, dat wij, zolang er nog leven in ons huist,
ons vastbesloten voorthaasten
om de zon andersom te kunnen zien?
De kleinste groene kolibrie ter wereld?
Om naar een of ander raadselachtig oud bouwsel te staren,
raadselachtig en ondoordringbaar,
vanuit ieder gezichtspunt,
meteen opgemerkt en altijd, altijd verrukkelijk?
O, moeten wij onze dromen dromen
en ze nog verwerkelijken ook?
En hebben wij plaats voor nog een
opgevouwen, nagloeiende zonsondergang?
Maar natuurlijk zou het jammer zijn geweest
de bomen langs deze weg niet te hebben gezien,
gewoonweg buitensporig in hun pracht,
ze niet te hebben zien gebaren
| |
[pagina 111]
| |
als nobele mimespelers, in roze gewaden.
- Om niet voor benzine te hebben moeten stoppen en
het treurige, tweetonige, houten wijsje
van twee ongelijk klinkende klompen
zorgeloos klossend over de vetbevlekte vloer
van een pompstation, niet te hebben gehoord.
(In een ander land zouden alle klompen worden getest.
Elk paar zou dezelfde toonhoogte hebben.)
- En jammer om die andere, minder primitieve muziek van
de dikke bruine vogel te hebben gemist,
zingend boven de kapotte benzinepomp
in een bamboekerk van Jezuïtische barok:
drie torens, vijf zilveren kruisen.
- Ja, jammer om niet te hebben nagedacht,
vagelijk en onbestemd,
over welk verband er al eeuwenlang kan bestaan
tussen het meest primitieve houten schoeisel
en, het nauwgezet en uiterst secuur,
fantasievol snijwerk aan houten kooien.
- Nooit geschiedenis te hebben bestudeerd aan de hand van
de broze kalligrafie van zangvogelkooien.
- En nooit naar regen te hebben moeten luisteren
die zo sterk op de toespraken van politici lijkt:
twee uur van onverbiddelijke welsprekendheid
gevolgd door een plotselinge gouden stilte
waarin de reiziger een notitieboekje grijpt en schrijft:
‘Is het gebrek aan fantasie dat om van huis doet gaan
Om in gefantaseerde oorden aan te komen?
Of had Pascal misschien niet helemaal gelijk
met in de rust van zijn kamer te blijven dromen?
Continent, stad, land, maatschappij:
de keuze is nooit groot, nooit vrij.
En hier, of daar... Nee. Hadden wij dan thuis moeten blijven
waar dat ook zij?’
| |
[pagina 112]
| |
PachterskinderenOp de onbeweeglijke heuvelhellingen
spelen zij, spikkelklein meisje en dito joch,
alleen, maar vlakbij een spikkelklein huis.
In de lucht hangt het oog van de zon en
knippert soms even, en op zo'n ogenblik waden zij
in gigantische golven van schaduw en licht.
Een dansende gele vlek, een jong hondje,
houdt hen gezelschap. Wolken stapelen zich op;
een storm steekt op achter het huis.
De kinderen graven kuilen.
De grond is hard; ze proberen een stuk gereedschap
van hun vader te hanteren,
een houweel met gebroken handgreep,
die ze samen nauwelijks kunnen tillen.
Galmend valt hij op de grond. Hun lach verspreidt
een schittering in de donderkoppen,
zwakke, onderzoekende flitsen
rechttoe rechtaan, als de blaf van het hondje.
Maar voor hun kleine, oplosbare,
onbetrouwbare ark,
bestaat het antwoord van de regen
klaarblijkelijk uit repetering,
en Moeders stem, zo lelijk als de nacht,
blijft roepen dat ze binnen moeten komen.
Kinderen, de drempel van de storm
is onder jullie modderige schoenen weggegleden;
drijfnat en in verleiding staan jullie tussen
de woningen die jullie mogen kiezen
vanuit een ruimer huis dan waarin jullie wonen,
waarvan de rechtmatigheid verzekerd blijft.
Zijn doornatte documenten bepalen
jullie rechten in kamers van vallende regenstralen.
| |
[pagina 113]
| |
Manuelzinho(Brazilië. Een vriendin van de schrijfster is aan het woord.) Half pachter, half huurder (geen huur) -
een soort erfenis; blank,
in de dertig en geacht mij
van groente te voorzien,
maar dat doe je niet; of wil je niet; of
het dringt niet tot je hersens door -
de slechtste tuinman sinds Kaïn.
Boven mij bekoren je hellende tuinen
mijn ogen. Je omzoomt
de bedden witte kool
met rode anjers en vermengt sla
met alyssum. En dan
verschijnen er parasolmieren,
of regent het een volle week
en is alles weer voor niets geweest.
Opnieuw koop ik ponden zaad,
geïmporteerd, met garantie,
en uiteindelijk kom je aanzetten
met een mysterieuze driepotige peen
of een pompoen, ‘groter dan de baby’.
Ik sla je gade in de regen,
dravend, soepel, blootsvoets,
de steile paden op die jij hebt aangelegd -
of je vader of grootvader -
kris kras over mijn hele grondgebied,
je hoofd en rug bedekt
met een doorweekte juten zak
en ik voel dat ik het geen minuut
langer meer uithoud; maar
eenmaal binnen, naast de kachel
lees ik verder in een boek.
Je steelt mijn telefoonkabels
| |
[pagina 114]
| |
of iemand anders doet dat. Je
hongert je paard uit en jezelf
je honden en je gezin.
Terwijl er van alles beschikbaar is
eet jij gekookte koolstronken.
Eén keer schreeuwde ik
zo hard tegen je om op te schieten
en mij die aardappels nu eens te brengen
dat je gehavende hoed afvloog,
je uit je klompen sprong
en drie voorwerpen achterliet
in een driehoek voor mijn voeten gerangschikt,
alsof je de hele tijd tuinman
in een sprookje was geweest
en bij het woord ‘aardappels’
verdwenen was om ergens anders
je werk van sprookjesprins weer op te pakken.
De vreemdste dingen overkomen jou.
Je koe eet ‘gifgras’
en valt ter plekke dood.
Andermans koe gebeurt dat niet.
Dan overlijdt je vader,
een zelfgenoegzame oude man
met een zwarte pluche hoed en een snor
als de gespreide witte vleugels van een zeemeeuw.
De familie komt bijeen, maar jij,
nee, jij ‘denkt dat hij niet dood is!
Ik kijk naar hem. Hij is koud.
Ze begraven hem vandaag.
Maar weet je, ik geloof niet dat hij dood is.’
Ik geef je geld voor de begrafenis
en jij huurt meteen een bus
voor de opgetogen begrafenisgangers,
dus moet ik bijdokken en
moet dan ook nog van je horen
dat je elke avond voor mij bidt!
| |
[pagina 115]
| |
En dan kom je weer,
snuivend en huiverend,
hoed in de hand, met dat weemoedige gezicht,
als een kinderknuist vol
korenbloemen of witte viooltjes,
zorgeloos als de ochtendstond,
en weer zorg ik voor
een penicilline-injectie
beneden bij de apotheek, of
nog weer een fles
Electrische Baby Siroop.
Of je komt, kordaat, orde op zaken stellen
in wat wij onze ‘kasboeken’ noemen,
twee oude schoolschriften,
het ene met een gebloemde kaft,
het andere met een kameel.
Ogenblikkelijke verwarring.
Je hebt de komma's weggelaten.
Je cijferkolommen slingeren,
doorzeefd met nullen.
Je fluistert samenzweerderig;
het loopt in de miljoenen.
Kasboeken? Droom Boeken zijn het.
In de keuken dromen wij samen
hoe de zachtmoedigen de aarde zullen beërven -
of een stuk of wat hectares van mij.
Met blauwe suikerzakken op hun hoofd,
waarin jouw middageten,
zigzaggen je kinderen mij hollend voorbij
als molletjes boven de grond
of kruipen zelfs weg achter struiken
alsof ik erop uit ben op hen te schieten!
- Onmogelijk om met ze bevriend te raken
al graait elk van hen meteen
naar een sinaasappel of een snoepje.
Gewikkeld in mistslierten
| |
[pagina 116]
| |
zie ik jullie met z'n allen daarboven,
samen met Formoso, de ezel,
die balkt als een drooggelopen pomp,
dan plotseling stilvalt.
- Daar staan jullie met z'n allen, starend
in de mist en de ruimte.
Of jullie komen 's avonds naar beneden,
heel stil, op het geluid van hoeven na,
in vaag maanlicht, het paard
of Formoso strompelend achteraan.
Tussen ons vliegen een paar
grote, zachte, bleekblauwe
slome glimwormen,
de kwallen van de lucht...
Lap over lap over lap,
houdt je vrouw jullie allen bedekt.
Keer op keer heeft ze
(een gewaarschuwd mens telt voor twee)
jouw helblauwe broek
met wit naaigaren versteld, en zo zijn je benen
tegenwoordig in blauwdrukken gehuld.
Je beschildert - de hemel mag weten waarom -
de buitenkant van de bol en
de rand van je strohoed.
Misschien om de zon te weerkaatsen?
Of misschien zei je moeder,
toen je klein was, ‘Manuelzinho,
één ding: zorg er altijd voor
dat je strohoed beschilderd is.’
Eén was er een tijdje goudkleurig
maar het verguldsel sleet af.
Een was helder groen. Onaardig
noemde ik je toen Gabber Chlorofyl.
Mijn bezoek vond dat grappig.
Hier en nu mijn excuses daarvoor.
| |
[pagina 117]
| |
Jij hulpeloze sukkel van een man,
ik hou van je zoveel ik kan,
denk ik. Doe ik dat echt?
Ik neem mijn hoed, onbeschilderd en
figuurlijk, voor je af.
Beloof dat ik het opnieuw zal proberen.
| |
[pagina 118]
| |
ManierenVoor een kind uit 1918 Mijn grootvader zei mij terwijl
wij plaats namen voor op de wagen:
‘Spreek altijd met twee woorden
als mensen je iets vragen.’
We kwamen een vreemdeling tegen.
Mijn grootvaders zweep tikte tegen zijn hoed.
‘Goedendag meneer. Goedendag. Nog een prettige dag.’
Ik zei 't en boog zoals dat moet, voor op de wagen.
Daarna haalden wij een jongen in die ons kent
met zijn grote tamme kraai op zijn schouder.
‘Vraag altijd of iemand mee wil rijden;
vergeet dat niet als je straks ouder bent,’
zei mijn grootvader. Dus klom Willy
naast ons op de bok, maar de kraai gaf een kras
en vloog weg. Ik zat in de rats, want hoe wist
hij waar hij heen moest, waar dat was?
Maar hij vloog steeds maar een eindje
van paal tot paal, voor ons uit;
en als Willy floot gaf hij antwoord.
‘Een pracht van een vogel,’ zei grootvader luid,
‘en goed opgevoed ook. Kijk, hij geeft keurig antwoord
als iemand hem iets vraagt.
Mens of dier, dat zijn pas goede manieren.
Zorg dat jelui je altijd zo gedraagt.’
| |
[pagina 119]
| |
Als er auto's voorbij stoven,
verborg het stof gezichten en monden,
maar wij schreeuwden ‘Goedendag! Goedendag!
Nog een prettige dag!’ zo hard als wij konden.
Toen wij bij Hustler Hill kwamen,
zei hij dat de merrie genoeg had gereden,
dus stegen wij alledrie af en liepen,
zoals welgemanierde kinderen deden.
| |
[pagina 120]
| |
SestinaSeptemberregen valt op het huis.
In het minderende licht zit de oude grootmoeder
in de keuken met het kind
naast het Klein Wonder Fornuis
en leest de grappen uit de almanak,
verbergt al lachend en pratend haar tranen.
Zij denkt dat haar vloed van tranen
en de regen die tikt op de dak van het huis
beide voorspeld zijn door de almanak,
maar alleen geopenbaard aan een grootmoeder.
De ijzeren theeketel zingt op het fornuis.
Ze snijdt wat brood en zegt tegen het kind,
Nu is het theetijd; maar het kind
kijkt naar de ketel, hoe diens kleine harde tranen
als bezeten ronddansen op het heet en zwart fornuis,
zoals de regen daarboven moet dansen op het huis.
Al ruimend hangt de oude grootmoeder
de slimme almanak
op aan zijn koord. Als een vogel zweeft die
half opengeklapt boven het kind,
zweeft boven de oude grootmoeder
en haar theekop vol donkere bruine tranen.
Ze huivert en zegt dat het volgens haar in huis
kil is en stopt meer hout in het fornuis.
Het moest zo zijn, zegt het Wonder Fornuis.
Ik weet wat ik weet, zegt de almanak.
Met kleurpotlood tekent het kind een onwrikbaar huis
en een kronkelend pad. Dan zet het kind
er een man in met knopen als tranen
en laat alles trots zien aan de grootmoeder.
| |
[pagina 121]
| |
Maar heimelijk, terwijl de grootmoeder
druk doende is met het fornuis,
vallen de maantjes als tranen
tussen de blaadjes vandaan van de almanak
in het bloembed dat het kind
zorgvuldig geplaatst heeft pal voor het huis.
Tijd om tranen te planten, zegt de almanak.
De grootmoeder zingt tegen het prachtige fornuis
en het kind tekent opnieuw een ondoorgrondelijk huis.
| |
[pagina 122]
| |
Eerstgestorvene in Nova ScotiaIn de ijskoude salon
vlijde mijn moeder Arthur
onder de chromo's neer:
Edward, Prins van Wales
met Prinses Alexandra
en Koning George met Koningin Mary.
Onder hen op tafel
stond een opgezette fuut
geschoten en opgezet
door Oom Arthur, Arthurs vader.
Vanaf het ogenblik dat deze
een kogel in hem had geboord,
had hij geen woord gezegd.
Hij dacht zo het zijne
op zijn witte bevroren meer,
het marmeren tafelblad.
Zijn borst breed en wit
was koud en aaibaar;
zijn ogen van rood glas
beslist begerenswaardig.
‘Kom,’ zei mijn moeder,
‘kom, neem afscheid van
je neefje Arthur.’
Ik werd opgetild met een takje
lelietjes-van-dalen om in
Arthurs hand te leggen.
Arthurs kistje leek
op een geglaceerd gebakje
en de roodgeoogde fuut bekeek het
vanaf zijn wit bevroren meer.
| |
[pagina 123]
| |
Arthur was heel erg klein.
Hij was van top tot teen wit, als een nog
onbeschilderde pop.
Koning Winter was aan hem begonnen
zoals hij altijd het ahornblad schilderde
(Voor Eeuwig en Altijd).
Hij was net begonnen aan het haar,
enkele rode strepen maar,
toen Koning Winter de kwast had neergelegd
en hem verder wit gelaten had, voor eeuwig en altijd.
De minzame koninklijke paren
waren warm gekleed in rood en hermelijn;
hun voeten goed verpakt in de hermelijnen
slepen van de dames.
Zij vroegen Arthur de kleinste page
aan hun hof te worden.
Maar hoe kon Arthur daarheen,
het takje lelietjes-van-dalen in zijn hand geklemd,
zijn ogen zo stijf gesloten en de wegen
zo diep ondergesneeuwd?
| |
[pagina 124]
| |
PompstationO, maar smerig dat het is!
- dit kleine pompstation,
doordrenkt van olie, ervan doortrokken
tot een onrustbarend peil van
gelijkmatige zwarte doorschijnendheid.
Voorzichtig met die lucifer!
Vader draagt een overall
smerig en oliedoordrenkt,
te krap onder de oksels,
en een paar brutaalvlugge van vet
glimmende zoons helpen hem
(het is een familie-pompstation),
allemaal even grondig vies.
Wonen zij in het pompstation?
Achter de pompen bevindt zich een
betonnen veranda waarop
een stel rieten krukjes staat,
gehavend en doordrenkt van vet;
op de rieten divan ligt
een smerige hond, volkomen op zijn gemak.
Een paar stripboeken verlenen
de enige kleurige noot -
nu ja, een soort van kleur. Ze liggen
op een dof kleedje
dat een krukje (een van het stel)
bedekt, naast een
grote harige begonia.
| |
[pagina 125]
| |
Waarom die wezensvreemde plant?
Waarom het krukje?
Waarom, o waarom dat kleedje?
(Versierd met margrieten in
kettingsteek, geloof ik,
en zwaar van grijsgrauw haakwerk.)
Iemand heeft het kleedje geborduurd.
Iemand geeft de plant water,
of oliet hem wellicht. Iemand
zet de rijen blikken zo neer
dat zij zachtjes prevelen:
ESSO-SO-SO-SO
tegen jachtige auto's.
Iemand heeft ons allen lief.
| |
[pagina 126]
| |
StrandloperHet razen langszij neemt hij als vanzelfsprekend aan,
en ook dat de wereld van tijd tot tijd te schudden leek.
Hij rent, rent zuidwaarts, superstipt, stuntelend
als in bedwongen paniek, een leerling van Blake.
Het strand sist als vet. Links van hem glijdt
een laagje water schuivend heen en
terug, glaceert zijn donkere broze pootjes.
Hij rent, rent er recht door, achtgevend op zijn tenen.
- Of liever, op de stukjes zand ertussen,
waar (geen detail te min) de Atlantische Oceaan
snel naar achteren en naar onderen trekt. Terwijl hij rent,
ziet hij de korrels meegezogen gaan.
De wereld is een waas. En dan weer
minutieus, onmetelijk en helder. Het tij
komt op of valt, welk van de twee zou hij niet weten.
Zijn snavel doelgericht; totaal in beslag genomen is hij,
op zoek naar iets, iets, iets.
Arme vogel, bezig tot en met!
De miljoenen zandkorrels zijn zwart, wit, geelbruin en grijs,
vermengd met korrels kwarts, roze en violet.
| |
[pagina 127]
| |
In de wachtkamerIn Worcester, Massachusetts,
ging ik samen met Tante Consuelo
naar haar tandartsafspraak
en wachtte op haar
in de wachtkamer van de tandarts.
Het was winter. Het werd vroeg
donker. De wachtkamer
was vol grote mensen,
overschoenen en jassen,
lampen en tijdschriften.
Mijn tante bleef daarbinnen
een hele tijd leek mij,
en terwijl ik wachtte
las ik de National Geographic
(ik kon al lezen) en bestudeerde
zorgvuldig de foto's:
het binnenste van een vulkaan,
zwart en vol as; en
dan stroomde hij over
in beekjes van vuur.
Osa en Martin Johnson
gekleed in rijbroek, rijglaarzen
en met tropenhelmen op.
Een dode man gedragen aan een stok
- ‘Lang Varken’ luidde het onderschrift.
Babies met puntige hoofden
rondom omwikkeld met touw;
zwarte, naakte vrouwen met halzen
rondom omwikkeld met koperdraad
als de uiteinden van gloeilampen.
Hun borsten waren afzichtelijk.
Ik las het helemaal door.
Ik was te bedeesd om op te houden.
En toen keek ik naar het omslag:
de gele randen, de datum.
| |
[pagina 128]
| |
Plotseling, daarbinnen,
klonk een ah! van pijn
- tante Consuelo's stem -
niet erg luid of erg lang.
Ik was totaal niet verbaasd;
ik wist toen al dat zij
een onnozele, bangelijke vrouw was.
Ik had van mijn stuk kunnen raken
maar dat gebeurde niet. Wat mij
evenwel volstrekt overviel was
dat ik het was:
mijn stem, in mijn mond.
Zonder daaraan te denken
wás ik mijn domme tante,
ik - wij - vielen, vielen,
onze ogen star gericht op het omslag
van de National Geographic,
februari, 1918.
Ik zei tegen mezelf: nog drie dagen
en je bent zeven jaar.
Ik zei het om het gevoel tegen te houden
van de ronde, draaiende wereld
in een koude, blauwzwarte ruimte te vallen.
Maar ik voelde: je bent een Ik,
je bent een Elizabeth,
je bent een van hen.
Waarom moet ook jij dat zijn?
Ik durfde nauwelijks te kijken
om te zien wat ik was.
Ik wierp een zijdelingse blik
- ik kon niet hoger kijken -
op schimmige grijze knieën,
broeken, rokken, laarzen
en allerlei paren handen
die onder de lampen lagen.
Ik wist dat er nooit
| |
[pagina 129]
| |
iets vreemdere gebeurd was, dat niets
vreemdere ooit meer kon gebeuren.
Waarom zou ik mijn tante zijn,
of mezelf of willekeurig wie?
Welke overeenkomsten -
laarzen, handen, de familiestem
die ik voelde in mijn keel, of zelfs
de National Geographic
en die vreselijke hangborsten -
hielden ons allen bij elkaar
of maakten ons allen tot één?
Wat - ik wist er geen
woord voor - wat ‘onwaarschijnlijk’...
Hoe kwam het dat ik hier was,
zoals zij allen, en een kreet van pijn hoorde
die luider en erger had kunnen worden
maar dat niet geworden was?
De wachtkamer was hel verlicht
en te warm. Hij gleed weg onder
een grote zwarte golf,
toen nog een en nog een.
Toen was ik erin terug.
Het was Oorlog. Buiten,
in Worcester, Massachusetts,
heersten duisternis, sneeuwdrab en kou
en nog steeds was het de vijfde
Februari, 1918.
| |
[pagina 130]
| |
Crusoe in EngelandEr is een nieuwe vulkaan uitgebarsten
zeggen de kranten, en vorige week las ik
hoe een of ander schip een eiland zag ontstaan:
eerst een vleugje stoom, zo'n tien mijl ver
en toen een zwarte vlek - bazalt waarschijnlijk -
die oprees in de kijker van de stuurman
en als een vlieg vastkleefde op de horizon.
Ze gaven het een naam. Maar mijn arm eiland
is nog steeds niet herontdekt of omgedoopt.
Geen van de boeken had het ooit bij het rechte eind.
Welnu, ik had tweeënvijftig
miezerige vulkaantjes om te beklimmen
in een paar glibberende stappen -
vulkanen dood als hopen as.
Ik zat vaak op de rand van de hoogste
en telde de andere die daar omhoog staken,
naakt en loodgrijs, met hun weggeblazen toppen.
Ik bedacht dat als zij het formaat zouden hebben
van normale vulkanen,
ik een reus zou zijn;
en als ik een reus zou zijn,
gruwde ik bij de gedachte aan het formaat
dat de geiten en de schildpadden dan zouden hebben,
of de meeuwen, of de overslaande brekers
- een glinsterende zeshoek van brekers
steeds dichter mij insluitend, maar nooit helemaal,
een en al glinstering, hoewel de hemel
meestal bewolkt was.
Mijn eiland leek een soort
stortplaats voor wolken. Al de overtollige wolken
van het halfrond kwamen er samen en hingen
boven de kraters - hun verdroogde kelen
bij aanraking heet.
| |
[pagina 131]
| |
Regende het daarom zoveel?
Siste het daarom soms overal?
De schildpadden scharrelden langs, hooggewelfd,
sissend als fluitketels.
(Ik had er uiteraard jaren voor overgehad of genomen,
voor wat voor ketel dan ook.)
De lagen lava die in zee uitliepen
sisten. Draaide ik mij om, dan bleken het
nog meer schildpadden te zijn.
De stranden waren helemaal van lava, afwisselend
zwart, rood, wit en grijs;
de gemarmerde kleuren zagen er fraai uit.
En ik had geijsers. O,
wel een half dozijn tegelijk, in de verte,
ze kwamen en gingen, naderend en wijkend,
hun hoofd in de wolken, hun voet in
bewegende plekken opgehoopt schuim.
Glazen schoorstenen, buigzaam, spits toelopend,
priesterlijke glazen wezens... Ik keek hoe
het water in hen omhoog spiraalde als rook.
Mooi, dat zeker, maar als gezelschap niet veel zaaks.
Ik gaf me vaak over aan zelfbeklag.
‘Verdien ik dit? Ik neem aan van wel.
Anders zou ik hier niet zitten. Is er
een ogenblik geweest dat ik dit echt verkozen heb?
Ik herinner me het niet, maar het zou kunnen.’
Wat is er trouwens tegen zelfbeklag?
Mijn benen ongedwongen bungelend
over een kraterrand, zei ik tegen mezelf
‘Klagen doe je maar thuis.’ Dus hoe beklagenswaardiger
ik me voelde, des te meer voelde ik me thuis.
De zon ging onder in de zee; dezelfde vreemde zon
steeg op uit zee
en was, als ik, enig in zijn soort.
Het eiland telde van alles maar één soort:
| |
[pagina 132]
| |
één boomslak, hel paars-blauw
met een dunne schelp, kroop over alles heen,
over die ene boomsoort,
een roetig, miezerig geval.
Eronder lagen slakkenschelpen
op hopen bijeengewaaid en van een afstand
zou je zweren dat het irisperken waren.
Er was één soort bes, donker rood.
Ik proefde ze, een voor een, met lange tussenpozen.
Zurig, niet slecht en zonder nadelige gevolgen;
en dus stookte ik er drank van. Ik dronk
het ellendige, mousserende, scherpe spul
dat mij meteen naar het hoofd steeg
en speelde op mijn zelfgemaakte fluit
(ik denk dat ze de vreemdste toonschaal van de wereld had)
en dolde en danste duizelend tussen de geiten.
Zelfgemaakt, zelfgemaakt! Maar zijn we dat niet allemaal?
Ik voelde een diepe genegenheid voor
dit geringste van mijn eilandbezigheden.
Nee, dat klopt niet, het allergeringste was
een miserabele filosofie.
Omdat ik niet voldoende wist.
Waarom wist ik van niets voldoende?
Van Grieks drama of astronomie? De boeken
die ik gelezen had zaten vol leemten;
de gedichten - ik probeerde ze
te reciteren voor mijn irisperken,
‘Zij flitsen op in het innerlijk oog,
dat zaligheid smaakt in...’ Ja, in wat?
Een van de eerste dingen die ik deed
toen ik terugkwam was dát op te zoeken.
Het eiland rook naar geiten en fosfaat.
De geiten waren wit, net als de meeuwen,
en beide al te mak, of misschien
dachten zij dat ook ik een geit of meeuw was.
| |
[pagina 133]
| |
Beh, beh, beh en krijs, krijs, krijs,
Beh... krijs... beh... Ik kan ze nog steeds niet
uit mijn gehoor verdrijven; ze blijven pijn doen.
Het vragende gekrijs, de dubbelzinnige antwoorden
boven een grondtoon van sissende regen
en sissend rondwandelende schildpadden
begonnen mij op de zenuwen te werken.
Als alle meeuwen tegelijk opvlogen, klonk dat
als een grote boom in een straffe wind, zijn bladeren.
Ik sloot mijn ogen en dacht aan een boom,
een eik bijvoorbeeld, met echte schaduw, ergens.
Ik had gehoord van vee dat eilandziek werd
en meende dat de geiten dat al waren.
Een geitenbok stond op de vulkaan
die ik Mont d'Espoir of Mount Despair gedoopt had
(tijd genoeg voor spelletjes met namen)
en mekkerde maar door al snuivend in de lucht.
Ik greep zijn sik en keek hem aan.
Zijn pupillen, horizontaal, vernauwden zich
en drukten niets uit, of mogelijk wat venijn.
Ik kreeg zo genoeg van de kleuren die er waren!
Op een dag verfde ik een geitje knalrood
met mijn rode bessen, alleen maar om
eens iets anders te zien.
En toen wilde zijn moeder hem niet meer kennen.
Dromen waren het ergst. Natuurlijk droomde ik over eten
en over liefde, maar die dromen waren eerder prettig
dan iets anders. Maar ook droomde ik andere dingen
zoals het doorsnijden van een babykeel, omdat ik
de baby voor een geitje hield. Ik had
nachtmerries over andere eilanden
ver voorbij het mijne, eindeloos veel eilanden,
eilanden die eilanden voortbrachten,
als kikkerdril veranderend in donderkopjes
van eilanden, wetend dat ik op elk ervan
| |
[pagina 134]
| |
ooit tijdenlang zou moeten verblijven,
hun flora, hun fauna, hun geografie beschrijven.
Net toen ik dacht dat ik het geen
minuut langer kon verdragen, kwam Vrijdag.
(Verhalen daarover hebben het allemaal mis.)
Vrijdag was aardig.
Vrijdag was aardig en wij waren vrienden.
Was hij maar een vrouw geweest!
Ik wilde mij voortplanten
en hij ook, denk ik, arme jongen.
Hij streelde de kleine geitjes wel eens,
liep met ze om het hardst, of droeg er eentje rond.
- Mooi om te zien; hij had een mooi lichaam.
En toen op een dag kwamen ze en namen ons mee.
Nu leef ik hier, op een ander eiland,
dat niet op een eiland lijkt, maar wie bepaalt dat?
Mijn bloed was er vol van; mijn brein
broedde eilanden uit. Maar die archipel
heeft zijn tijd gehad. Ik ben oud.
Ook verveel ik me, drink mijn echte thee,
omringd door saaie rommel.
Het mes daar op de plank -
het ademde betekenis, als een crucifix.
Het leefde. Hoe vele jaren heb ik
het gebeden, gesmeekt, om niet te breken?
Ik kende elke kerf en keep uit mijn hoofd,
het blauwig lemmet, de gebroken punt,
de nerflijnen in het houten heft...
Nu kijkt het me niet eens meer aan.
De levende ziel is eruit gesijpeld.
Mijn oog rust er op en dwaalt dan weg.
Het plaatselijk museum heeft mij gevraagd
hun alles na te laten:
| |
[pagina 135]
| |
de fluit, het mes, de verschrompelde schoenen,
mijn verharende broek van geitenvel
(de mot zit in het bont),
de parasol die mij zoveel hoofdbrekens kostte
om te bedenken hoe de baleinen ook alweer liepen.
Hij doet het nog, maar, ingeklapt,
ziet hij eruit als een magere geplukte kip.
Hoe kan iemand zulke dingen willen hebben?
- En Vrijdag, mijn lieve Vrijdag, stierf aan de mazelen
zeventien jaar geleden Maart aanstaande.
| |
[pagina 136]
| |
GedichtOngeveer ter grootte van een oud dollarbiljet,
Amerikaans of Canadees,
met bijna datzelfde wit, grijsgroen en staalgrijs
- heeft dit schilderijtje (schetsje voor een groter doek?)
van zijn leven geen geld opgebracht.
Nutteloos en vrij heeft het zeventig jaar
doorgebracht als onbeduidend familiestuk
van hand tot hand doorgegeven aan eigenaars
die er wel eens naar keken of helemaal nooit.
Het moet Nova Scotia zijn; alleen daar
staan van die houten huizen met puntgevels
geschilderd in die afschuwelijke kleur bruin.
De andere huizen, voor zover zichtbaar, zijn wit.
Iepen, lage heuvels, een dunne torenspits
- die grijsblauwe sliert - is 'm dat? Op de voorgrond
een uiterwaard met een paar koetjes,
twee penseelstreken elk, maar toch trefzeker koeien;
twee minuscule witte ganzen in het blauwe water,
rug aan rug, voedsel zoekend, en een schuine stok.
Dichterbij een lis, wit en geel,
zo uit de tube geknepen.
De lucht is fris en kil; een koud vroeg voorjaar
helder als grijs glas; een centimeter blauwe lucht
onder de staalgrijze stormwolken.
(de specialiteit van de kunstenaar.)
Een spikkelkleine vogel vliegt naar links.
Of lijkt een vliegenspikkel op een vogel?
Mijn hemel, ik herken de plek, ik ken hem!
Het is achter... bijna weet ik de naam van de boer weer.
Zijn schuur stond met de achterkant naar die wei. Daar is ze,
zinkwit, één lik. De hint van een spits,
vezeltjes van penseelhaar, nauwelijks zichtbaar,
dat moet de Presbyteriaanse kerk zijn.
| |
[pagina 137]
| |
Zou dat daar het huis van juffrouw Gillespie zijn?
Die ganzen en koeien zijn uiteraard
van voor mijn tijd.
Een schets in een uurtje, ‘in één adem’ gemaakt,
op een keer uit een koffer opgediept en aangereikt.
Zou jij ze willen hebben? Ik zal wel nooit meer
ruimte krijgen om deze dingen op te hangen.
Je Oom George, nee, de mijne, mijn Oom George,
hij zou jouw oudoom geweest zijn, liet ze allemaal bij Moeder
toen hij terugkeerde naar Engeland.
Weet je dat hij heel beroemd was, weet je, lid van de Academie....
Ik heb hem nooit gekend. Allebei kenden wij klaarblijkelijk
deze plek, dit letterlijk afgelegen hoekje,
keken er lang genoeg naar om het te onthouden,
gescheiden door onze jaren. Wat vreemd. En het is nog steeds geliefd,
of de herinnering eraan (het moet erg veranderd zijn).
Onze visies vielen samen - ‘visies’ is een
te gewichtig woord - onze blikken, twee:
kunst ‘naar het leven’ en het leven zelf,
leven en de herinnering eraan zo samengebald
dat zij overgingen in elkaar. Wat is wat?
Leven en de herinnering eraan verkleind,
vaag, op een stuk karton,
vaag, maar hoe levendig, hoe roerend qua detail
- het beetje dat wij krijgen, gratis en voor niets,
het kleine stukje dat ons wordt verpand. Veel is het niet.
Zowat ter grootte van ons aards verblijf,
naast dat van hen: de koeien, hoorbaar grazend,
de lis, fris en huiverend, het water
dat bleef liggen na hoog water in de lente,
de nog om te halen iepen, de ganzen.
| |
[pagina 138]
| |
Het is een kunstDe kunst van het verliezen valt te leren;
om weg te raken lijken dingen zo vol vuur
dat hun verlies ons niet behoeft te deren.
Verlies iets iedere dag. Leer accepteren
de weggeraakte sleutelbos, het slecht bestede uur.
De kunst van het verliezen valt te leren.
Beoefen dan het vaker, sneller meer en
meer kwijtraken van namen en van plaatsen, naar welk buur-
land je wilde reizen. Niets van dit alles zal je deren.
Ik verloor moeders horloge. Nog minder te beheren!
Van drie geliefde huizen staat het laatste nu te huur.
De kunst van het verliezen valt te leren.
Verloor twee steden, mooie! ach het deed geen zeer en
twee rivieren, een heel werelddeel binnen een uur.
Ik mis ze, maar het kan me niet meer deren.
- Zelfs als ik jou verlies (lachende stem, gebaar vol vuur
beide bemind) zal dit geen leugen zijn. Want op den duur
valt de kunst van het verliezen best te leren
al lijkt het (Schrijf op dan!) dat het wel degelijk kan deren.
| |
[pagina 139]
| |
TrouvéeVoor dhr. Wheaton Galentine & dhr. Harold Leeds O, waarom moest een kip
overreden worden
in West 4th Street
hartje zomer?
Ze was een witte kip
- nu rood en wit, dat spreekt.
Hoe kwam ze daar?
Waar ging ze heen?
Haar vleugelveren plat,
plat in het asfalt uitgewalst,
besmeurd en dun
als vloeipapier.
Een duif, ja,
of een mus,
zou zoiets kunnen overkomen,
maar niet deze arme hen.
Net ben ik teruggegaan
om nogmaals te kijken.
Ik had het niet gedroomd:
daar ligt een kip
veranderd in een ouderwets
plattelandsgezegde
neergekrabbeld in krijt
(op de snavel na).
| |
[pagina 140]
| |
Vaag gedichtDe reis naar het westen
- ik geloof dat ik haar droomde.
Ze spraken veel over ‘rozenrotsen’
of misschien ‘rotsrozen’
- Dat weet ik niet meer, maar iemand probeerde ze voor mij te krijgen.
(Twee of drie studenten hadden ze.)
Ze zei er thuis een paar te hebben.
Ze lagen bij de achterdeur, zei ze.
- Een bouwvallig huis.
Een legerhuis? Nee, ‘een Marinehuis.’ Ja,
zo ver landinwaarts.
Bij de achterdeur lag niets dan aarde
of datzelfde droge, monochrome sepia stro dat ik overal had gezien.
O, zei ze, de hond is er met ze vandoor.
(Een grote zwarte hond, een teef, danste om ons heen.)
Later, terwijl we thee uit mokken dronken, vond ze er een,
‘zoiets ongeveer. Deze is net begonnen. Kijk -
Hier, kijk maar, het begint op een roos te lijken.
Het is - nu ja, een kristal, kristallen die zich vormen -
Ik weet zelf niets van geologie...’
(Ik evenmin.)
Vagelijk kon ik - misschien - in de matte
rozerode klomp van (voor het oog) aarde
een roosachtige vorm ontwaren; zwakke glimmers... Ja, misschien
was er daarbinnen een geheim, krachtig kristal aan het werk.
| |
[pagina 141]
| |
Bijna zag ik het: de verandering in een roos
zonder tussenkomst van wortels,
stam, knoppen, enzovoort; niets dan
van aarde naar roos en weer terug.
Kristallografie en zijn wetten:
iets dat ik heel graag had willen studeren
tot ik erachter kwam dat er veel gereken aan te pas zou komen,
ik bedoel, wiskunde.
Zonet, toen ik je opnieuw naakt zag,
dacht ik dezelfde woorden: rozen-rots, rots-roos...
Roos, worstelend, werkzaam, om tevoorschijn te komen
zich al plooiend te vormen,
onvoorstelbare verbindingen, ongeziene, glanzende randen.
Rozen-rots, ongevormd nog, vlees dat ontstaat, kristal na kristal,
duidelijke roze borsten en donkerder, kristallijne tepels,
roos- rots, roos- kwarts, rozen, rozen, rozen, uitdagende rozen van het lichaam
en de nog donkerder, duidelijke roos van je schede -
|
|