Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2006 (nrs. 113-116)
(2005-2006)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |
[pagina 53]
| |
Ik heb Marianne Moore voor het eerst ontmoet in het voorjaar van 1934, door toedoen van Fanny Borden, de bibliothecaresse van Vassar College, waar ik toen vierdejaars studente was. Jaren eerder hadden een schoolvriendin van me en de moeder van die vriendin, die meer hadden gelezen en een ontwikkelder literaire smaak bezaten dan ik, me al over de poëzie van Marianne Moore verteld. Ik had alle gedichten van Moore gelezen die ik maar vinden kon, in oude nummers van The Dial, in blaadjes, en in bloemlezingen in de universiteitsbibliotheek. Ik had niet geweten dat poëzie zo kon zijn; ik viel er meteen voor, maar hoewel ik wist dat er ook een bundel van haar bestond die Observations heette, stond die niet in de bibliotheek en had ik hem nooit gezien. Juffrouw Borden was zo'n passende figuur om me in contact te brengen met Marianne Moore, dat ik een paar dingen over haar wil vertellen. De beruchte Lizzie Borden uit Fall River was een tante van haar en aan de universiteit ging het gerucht dat de lugubere loopbaan van Lizzie Borden een permanente druk had gelegd op de persoonlijkheid van Fanny Borden. Ze was uitermate verlegen en gereserveerd en ze praatte zo zacht dat je haar nauwelijks kon verstaan. Ze was lang en mager; ze droeg altijd bruine of grijze kleren, ouderwets, ingetogen en deftig. Ze had ook een kettingloze fiets. Ik weet nog wel dat ik wel eens naar haar keek wanneer ze langzaam naar de bibliotheek reed, heel hoog en kaarsrecht gezeten op dat curieuze geval dat er op de een of andere manier damesachtiger uitzag dan een fiets mèt een ketting, en hoe ze hem vervolgens in het rek zette (we hadden toen nog geen hangsloten op onze fietsen). Op een keer onderwierp ik, nadat ze naar binnen was gegaan, de fiets aan een onderzoek om te zien of ik er achter kon komen hoe hij werkte. Ik kon er niet achterkomen. Er was weinig contact met de bibliothecaresse; een heel enkele keer werd je, op zoek naar een boek, naar de kamer van juffrouw Borden gestuurd, een donkere spelonk met overal stapels boeken. Als presse-papiers voor de paperassen op haar bureau gebruikte ze gladde, ronde stenen die ze op het strand had gevonden, vrij grote stenen, en toen mijn kamergenote er eens een bewonderde zei juffrouw Borden met haar haast onhoorbare stem: ‘Vind je hem mooi? Dan mag je hem hebben,’ en gaf haar een grijze, ronde, loodzware steen. Op een dag werd ik naar juffrouw Bordens kamer gestuurd vanwege een boek. Ik weet niet meer wel boek. We bleven een tijdje praten en tenslotte raapte ik de moed bijeen om haar te vragen waarom er in de bibliotheek van | |
[pagina 54]
| |
Vassar niet één exemplaar was te vinden van Observations, van die geweldige dichteres Marianne Moore. Met milde verbazing op haar gezicht vroeg ze: ‘Houd je van de gedichten van Marianne Moore?’ Ik zei ja, van die paar die ik had kunnen vinden tenminste. Toen zei juffrouw Borden kalm: ‘Ik ken haar al sinds ze klein was,’ en stelde vervolgens de vraag die mogelijk van invloed zou zijn op het verdere verloop van mijn leven: ‘Zou je het leuk vinden om haar eens te ontmoeten?’ Ik was pijnlijk - nee, martelend - verlegen en ik was vaak op de loop gegaan om niet voorgesteld te hoeven worden aan volwassenen die veel minder belangrijk waren dan Marianne Moore, maar ik zei meteen: ‘Ja.’ Juffrouw Borden zei dat ze juffrouw Moore, die in Brooklyn woonde, zou schrijven en dat ze me met alle genoegen haar eigen exemplaar van Observations wilde lenen. Juffrouw Bordens exemplaar van Observations was in meer dan één opzicht een openbaring. Gedichten als ‘An Octopus’, over een gletsjer, en ‘Peter’, over een kat, en ‘Marriage, over het huwelijk, troffen me als wonderen van taal en van constructie, en doen dat nog. Waarom had er vroeger nooit iemand zo helder en verbluffend over de dingen geschreven? Maar tegelijk ontdekte ik tot mijn verbazing dat juffrouw Borden (van wie ik nu wist dat ze een oude kennis van de familie Moore was) mijn bewondering voor deze gedichten kennelijk niet deelde. Achterin het boek lag een heel stel recensies uit de tijd dat Observations was verschenen, in 1924, en de meeste waren heel slecht, terwijl sommige gewoonweg dom waren. Er was zelfs een parodie op een gedicht van Moore bij, door Franklin P. Adams. En nog veelzeggender was het feit dat juffrouw Borden het kennelijk ongepast had gevonden om het boek van haar goede kennis een plaatsje te geven in de universiteitsbibliotheek. (Datzelfde jaar nog vond ik zelf een exemplaar, op een tafel met tweedehandsboeken in Macy's). Op een dag vertelde juffrouw Borden me dat ze van juffrouw Moore had gehoord en dat juffrouw Moore bereid was me in New York te ontmoeten, op een zaterdagmiddag. Jaren later kwam ik erachter dat Marianne hierin met tegenzin had toegestemd; die brave juffrouw Borden had in het verleden schijnbaar al meer Vassar-studentes op Marianne afgestuurd voor een ontmoeting, soms ook nog met haar moeder erbij, en om de een of andere reden waren ze geen van allen bij haar in de smaak gevallen. Waarschijnlijk verklaarde dat de voorwaarden die er met betrekking tot ons eerste rendez-vous werden gesteld: ik zou juffrouw Moore aantreffen op een bank rechts van de toegangsdeur tot de leeszaal van de Openbare Bibliotheek van New York. Ze | |
[pagina 55]
| |
hadden nog strenger kunnen zijn. Ik kwam er later achter dat juffrouw Moore, wanneer ze écht verwachtte dat ze kennissen-in-spe niet aardig zou vinden, met hen afsprak bij de inlichtingenbalie in het Grand Central Station - daar kon je nergens zitten en zo nodig direct ontsnappen. Ik was inmiddels wat meer over haar te weten gekomen van juffrouw Borden, die me beschreef wat voor kind ze was geweest - een vreemd, interessant schepseltje met vuurrood haar - een speels kind dat zoals te verwachten viel, haar familieleden en vrienden bij voorkeur met dierennamen aansprak. Ik was doodsbenauwd, maar ik trok mijn nieuwe voorjaarsmantelpakje aan en nam de trein naar New York. Ik had nog nooit een foto van juffrouw Moore gezien; ik wist alleen dat ze rood haar had en meestal een breedgerande hoed droeg. Ik verwachtte dat haar haar vuurrood zou zijn en zijzelf groot en angstaanjagend. Ik was precies op tijd, iets te vroeg zelfs, maar zij zat er al (hoe vroeg je ook was, Marianne was er altijd het eerst) en ik zag meteen dat ze niet erg groot en helemaal niet angstaanjagend was. Ze was zevenenveertig, wat ik toen oud vond, en er zat zoveel wit door haar haar dat het was verschoten tot een zachte roestkleur en over haar roestkleurige wenkbrauwen lag een witte glinstering. De grote, platte hoed was precies wat ik had verwacht. Ze droeg die dag een blauw tweedpak en, zoals meestal in die tijd, een ‘mannen polohemd’ zoals dat toen heette, met een zwarte strik aan de hals. Het effect was excentriek, vagelijk Bryn Mawr 1909, maar tegelijk elegant. Ik ging zitten en ze begon te praten. Voor mijn gevoel heeft Marianne de volgende vijfendertig jaar aan één stuk door tegen mij gepraat, maar dat is natuurlijk onzin. Van die jaren bracht ik er vele ver van New York door en zag ik haar hoogst sporadisch. Ze moet een van de grootste praters van de wereld zijn geweest, onderhoudend, informatief, fascinerend en memorabel; haar manier van praten was, net als haar poëzie, anders dan die van alle andere mensen. Ik weet niet meer waarover ze het tijdens die eerste ontmoeting had; ik wou dat ik een dagboek had bijgehouden. In gelukkige onwetendheid omtrent die arme Vassar-studentes, die me waren voorgegaan en die niet in de smaak waren gevallen, begon ik me minder zenuwachtig te voelen en af en toe zei ik zelf iets. Toen kreeg ik een ingeving, een inspiratie misschien wel, ik weet het niet - in elk geval schrijf ik gedeeltelijk daaraan het grote geluk toe dat ik Marianne als vriendin heb gehad. Het circus van Ringling Brothers en Barnum & Bailey bracht juist zijn voorjaarsbezoek aan New York en ik vroeg aan juffrouw Moore (we hebben meer dan twee jaar ‘juffrouw’ tegen elkaar gezegd) of ze zaterdag over een | |
[pagina 56]
| |
week met me mee wilde naar het circus. Ik wist niet dat ze altijd naar het circus ging, dat ze het voor geen goud had willen missen, en toen ze mijn uitnodiging aanvaardde nam ik de gore trein terug naar Poughkeepsie en voelde me intens gelukkig. | |
Het circusIk was veel te vroeg in Madison Square Garden - we hadden vroeg afgesproken omdat we voor de voorstelling de beesten wilden bekijken - maar Marianne was er al. Ze was zwaar beladen: twee blauwe boodschappentassen en twee enorme bruine papieren tassen die boordevol zaten, aan elke arm één. Daar mocht ik er een van dragen. Er zat oud bruin brood in voor de olifanten, vertelde ze, want oud bruin brood was een van de dingen die ze het liefst aten (later vermoedde ik dat ze oud wit brood misschien net zo lekker vonden, maar dat Marianne aan hun gezondheid had gedacht). Terwijl we naar binnen gingen en naar beneden liepen, waar we de dieren konden horen (en ruiken), vertelde ze me wat ze vóór de voorstelling van plan was. Warner, haar broer, had haar een armband van olifantenhaar gegeven waar ze erg op gesteld was, twee of drie strengen zwart haar, bijeen gehouden door gouden gespen. Een van de olifantenharen was eruit gevallen en zoekgeraakt. Zoals ik waarschijnlijk wel wist groeide olifantenhaar alleen bovenop de koppen van heel jonge olifanten. Marianne had een stevige nagelschaar in haar tas. Ik moest de volwassen olifanten afleiden met het brood en als we geluk hadden zouden de oppassers niet zien dat zij achterin bij de jonge olifanten stond, en dan kon ze haar schaar pakken en een paar haren van de kop van een olifantje knippen om haar armband mee te repareren. Ze had gelijk; de olifanten waren dol op oud bruin brood en begonnen te trompetteren en zich te verdringen om er bij te komen. Ik bleef aan de ene kant van de rij staan en juffrouw Moore liep vlug naar de andere kant, waar de jongen stonden. De grote olifanten maakten zo'n lawaai dat er inderdaad een oppasser mijn kant uitkwam en vanuit mijn ooghoeken zag ik dat juffrouw Moore zich op haar tenen over het touw heen boog, met de schaar in haar hand. Olifantenharen zijn hard; het knippen duurde eindeloos. Maar ten slotte kwam er toch een eind aan en we deelden triomfantelijk de rest van het brood uit en gingen op weg naar de andere beesten. Ze deed haar tas open en liet me een stuk of wat grove, grauwe haren in een papieren zakdoekje zien. Ik vind het afschuwelijk om dieren in kooien te zien, speciaal in kleine | |
[pagina 57]
| |
kooien en speciaal circusdieren, maar ik vermoed dat Marianne, hoewel ze er waarschijnlijk net zo over dacht, zich er zo hartstochtelijk voor interesseerde en er zo veel van af wist dat ze alle pijn en verontwaardiging tijdelijk van zich af kon zetten. Ik herinner me dat er die dag een fraai getekende slang in een hok met glazen wanden lag te kronkelen, en opzettelijk zijn kop leek op te tillen om ons aan te kijken. ‘Kijk, hij kent me,’ zei juffrouw Moore. ‘Hij kent me nog van vorig jaar.’ Dat was een grapje, besloot ik, maar misschien niet helemaal een grapje. Toen gingen we naar boven en het circus begon. In de blauwe tassen zaten onze versnaperingen: thermosflessen met sinaasappelsap, hardgekookte eieren (alleen de dooiers) en nog meer bruin brood, maar ditmaal vers en met boter. Van dat eerste bezoek aan het circus (er zouden er meer volgen) herinner ik me dat er een vader voor ons zat, met drie kleine kinderen, twee jongens en een meisje. Een grote circusvoorstelling duurt een hele tijd en de kinderen werden onrustig. Marianne boog zich voorover op de abrupte manier die kenmerkend was voor al haar bewegingen en zei tegen de vader dat ze het meisje met alle plezier mee naar het toilet wilde nemen, als dat nodig was. | |
206 Cumberland streetNa mijn afstuderen aan Vassar heb ik een jaar in New York gewoond; in de dertig jaar die volgden ben ik er af en toe korte tijd teruggeweest, maar in dat eerste jaar heb ik juffrouw Moore en haar moeder leren kennen en ben ik vertrouwd geraakt met hun kleine flat in Brooklyn. Het was een flat aan de voorkant, op de derde verdieping van een lelijk gebouw in gele baksteen, met een lichte granieten stoep en met aan weerszijden van de deur een grote witte glazen bol op een pilaar. (Tegen taxichauffeurs zei Marianne altijd dat ze moesten stoppen bij de flat met de twee mottenballen voor de deur). De lift was klein en langzaam. Nadat ik had aangebeld probeerde ik altijd naar de derde verdieping te gaan voordat Marianne naar beneden kwam om me persoonlijk op te halen, maar dat lukte zelden. Via een heel smalle gang, die nog versmald werd door lage boekenkasten langs de ene muur en die deuren had naar twee minuscule slaapkamers, kwam je in de zitkamer. Op het uiteinde van de boekenkast die het dichtste bij de voordeur stond, stond de beroemde schaal met vijfcent stukken voor de ondergrondse (jarenlang vijfcent stukken, toen tiencent stukken en vijfcent stukken, en ten slotte kwartjes). Iedereen die op bezoek kwam moest er bij het weggaan een muntstuk uitnemen; dat was absoluut de rigueur. | |
[pagina 58]
| |
Nadat ik een keer of wat vruchteloos had geweigerd, pakte ik er gewoon een als ik wegging en ik ben daar tenslotte voor beloond toen Marianne eens tegen een tegenstribbelende kennis zei: ‘Elizabeth is een aristocrate; die pakt het geld.’ (Hier wil ik vertellen hoe merkwaardig Marianne mijn naam uitsprak. Ze legde een zware klemtoon op de tweede lettergreep, Elizabeth. Ik vond het prettig klinken, vooral als uitroep, wanneer ze deed alsof ze geschokt was door iets wat ik had gezegd). De kleine zitkamer en de eetkamer stonden vol meubels die kennelijk uit een eerder, groter huis kwamen, en er hingen veel schilderijen aan de muren, een mengsel van oud en nieuw, familiestukken en geschenken van vrienden (dat waren meestal afbeeldingen van vogels of dieren). Een schilderij met bomen en een beek had een beschadiging opgelopen aan zijn nogal wazige bomenlaantje en Marianne had het zelf gerestaureerd - niet al te fraai, vond ik onaardig - met wat ze ‘Pruisisch blauw’ noemde. Ze was op een bescheiden manier trots op haar handigheid. Naast de keukendeur hing een assortiment timmergereedschap en Marianne had eigenhandig een aantal van de boekenplanken geïnstalleerd. In een deuropening hing een trapeze aan kettingen, opgehesen tegen de latei. Ik heb die nooit in gebruik gezien maar het ding was van Marianne en ze zei dat haar broer, als die er was en wanneer ze er aan oefende, altijd zei: ‘De aap rammelt weer met haar kettingen.’ Voor het erkerraam van de zitkamer stond een kist met een bronzen kop van Marianne erop, die door Lachaise was gemaakt. Er lagen ook altijd hoge stapels boeken. Toen ik Marianne pas kende schreef ze tamelijk veel kritieken en de recensie-exemplaren verkocht ze later in West Fourth Street. Ik moest altijd in dezelfde fauteuil zitten en er werd een asbak naast me neergezet op een klein tafeltje, maar ik deed mijn best om niet meer dan een of twee sigaretten per bezoek te roken, of helemaal geen. Ik had het gevoel dat mevrouw Moore er tegen was. Op een keer, toen ik bij mijn vertrek op de langzame lift stond te wachten, zag ik een diep brandgat in de trapleuning en ik zei er iets over. Mevrouw Moore slaakte een melancholieke zucht en zei: ‘Dat heeft Ezra gedaan. Hij kwam Marianne opzoeken en toen heeft hij zijn brandende sigaar daar laten liggen omdat hij wist dat ik niet van sigaren houd...’ Jaren later, in St. Elizabeth's Hospital, vertelde ik dit aan Ezra Pound. Hij begon hard te lachen en zei: ‘Ik heb sinds mijn achttiende geen sigaren meer gerookt!’ Behalve de asbak en zelfs een vol pakje Lucky Strike, kreeg ik soms een glas Dubonnet. Ik had zo'n vermoeden dat ik misschien wel de enige gast was die van die Dubonnet dronk, omdat de fles er maanden | |
[pagina 59]
| |
achter elkaar hetzelfde uitzag en even vol was als bij mijn vorige bezoek. Maar meestal dronken we thee en af en toe mocht ik blijven eten. Mevrouw Moore kookte uitstekend. Mevrouw Moore was in de zeventig toen ik haar leerde kennen, heel ernstig - plechtstatig is een beter woord - hoewel ze soms ironisch kon zijn, en zeer vroom. Haar gezicht was bleek en nogal vlezig, haar ogen waren groot en lichtgrijs en ze had donker haar, dat haast geen grijs vertoonde. Haar houding ten opzichte van Marianne was die van een zachtmoedige, kalme moeder die vond dat ze streng moest zijn omdat haar dochter wel eens onberekenbare neigingen zou kunnen vertonen of - wat in haar ogen even erg was - grammaticale fouten zou kunnen maken. Ze had Engels gegeven op een meisjesschool en haar zinnen waren Johnsoniaans van zwaarte en bouw. Ik heb nooit iemand anders zo langzaam horen praten als zij. Een voorbeeld van haar stijl van converseren is me meer dan veertig jaar bijgebleven. Marianne was thee aan het zetten in de keuken en ik was alleen met mevrouw Moore. Ik zei dat ik net een nieuw gedicht van Marianne had gezien, ‘Nine Nectarines & Other Porcelain’, en dat ik het erg goed vond. Mevrouw Moore antwoordde: ‘Ja. Ik ben zo blij dat Marianne besloten heeft de bewoners van de dierentuin... een tijdje met rust te laten.’ Het wachten op de conclusies van haar langere uitspraken maakte me nogal zenuwachtig; toch vond ik haar extreme precisie benijdenswaardig en meende ik er echo's in te ontdekken van Marianne's eigen stijl: het gebruik van dubbele of driedubbele ontkenningen, haar luchtigste en geestigste opmerkingen - mevrouw Moore bracht ze met een soort basso ostinato te berde. Ze schreef me een paar korte brieven over het geloof die prachtig van compositie waren, en ik weet dat mijn gebrek aan reactie daarop haar bedroefde. Elke keer als ik afscheid nam, liep ze achter me aan de gang in, waar ze naast het brandgat van Ezara's denkbeeldige sigaar mijn handen in de hare nam en een kort gebed uitsprak. Ze dankte altijd voor het eten en op een keer vroeg Marianne me, een beetje boosaardig denk ik, of ik wilde danken. Gelukkig schoot me een kinderlijk dankgebed te binnen. Na het eten schreef Marianne het op. Natuurlijk waren mevrouw Moore en haar dochter ‘preuts’, zoals sommigen het zouden noemen; het klinkt aardiger om het ‘overdreven keurig’ te noemen. Dit gold meer voor mevrouw Moore dan voor Marianne; Marianne was, zeker naarmate ze ouder werd, wel degelijk in staat de dingen bij de naam te noemen, of ze althans bij hun archaïsche naam te noemen. Ik weet | |
[pagina 60]
| |
nog dat ze zich zorgen maakte over het lot van een wederzijdse kennis, wiens seksuele voorkeur naar mijn mening overduidelijk was. ‘Wat moeten we met X beginnen? Ik denk wel eens dat hij misschien zelfs in handen van een sodomieter is gevallen!’ Je rook het hellevuur bijna. Maar verschillende romans uit de jaren dertig en veertig, waaronder The Company She Keeps van Mary McCarthy, werden naar de kelder gebracht en in de verwarmingsketel verbrand. Een jaar of twee nadat ik de Moores had leren kennen publiceerde ik een erg slecht kort verhaal en kreeg van hen allebei een reprimande omdat ik het woord ‘spuug’ had gebruikt. (Twee, drie jaar later kreeg ik een standje omdat ik in een gedicht het woord ‘watercloset’ had gebruikt, maar toen was ik al obstinaat geworden). Marianne heeft me eens haar praktische regels voor het gebruik van onwelvoeglijke taal verteld. Ze zei: ‘Normaal gesproken zou ik het woord “achterste” nooit gebruiken. Maar tegen moeder kan ik best zeggen: “Moeder, er zit een draadje op uw achterste”, omdat zij weet dat dat een verwijzing is naar Old Tiney, de tamme haas van Cooper, die altijd op het kleed speelde en zwaaide met zijn achterste!’ Ik kreeg veel oude foto's en kiekjes te zien en één keer een hele serie ansichtkaarten van hun reis naar Engeland en Parijs - op dat moment de enige plaatsen in Europa waar Marianne was geweest. De ansichten waren voornamelijk van Oxford en er was ook een met de hand geschreven menu bij van de lunch die George Saintsbury te harer ere had gegeven, en waarop zelfs de wijnen stonden. Ik heb ook de schriften met aantekeningen mogen inzien, die door Marianne met subtiele schetsen waren geïllustreerd. Behalve van oefenen aan de trapeze hield Marianne erg van tennis. Ik heb haar nooit zien spelen, maar uit de manier waarop ze er over praatte kreeg ik de indruk dat ze evenveel genoot van de regels en de etiquette van het spel, als van het spel zelf. Ze huurde een zwarte jongen om met haar te spelen, soms in Prospect Park en soms op het dak van het flatgebouw. Hij werd uiteindelijk ontslagen om zijn gebrek aan tennismanieren; zijn ergste zonde scheen te zijn dat hij altijd ‘O.K.!’ riep in plaats van ‘Serve!’ De badkamer van de flat was klein, lang en smal en ik kreeg de raad er naartoe te gaan wanneer Marianne dacht dat het nodig was, alsof ik nog een kind was. (Op stations van de ondergrondse ook; ‘Geef mij je tas en je handschoenen maar zolang, Elizabeth.’) In die badkamer stond een ding waarop ik gesteld was, een ouderwetse schoenpoetskist met een ijzeren voetsteun. Tijdens een van mijn bezoeken was die net zwart gelakt door Marianne, evenals een gietijzeren paardje dat ernaast op een stuk krantenpapier lag, hollend, | |
[pagina 61]
| |
met wapperende manen. Het zag eruit alsof het oorspronkelijk aan een speelgoedbrandweerauto had vast gezeten. Ik vroeg wat voor paardje het was en mevrouw Moore vertelde dat ze Marianne, toen die tweeëneenhalf was, mee uit logeren had genomen bij een tante; het paardje had ook mee gemoeten. Mevrouw Moore was de logeerkamer binnengekomen en had ontdekt dat Marianne een stuk kant, een kanten kraag misschien, uit de toilettafel had gehaald en het paardje ermee had aangekleed. ‘Marianne!’ had ze gezegd - je kon je de afgrijselijke ernst van dat ogenblik voorstellen - ‘Je trekt je paardje toch niet zomaar de kant van tante Bee aan?’ Maar de peuter Marianne, de onverschrokken kunstenares, antwoordde: ‘Staat mooi, mam! Staat mooi!’ De eerlijkheid, of het eergevoel, van mevrouw Moore was even onthutsend als haar respect voor decorum. Marianne plaagde haar moeder er wel eens mee, zelfs in mijn bijzijn. Er bestond een verhaal over de keer dat mevrouw Moore had besloten dat vijf lege melkflessen terug moesten naar de kruidenierswinkel en vandaar naar de melkfabriek. De flessen waren geen ‘eigendom zaak’, zoals toen in het glas van de flessen stond, en ze waren ook niet van het soort dat je op de stoep moest zetten, maar ze kwamen allemaal van dezelfde melkfabriek. De kruidenier keek ernaar en schoof ze mevrouw Moore weer over de toonbank toe met de woorden: ‘U hoeft die flessen niet terug te geven, mevrouw, u mag ze gewoon weggooien.’ Mevrouw Moore schoof ze weer terug en zei bedaard: ‘Er staat “Borden” op die flessen; ze zijn dus van de fabriek.’ De kruidenier: ‘Dat weet ik wel, mevrouw, maar er staat nergens eigendom zaak of statiegeld. Gooit u ze maar weg.’ Mevrouw Moore begon nog langzamer en bedaarder te praten. ‘Maar ze zijn niet van mij. Het zijn hun flessen.’ ‘Dat weet ik wel, mevrouw, maar ze willen ze echt niet terughebben.’ De arme man had mevrouw Moore onderschat. Ze hield vol en maakte hem nogmaals duidelijk wat de enige eervolle handelwijze inzake de vijf flessen was. Ten slotte nam de kruidenier ze allemaal in zijn armen en bracht ze naar achteren terwijl hij machteloos zei: ‘Mijn God, mevrouw!’ Kleren vormden natuurlijk een nimmer aflatende bron van belangstelling voor Marianne, en naarmate ze ouder werd nam die belangstelling nog toe. Zoals ze zelf heeft geschreven (in een stuk in Christian Science Monitor) waren haar kleren bijna altijd afdankertjes, soms heel elegante van rijkere vriendinnen. Die werden dan verlengd of meestal wijder gemaakt (Marianne hield van kleren die ruim zaten, zoals de vier maten te grote ‘polohemden’). Hoeden werden ontdaan van hun versieringen en de linten werden verwisseld zodat het geheel effen zwart of marine-blauw was, en misschien werden ze op | |
[pagina 62]
| |
de een of andere manier ook nog geplet. Je had de Holbein/Erasmus-hoed en later de bekende driekante hoed, maar in de eerste jaren dat ik haar kende droeg ze alleen die grote, platte hoeden met een kleine bol, van vilt of stro. Tijdens een van mijn bezoeken aan de flat in Brooklyn waren Marianne en haar moeder bezig met dat ouderwetse handwerk dat ‘vermaken’ heette. Ze waren bezig een onderbroek, die Marianne in 1908 op Bryn Mawr had gedragen, tot onderrok te vermaken. De broek was een beeldschoon ding van fijne witte batist, met heel wijde pijpen die tot onder de knie moeten hebben gehangen, afgezet met kant en met rijen ‘tussenzetsels’. Ik heb hem niet teruggezien na zijn metamorfose, maar andere projecten van dien aard wel en soms werd mijn mening gevraagd. In de loop der jaren is het ettelijke keren voorgekomen dat Marianne vroeg: ‘Elizabeth, wat draag jij onder je japon? Hoeveel ondergoed draag je?’ Dan somde ik de twee of misschien drie dingen op die ik aanhad en dan zei Marianne: ‘Ach, ik weet wel dat ik (of moeder en ik) veel te veel aantrek.’ En soms, als ik op een winteravond volstrekt conventioneel gekleed op bezoek kwam, werd ik begroet met: ‘Elizabeth! Zijden kousen!’ Alsof ik roekeloos was of zelfmoordneigingen had. Ook mijn kleren genoten haar zorgvuldige belangstelling. De eerste maal dat ik een ontmoeting met een uitgever had, bracht ik de volgende dag telefonisch verslag uit en het eerste wat Marianne vroeg was: ‘Wat had je aan Elizabeth?’ Marianne droeg haar haar altijd in een vlecht rond het hoofd, een kapsel dat van omstreeks 1900 dateerde en nooit veranderde. Haar huid was blank, doorschijnend, maar al verwelkt toen ik haar leerde kennen. Haar gezicht werd zo snel rood en bleek dat ze me deed denken aan Rima, uit Green Mansions van W.H. Hudson. Haar ogen waren helder, niet ‘helder’ in de zin van ‘alert’, zoals wij het vaak gebruiken, dat waren ze ook, maar ze waren glanzend helder en ze keken je, als die van een klein dier, dikwijls zijdelings aan - heel snel, aan het eind van een zin die bijzonder goed was uitgevallen, alleen om te zien of die effect had gesorteerd. Haar gezicht was klein en spits, maar niet zuiver driehoekig omdat het een beetje scheef was, met een kaak die op een subtiele manier iets strijdlustigs had. Toen ik op een dag tegen haar zei dat ze op Mickey Rooney leek, die toen een heel jonge acteur was (en ze leek ook op hem), scheen ze dat wel leuk te vinden. Ze zei dat haar gedicht ‘Spenser's Ireland’ niet over houden van Ierland ging, zoals sommige mensen schenen te denken, maar over haar afkeuring van dat land. Toch vond ze het prettig dat ze van Ierse afkomst was; haar betovergrootvader was weggelopen uit een huis op Merrion Square in Dublin (ik ben | |
[pagina 63]
| |
het een keer van buiten gaan bekijken) en ik weet nog dat ze verrukt was toen de bundel waarin het gedicht in kwestie voorkwam in ‘Iers groen’ was gebonden. Ze had een bepaalde manier van lachen wanneer ze verontwaardiging of geveinsde afkeuring wilde uitdrukken met betrekking tot iets wat zij zelf of iemand anders zojuist had gezegd - een rauw o-ho-geluid, dat gepaard ging met een schok van het hoofd naar achteren en naar opzij, naar de linkerschouder toe. Dat was ook de lach waarmee ze complimenten in ontvangst nam, zonder woorden; hij had iets geringschattends en luchtig afwijzends en impliceerde dat zij en haar gehoor ver boven zulke onzin verheven waren. Ze was, denk ik, de enige mens die ik gekend heb die het hoofd in de nek gooide wanneer ze werd geprezen en tegelijkertijd bloosde van plezier. Deze hoofdgebaren waren nog uitgesprokener als er mannen bij waren, want Marianne was een geboren flirt. De bijna Chinese vormelijkheid van de Moores maakte het geven van cadeautjes ingewikkeld. Al haar kennissen schenen het verlangen gemeen te hebben om haar cadeautjes te geven en dat moest soms ‘lastig’ zijn geweest, zoals zij het noemde. Je wist nooit van iets of het in de smaak zou vallen, maar je kwam er wel achter dat een cadeautje dat niet in de smaak viel een jaar of twee later steevast op een onopvallende manier werd teruggegeven. Het cadeau waarmee ik het meeste succes heb gehad, was een paar handschoenen. Ik weet niet waarom ze zo'n succes waren, maar ze waren het; ze heeft ze heel lang niet echt gedragen, maar ze komen wel voor op een paar foto's, waarop ze ze in haar hand houdt. Marianne nam ze mee naar de fotograaf in het vloeipapier waarin ze ze had gekregen. Een ander groot succes was een papiernautilus, die het onderwerp werd van haar gedicht ‘The Paper Nautilus’: ...its wasp-nest flaws
of white on white, and close-
laid Ionic chiton-folds
like the lines in the mane of
a Parthenon horse...
Fruit en bloemen werden met gejuich begroet en aandachtig bekeken, maar voor mijn gevoel was ze er nooit echt blij mee. Maar een zeer on-fraaie armband uit Marokko, ronde kralen van gele en grijze amber die om en om | |
[pagina 64]
| |
waren geregen aan een viezig touwtje, viel erg in de smaak. Ik voelde me gevleid toen ik zag dat ze hem tijdens een poëzievoordracht droeg en hoorde later dat haar moeder hem zorgvuldig had vastgenaaid aan de rand van haar mouw omdat hij Marianne te wijd was. Maar de poging van een andere kennis om haar een behoorlijke grammofoon te geven was rampzalig, een drama dat zich maanden lang voortsleepte. Uiteindelijk (het was een draagbare maar loodzwaar) heeft Marianne hem teruggebracht naar de winkel in New York. Ze hield ervan haar verzameling sieraden, waar een paar mooie en kostbare stukken bij waren, te laten zien. Ik heb haar eens een bescheiden broche gegeven met Braziliaanse halfedelstenen, rode en groene toermalijn en amethist, en daar leek ze zo blij mee te zijn dat ik haar ook nog een bijpassende armband gaf. Een paar jaar later schreef ik haar vanuit Brazilië om te vragen wat ik voor haar kon meebrengen wanneer ik weer naar New York kwam, en ze schreef terug: ‘Ik hou van juwelen.’ Omdat ik haar voorliefde voor slangen kende, heb ik in Florida eens een prachtig exemplaar van de dodelijke koraalslang gekocht, een beest met twee centimeter brede rozerode en zwarte strepen die door smalle witte strepen werden gescheiden, een gloednieuwe slang, opgerold in een vloeistof in een dikke glazen fles. Die fles heeft jarenlang op haar boekenkast in de gang gestaan, tegenover de schaal met geld. De kleuren vervaagden langzaam en de formaldehyde werd troebel en ten slotte zei ik dat ze die koraalslang van mij wel weg mocht doen. Een wederzijdse kennis vertelde me dat Marianne opgelucht was; ze had altijd een hekel aan het beest gehad. Misschien haalde ze hem alleen maar tevoorschijn wanneer ik op bezoek kwam. Marianne vertelde me eens een anekdote over zichzelf, over haar afkeer van rood. In Brooklyn had ze een aantal jaren een Turkse vrouwelijke huisarts, dokter Laf Loofy, die ze dikwijls citeerde als de grote autoriteit op het gebied van gezondheid. Dokter Loofy had Marianne een grote fles met rode pillen voorgeschreven, maar voordat ze een pil innam waste Marianne die grondig tot de glimmende rode buitenlaag was verdwenen. Om de een of andere reden, maagklachten misschien, biechtte ze dit op aan dokter Loofy, die het eerst niet wilde geloven en toen ontsteld was. Ze legde uit dat de medische wetenschap jarenlang research had verricht, speciaal voor Marianne, om dat rode lakachtige laagje te ontwikkelen dat zij er opzettelijk had af gewassen. Marianne was volstrekt stoïcijns wanneer het haarzelf betrof; op een keer was ze bij een dokter in New York en bleek ze bijna veertig graden koorts te heb- | |
[pagina 65]
| |
ben. De dokter wilde een taxi voor haar bellen omdat het zo'n eind was naar Brooklyn, maar Marianne wilde er niet van horen. Ze stond erop met de ondergrondse naar huis terug te gaan en zo gebeurde het ook. Ondanks wat door mij als een afkeer van rood werd uitgelegd, heeft ze me eens een ronde, lichtbruine, nogal varkensachtige reistas, die ze speciaal voor haar eerste voordrachten-tournee in Californië had gekocht, laten zien met de woorden: ‘Je zult hem wel te opzichtig vinden, Elizabeth.’ De lange ritssluiting bovenop kon worden afgesloten met een knalrood hangslot. Ik zei dat ik het juist een erg aardige tas vond. ‘Dat rode hangslot is natuurlijk het leukste,’ zei Marianne. Er was een winter dat mevrouw Moore gordelroos had en daar lange tijd erg ziek van was. Ze was herstellende toen ze naar de tandarts moest, die zijn praktijk in Manhattan had. Een kennis met een auto en ik gingen samen naar Brooklyn om Marianne en haar moeder naar de stad te brengen. Mevrouw Moore voelde zich nog niet lekker. Ze droeg een ronde, platte bonthoed, die er uitzag alsof hij uit 1890 stamde, van nerts denk ik, of van sabelbont, en omdat het haar nog te veel pijn deed om haar haar op te steken, hing dat opvallend on-grijze haar naar beneden in een dikke vlecht. De tandarts had zijn praktijk op een van de bovenste verdiepingen van een hoog kantoorgebouw. Er stonden veel mensen in de lift en er was een liftbediende; we vlogen naar boven. Wat ik me nog goed kan herinneren is dat toen we bij onze verdieping kwamen Marianne en haar moeder, aangestaard door onze medepassagiers, allebei een vriendelijke buiging voor de liftbediende maakten en hem bedankten voor de rit, mevrouw Moore het meest uitvoerig. De man was dat soort beleefdheid niet gewend, maar hij vond het erg aardig en deed zijn best om zijn hendel minder snel naar beneden te drukken en de deuren minder snel dicht te doen dan op de andere verdiepingen. Liftbediendes, lokettisten van de ondergrondse, conducteurs, taxichauffeurs - ze werden allemaal op die vormelijke manier behandeld en in de regel waren ze aangenaam verrast en schenen ze zich van de weeromstuit net zo te gedragen. Een zeer bekende en beschaafde schrijver, die Marianne al kende vanaf zijn jeugd en die haar zeer bewonderde, werd nooit in Cumberland Street uitgenodigd, dit in tegenstelling tot zijn vrienden. Op een keer vroeg ik in mijn onschuld waarom ik hem daar nooit zag en Marianne keek me aan met haar ernstige, strenge blik en zei: ‘Hij heeft moeder tegengesproken.’ De sfeer van Cumberland Street 260 was natuurlijk ‘ouderwets’, maar meer nog onwezenlijk - alsof je in een duikerklok zat uit een andere wereld die | |
[pagina 66]
| |
naar beneden was gelaten door de onbehouwen atmosfeer van de twintigste eeuw. Wanneer je met je vijfcent stuk uit de duikerklok wegging, onder het lopen naar de ondergrondse en tijdens de drie kwartier durende rit terug naar Manhattan, had je soms lichte morele en mentale aanpassingsmoeilijkheden - zoveel dingen om te onthouden, verhalen, uitdrukkingen, het respect waaraan je niet gewoon was, de pijnlijk uitgesponnen etiquette - dat alles leek weinig te maken te hebben met de New Lot Avenue-express en het afschuwelijke gehobbel terwijl je tegenover een rij onverschillige gezichten zat. Toch voelde ik me altijd een gelukkiger mens wanneer ik uit Cumberland Street wegging; aangemoedigd, geïnspireerd zelfs, vastbesloten goed te zijn, harder te werken, me geen zorgen te maken over wat anderen dachten, niet te proberen iets te publiceren tot ik zelf vond dat ik er mijn uiterste best op had gedaan, hoeveel jaar het ook mocht duren, of helemaal niet te publiceren. Om het beeld van lucht in water te veranderen: op de een of andere manier ontsteeg Marianne de submariene druk van Cumberland Street 260 - de vermaningen, de bedenkingen, de principes, de simpele gelatenheid - of liever gezegd, haar stem deed dat, in een sprankelende, constante stroom van glanzende belletjes. Ik had scheikunde ‘gedaan’; ik kon me ook verbeelden dat ik in dat water, of dat zware waterglas, de ingewikkelde, logische bouwsels zag ontstaan die haar gedichten werden. | |
Schrijven en enkele schrijversOp een dag zag ik in de keuken van Cumberland Street 206 een mand op de grond staan, zo een waar je appels of tomaten in doet, die boordevol zat met proppen papier, sommige betypt en andere bedekt met het handschrift van Marianne. Die mand bevatte de afgekeurde versies van een recensie, geen lange recensie, van een nieuwe bundel gedichten van Wallace Stevens. Toen het stuk verscheen vond ik het prachtig en dat vind ik nog. Toch heeft Marianne het niet opgenomen in haar gebundelde essays; het voldeed niet aan haar maatstaven. Als ze bereid was zo hard te werken aan een recensie van twee of twee en een halve bladzij, kun je je voorstellen hoe er gewerkt werd aan een gedicht als ‘The Jerboa’ (De springmuis) of ‘He Digesth Harde Yron’ (over de struisvogel) met hun ingewikkelde rijmschema's en syllabische verzen. Wanneer ze niet aan haar bureau zat, gebruikte ze een klembord waarop het gedicht waaraan ze werkte was bevestigd, en dat bord had ze overal in huis bij zich, ‘ook als ik aan het afstoffen of afwassen ben, Elizabeth.’ | |
[pagina 67]
| |
Over haar gebruik van ‘lichte’ rijmen is door de critici geschreven. In principe was ze tegen rijm, zei ze. Toch genoot ze kennelijk erg van rijm wanneer ze me gedichten voorlas of ze declameerde; dan keek ze over de rand van haar leesbril en riep uit dat dat nu ‘geestdrift’ had - haar favoriete woord om iets te prijzen. Met veel geestdrift las ze zelf deze regels voor:
Strong is the lion - like a coal
His eyeball - like a bastion's mole
His chest against the foes;
Strong, the gier-eagle on his sail,
Strong against tide, th'enormous
whale
Emerges as he goes.
Ze bewonderde Ogden Nash en citeerde vaak zijn gedichtje over de baby-panda, vanwege het rijm:
I love the Baby Giant Panda;
I'd welcome one to my veranda.
Op een keer zag ik dat ze in een groot rijmwoordenboek zat te kijken en toen zei dat het inderdaad ‘onmisbaar’ was en ikzelf kreeg een complimentje omdat ik ‘antennae’ op ‘many’ had laten rijmen. Behalve ‘geestdrift’ bewonderde ze de ‘onvervaarde aanval’ - en zei dat ze het daarom een goed idee vond een gedicht met een spondee te beginnen. In Observations lijkt ze niet te kunnen kiezen tussen vrije verzen en haar eigen strenge stanzavormen met hun variaties op ‘licht’ rijm. Hoewel ze nog steeds zei dat ze het verfoeide, leek het rijm toen een aantal jaren de overhand te krijgen. Tegen de tijd dat haar verzamelde gedichten in 1951 verschenen, was ze echter al meedogenloos begonnen te schrappen in haar mooiste gedichten, en wat het meest onder die meedogenloosheid te lijden had waren juist het rijm en de stanzavormen die ze in de jaren vlak daarvoor met zoveel moeite had gecreëerd. In de zeven jaar dat Marianne aan haar vertaling van de Fabels van La Fontaine werkte (1946-1953) kwam ze voortdurend in conflict met de traditionele rijmvormen en metra. Ik had toen voor mijn eigen plezier al de volstrekt onwetenschappelijke theorie ontwikkeld dat Marianne een uniek, onbewust | |
[pagina 68]
| |
gevoel voor ritme en dus ook voor metrum bezat, dat op dat van niemand anders leek. Ze zag er anders uit dan anderen; ze praatte anders dan anderen; uit haar poëzie kwam een verstand naar voren dat anders was dan dat van de meeste mensen; en haar begrip van metrum en rijm week van alle geijkte ideeën af - dan mocht je toch ook denken dat de oude Engelse metra, die voor de meeste van ons nog vanzelfsprekend zijn (of in elk geval waren), voor haar helemaal niet vanzelfsprekend waren? Dat Marianne sinds haar geboorte fysiek in een ander ritme leefde? Of was de verklaring gewoon dat ze een gevoeliger oor bezat dan de meeste mensen en dat ze, omdat ze was begonnen te schrijven op een moment dat de poëzie ingrijpende veranderingen doormaakte, vrij was geweest dat uit te buiten en te experimenteren zoveel ze maar wilde? Wanneer ik in die zeven jaar in New York was kreeg ik meestal de fabel te zien die ze op dat moment onder handen had (of ze had me die voorgelezen door de telefoon) en dan moest ik haar een rijmwoord geven of zeggen of ik vond dat het metrum klopte. Vele anderen moeten dezelfde ervaring hebben gehad. Die verzoeken waren merkwaardig omdat ze van iemand kwamen door wier toedoen moderne dichters zich bewust waren geworden van hun onhandigheid, zodat ze ‘haar’ niet meer op ‘klaar’ durfden te laten rijmen en niet meer te-dum te-dum durfden te doen. Je kon zien dat Marianne haar best deed te-dum te-dum te doen wanneer ze aanvoelde dat La Fontaine dat ook had gedaan, maar het scheen haar bijna - ik gebruik het woord opnieuw - fysiek onmogelijk te zijn. Als ik, om maar een willekeurig voorbeeld te geven, opperde dat ‘gapen’ op ‘slapen’ rijmde, werd dat tot mijn gêne begroet als een geniale inval; of als ik zei: ‘Als je “en” of “de” weglaat (of erbij zet) heb je te-dum te-dum,’ dan riep Marianne uit: ‘Elizabeth, dank je, je hebt mijn leven gered!’ Hoewel ik in de inleiding word genoemd heb ik nauwelijks iets bijgedragen aan de La Fontaine-vertaling - een paar rijmwoorden en metrisch gladgestreken of opgepoetste regels is alles. Maar ik heb er meer dan ooit door leren beseffen hoe zeldzaam echte oorspronkelijkheid is, en ook hoe vervreemdend die kan werken. Haar angstvallige, volstrekte eerlijkheid kon soms zulke extreme, protestants-presbyteriaans-Schots-Ierse vormen aannemen dat ik verbijsterd was. We zagen samen een prachtige film, een kleurendocumentaire met kuddes gazellen en giraffes die over vlaktes trokken, en we genoten. Toen verscheen er een kudde olifanten in beeld, in close-up en duidelijk, en de commentaarstem zei iets over hun poten en hun manier van lopen. Ik fluisterde Marianne | |
[pagina 69]
| |
toe dat het net leek alsof hun poten door onzichtbare draden van de grond werden getild. De volgende dag belde ze me op en citeerde wat ik gezegd had over de manier waarop de olifanten liepen, waarna ze eruit flapte: ‘Elizabeth, daar wil ik je tien dollar voor betalen.’ Je wist vaak niet zeker of ze iets meende of niet. Ik zei iets van: ‘Hemel, Marianne, je mag het hébben,’ maar ik geloof niet dat het ooit in een gedicht is terecht gekomen. Toch is er één ding waarover ik een heel lichte wrok koester; ze heeft een keer een vondst van me overgenomen zonder dat in een noot te vermelden. Misschien is het kinderachtig van me, maar ik wil nu de eer opeisen die me toekomt. Een vriendin had me gevraagd drie glazen boeiballen in netten, ‘buoy-balls’, ook wel ‘heksenballen’ genoemd, voor haar mee te nemen uit Cape Cod. Toen ik in het oude hotel arriveerde waar ik toen woonde, nam een stokoude portier ze van me over, samen met mijn koffer, en toen ik hem voor me uit zag lopen door de gang zei ik: ‘The bellboy with the buoy-balls.’ Ik vond dit zo goed klinken dat ik een dag of wat later zo ijdel was mijn vondst aan Marianne te vertellen. In het vijfde couplet van Four Quartz Crystal Clocks komen de volgende regels voor: ‘The seaside burden should not embarass/ the bell-boy with the buoy-ball/ endeavoring to pass/ hotel patronesses.’ Het was zo helemaal niets voor haar om dat te doen dat ik het nooit heb kunnen begrijpen. Soms vraag ik me met ontzetting af hoeveel ik onbewust van haar heb gestolen. Misschien zijn we wel allemaal eksters.
The deepest feeling always shows
itself in silence;
not in silence, but restraint.
Deze regels uit haar vroege gedicht ‘Silence’ zijn eenvoudig de uitdrukking van weer een andere overtuiging van Marianne. Net als Auden, die ze bewonderde, geloofde ze dat iemand om zich elegant te gedragen - en elegant te schrijven - een zekere terughoudendheid moest betrachten. ‘Ezra zegt dat alle opdrachten smakeloos zijn,’ vertelde ze me, maar het was ongetwijfeld niet alleen om smakeloosheid te vermijden dat ze dit nabericht schreef bij Selected Poems (1935): ‘Een opdracht schrijven houdt in dat er iets wordt gegeven en we willen niet iets ten geschenke geven dat beneden de maat is; maar er is iemand in mijn naaste familie die “op een speciale manier denkt” en ik wil hieraan toevoegen dat, waar er op deze bladzijden de neerslag te bespeuren valt van enige gedachte van belang, het denken en dikwijls zelfs | |
[pagina 70]
| |
de verwoording ervan van haar afkomstig zijn.’ Dit nabericht was kennelijk bedoeld voor mevrouw Moore en na de dood van haar moeder in 1947 werden Mariannes opdrachten duidelijker; toch was ook het acrostichon dat ze op de naam van een van haar oudste en intiemste kennissen schreef nog half verborgen, omdat ze het van onder naar boven had geschreven. De eerste keer dat ik Marianne in het openbaar poëzie heb horen voordragen was op een avond in Brooklyn, samen met William Carlos Williams. Ik was helaas niet precies op tijd. Er waren heel weinig mensen, die voornamelijk op de voorste rijen zaten en ik liep zo onopvallend als ik kon de steile, met rood beklede trap van het gangpad af. Toen ik in de buurt van de voorste rijen kwam zag ze me vanuit haar ooghoeken, hield middenin een gedicht op, knikte en zei ‘goedenavond’. Zij en dokter Williams deelden samen het tamelijk kleine, hoge podium en lazen om beurten voor. Er stonden twee stoelen met hoge rugleuningen en wie niet aan de beurt was ging zitten. Het decor deed laat-Victoriaans gotisch aan; ik herinner me veel rood pluche, donker hout en gotische punten, knoppen en ingegrifte lijnen. Marianne, die een blauwe jurk aan had en een hoed op, leek klein en nerveus. Ik had de indruk dat Williams, die helemaal niet nerveus was, goedig zijn best deed haar op haar gemak te stellen. Wanneer ze van plaats wisselden achter de lessenaar fluisterde hij tegen haar en lachte. Ik kan me niet herinneren wat er werd voorgelezen, behalve een gedicht van Williams over een zeemonster, waarin hij een aantal malen luid en realistisch brulde. Ze sprak zich zelden over andere schrijvers uit, en de paar uitspraken die ik nog weet waren op zijn zachtst gezegd vaag of ambivalent. Ze ontwikkelde de tactiek om mensen bijna supersonisch de grond in te prijzen. Een schrijfster aan wie ik nogal een hekel had, en zij ook vermoed ik, werd herhaalde malen geprezen om haar ‘prachtig gestreken overhemdjurk’. Op een dag, toen ik een afspraak met haar had in New York, zei ze dat ze Djuna Barnes voor het eerst sinds jaren was tegengekomen, op de trap van de Openbare Bibliotheek. Ik vroeg nieuwsgierig ‘wat voor iemand’ Djuna Barnes was. Er viel een tamelijk lange stilte voordat Marianne peinzend zei: ‘Tja... ze zag er erg verzorgd uit en haar schoenen waren prachtig gepoetst.’ Ik kan me niet herinneren dat ze ooit iets over Emily Dickinson heeft gezegd, maar bij één gelegenheid, toen we door Brooklyn liepen op weg naar onze favoriete tearoom, viel het me op dat we ons in een straat bevonden die associaties wekte met de Daily Eagle en ik zei onnozel: ‘Marianne, is het geen zonderlinge gedachte dat jij en Walt Whitman zoveel keer door deze zelfde | |
[pagina 71]
| |
straat hebben gelopen!’ Op haar geveinsd agressieve toon riep ze uit: ‘Elizabeth, ik wil geen woord over die man horen!’ Dus ben ik maar nooit meer over hem begonnen. Een andere keer, toen ze had zitten vertellen over de tijd dat ze bij The Dial werkte, vroeg ik wat ze van Hart Crane had gevonden toen die bij haar op kantoor kwam. Haar reactie was al even verrassend. ‘O, Hart vond ik aardig! Ik heb hem altijd aardig gevonden - hij was zo erudiet.’ En hoewel ze diepe bewondering koesterde voor Edmund Wilson en met nog meer overtuiging kon spreken over zijn eruditie, vroeg ze me eens of ik zijn vroege roman I Thought Of Daisy had gelezen, en toen ik nee zei ontwrong ze me bijna de belofte dat ik die nooit zou lezen. Ze was dol op W.H. Auden en in de tearoom in Brooklyn werd de kat die hij geaaid had onder mijn neus geduwd en moest ik die ook aaien en bewonderen. Ik heb de laatste tijd nogal wat kritiek op haar poëzie gelezen van feministische schrijfsters; een van hen beschreef haar als een ‘dichteres die haar paniek beheerste door er luchtig en grillig over te doen.’ Natuurlijk bezit haar werk soms een luchtige grilligheid (en humor heeft het ook) een gave die deze kritische schrijfsters schromelijk lijken te ontberen. Ligt er niet een element van doodsangst en paniek aan alle kunst ten grondslag? En afgezien daarvan vraag je je af hoeveel gedichten van Marianne die kritische feministes hebben gelezen. Hebben ze werkelijk ‘Marriage’ gelezen, haar gedicht over het huwelijk, waarin alles wordt gezegd wat zij zeggen en wat Virginia Woolf heeft gezegd? Het is een gedicht waarin een gerechtvaardigd gevoel van verongelijktheid wordt getransformeerd tot een kunstwerk:
This institution...
I wonder what Adam and Eve
think of it by this time...
Unhelpful Hymen!
a kind of overgrown cupid
reduced to insignificance
by the mechanical advertising
parading as involuntary comment,
by that experiment of Adam's
with ways out but no way in-
the ritual of marriage...
| |
[pagina 72]
| |
Weten zij wel dat Marianne Moore in haar tijd een feministe was? En dat ze in een stoet van suffragettes, die door Inez Millholland op haar witte paard werd aangevoerd, over Fifth Avenue heeft gelopen? Marianne heeft me verteld dat ze een keer ‘in een lantarenpaal was geklommen’ tijdens een demonstratie voor het vrouwenkiesrecht. Wat ze heeft gedaan toen ze bovenin zat, wat voor toespraak ze heeft gehouden en óf ze er een heeft gehouden, ik weet het niet, maar ze is erin geklommen, met haar lange rok en haar onderrokken en een grote hoed op haar hoofd. Misschien was het trots of ijdelheid die haar weerhield van klagen en die haar verongelijktheid door de prisma's liet filteren die door ‘die verschillende scalpels’ tot poëzie werden ontleed. Ze was niet zo trots dat ze niet af en toe klaagde; ze was boos, op een geestige manier, maar toch boos, toen haar uitgever de publicatie van haar boek tot twee keer toe uitstelde om twee jonge dichters uit te geven, die nu haast niemand meer kent. Hebben we, nu alles gezegd en gedaan mag worden, iemand die te vergelijken is met Marianne Moore, die op haar best was wanneer ze haar eigen regels opstelde en wanneer die regels zo streng mogelijk waren - het omgekeerde van ‘vrijheid’? Kort nadat ik Marianne in 1934 leerde kennen - hoewel ik het voor mijn gevoel een hele tijd geheim heb gehouden - kwam op de een of andere manier aan het licht dat ik gedichten probeerde te schrijven. Een jaar of vijf, zes stuurde ik haar af en toen mijn gedichten. Ze zei of schreef er zelden méér over dan dat ze die of die uitdrukking goed vond of, merkwaardig genoeg, de alliteratie, waarvan ik zelf vond dat ik er dikwijls te kwistig mee omsprong. Toen ik haar vroeg wat voor gedichten ze zelf had geschreven toen ze aan Bryn Mawr studeerde, zei ze ‘Sprekend Swinburne, Elizabeth.’ Soms kwam ze met een suggestie om een woord of een regel te veranderen en soms volgde ik die suggesties op, maar ze heeft er zelfs nooit op gezinspeeld dat die of die regel misschien wel beïnvloed was door of zelfs onbewust was overgenomen uit een gedicht van haar, terwijl ik later heb gezien dat dat in bepaalde gevallen zo was. Haar briefjes aan mij ondertekende ze met ‘Your Dorothy Dix.’ Door toedoen van Marianne zijn mijn gedichten in 1935 in een boek opgenomen, een bloemlezing getiteld Trial Balances. Elk van de dichters in deze bundel had een oudere mentor, die een kort voorwoord of een inleiding schreef en toen Marianne van dit project hoorde, had ze aangeboden mijn mentor te zijn. Ik was veel te verlegen om er zelfs maar over gedacht te hebben het haar te vragen. Ik had twee of drie zwakke pastiches van laat-zeventiende eeuwse poëzie, ‘Valentines’ genaamd. En in een ervan had ik ‘even the | |
[pagina 73]
| |
English sparrow in the dust’ laten rijmen op ‘lust’. Ze was niet weg van die Engelse mussen en dat zei ze ook (‘Juffrouw Bishops mussen zijn niet weerzinwekkend, alleen maar vervreemdend.’), maar doordat zij mijn sponsor was heb ik voor het eerst in een boek gestaan. Een lang gedicht, mijn meest ambitieuze tot dan toe, prikkelde haar en haar moeder kennelijk onmiddellijk tot drukke, kritische activiteit. De dag nadat ik het haar had gestuurd belde ze op en zei dat zij en haar moeder tot laat in de avond bezig waren geweest het te herschrijven. (Dit was het gedicht waarin het woord ‘watercloset’ werd afgekeurd.) Hun versie arriveerde met de volgende post. Op Vassar had ik een docente Engels gehad op wie ik erg gesteld was en die Rose Peebles heette, en Marianne vond dat om de een of andere reden een fascinerende naam. Het herziene gedicht was op heel dun papier getypt en tot een klein vierkant gevouwen dat met een gouden sterretje was dichtgeplakt, en buitenop stond: ‘Je liefhebbende Rose Peebles.’ Mijn versie was helemaal berijmd, in tamelijk strenge coupletten, maar in de versie van Marianne en haar moeder waren de coupletten in ongelijke stukken gebroken. Sommige regels rijmden en andere niet; behalve ‘watercloset’ waren er nog wat alledaagse woorden geschrapt en enkele verwijzingen naar de bijbel waren gecorrigeerd. Ik hield koppig vast aan mijn coupletten en mijn rijm, maar ik heb wel een paar van de voorgestelde nieuwe woorden gebruikt. Helaas weet ik niet meer welke het waren en ik zal het ook nooit meer weten, tenzij deze fascinerende missive weer boven water komt. In 1940 gaf Marianne me Last Poems and Two Plays van William Butler Yeats, dat toen pas verschenen was, en hoewel ik niet altijd houd van de nadruk op het wellustige in de gedichten, zomin als zij daarvan hield, schreef ik haar dat ik ‘The Circus Animals' Desertion’ en de inmiddels beroemd geworden regels: ‘I must lie down where all the ladders start/ In the foul rag-and-bone shop of the heart’ mooi vond. Ze schreef terug: ‘Ik zou “diep teleurgesteld” in je zijn als je zo over Yeats kon denken als sommigen van zijn aanhangers schijnen te doen. Een “effect”, een perfecte sensibiliteit (met ongevoeligheid?) en een geniale aanleg voor woordklanken en zinnen. Maar wat heb je aan zo'n benijdenswaardig apparaat als onze sterfelijke psychische structuur er niet door verandert? Het doet me denken aan de Maleise prinsen - de horde eunuchen en “entertainers” en “dragers” van dit en van dat; en dan ging ineens de parasol van de prins naar omlaag omdat er een belangrijker prins voorbijkwam. Zoals je uit mijn verraad aan Yeats wel zult vermoeden, ben ik naar een lezing over Java geweest, door Burton Holmes, en naar een over de Maleise taal...’ | |
[pagina 74]
| |
Op een dag vroeg ze me abrupt: ‘Houd jij van naakt, Elizabeth?’ Ik zei ja, over het algemeen genomen wel. Marianne: ‘Nou, ik ook, Elizabeth, maar met mate,’ en ze drong me meteen het nieuwe boek van Kenneth Clark op, The Nude, dat ze net had ontvangen. | |
Enkele excursiesDit is een verhaal dat mevrouw Moore me heeft verteld, over een uitstapje in de zomer voordat ik hen leerde kennen. Er was een afgrijselijke hittegolf geweest en Marianne had zich ‘overbelast’ gevoeld (het woord burden, last, was een belangrijk woord in het Brooklynse vocabulaire) en ‘overspannen’. Haar moeder besloot dat Marianne ‘een cursus over de grote zoogdieren moest volgen’ en zei: ‘Marianne, ik neem je mee naar Coney Island om Sheila te zien,’ een buitengewoon grote en gedweeë olifant die toen in een tent aan de promenade te bezichtigen was. Coney Island is een heel eind met de ondergrondse, zelfs vanuit Brooklyn, maar ondanks de hitte en de drukte gingen de beide dames toch. Sheila voerde haar kunstjes op majesteitelijke wijze op en speelde traag vangbal met haar oppasser, met een glimmende witte bal. Ik vroeg hoe de olifant eruit had gezien en Marianne zei: ‘Ze was heel eenvoudig gekleed. Ze was over haar hele lichaam matroze gepoederd en ze droeg enkelbanden, grote holle koperen ballen, aan haar voorpoten. Haar hoofdtooi bestond uit drie witte struisveren.’ Marianne was dol op de achtbaan; ze was helemaal niet bang en zat het liefst voor in een wagentje. Haar moeder vertelde me hoe zij beneden stond te wachten terwijl de wagentjes angstaanjagend klikkend de hoogte in gingen en op een afschuwelijke manier naar beneden doken. Mariannes lange rode vlecht was losgeraakt en woei naar achteren en al haar dierbare amberkleurige haarspelden van ‘echt schildpad’ woeien mee, maar kwamen gelukkig op schoot terecht bij twee matrozen in het wagentje achter haar. Aan het eind van de rit gaven ze de spelden aan haar terug, ‘heel beleefd’. Twee vriendinnen van Marianne, twee bejaarde vrouwen uit Boston, hadden samen een brandschoon wit houten huis in het noorden van Maine. Ik ben er een keer een dag geweest en ze plaagden Marianne met haar gewoonte om eten weg te pakken. Ze lachte, bloosde en schudde haar hoofd en leek het niet erg te vinden toen een van hen vertelde dat ze naar Marianne's kamer was gegaan om een boek te halen en twee gekookte aardappels op de toilettafel had gevonden. Enkele jaren later belde de oudste van de twee vrouwen Marianne op uit Boston en vertelde haar dat ze kanker had en stervende | |
[pagina 75]
| |
was. Ze leek volstrekt onaangedaan en zei dat ze in het ziekenhuis lag en wist dat ze niet erg lang meer te leven had.. Ze vroeg of Marianne in haar buurt wilde komen logeren totdat ze doodging, en Marianne ging. In het ziekenhuis zei ze tegen Marianne dat ze weliswaar dankbaar zou zijn als die haar elke dag kwam opzoeken, maar dat ze wist dat Marianne onmogelijk de hele tijd met haar samen kon zijn, en dat ze dus rijlessen voor haar had besproken. Marianne, die toen bijna zeventig geweest moet zijn, was het hier helemaal mee eens; ze had altijd al willen leren autorijden en nu gebeurde dat. Ze nam dagelijks rijles en ging dagelijks op bezoek in het ziekenhuis. Een dag of wat nadat de vriendin was gestorven slaagde Marianne voor haar rij-examen. Ze zei dat ze een beetje moeite had gehad met de verkeerslichten op Copley Square en bekende dat de ‘politieagent’ die haar het examen had afgenomen volgens haar iets te mild was geweest. Ik zei dat ik hoopte dat ze niet te hard had gereden en ze antwoordde: ‘Ik heb me keurig aan de maximumsnelheid gehouden, Elizabeth!’ Bij haar terugkeer liet ze vol trots haar rijbewijs zien aan haar broer, Warner, en die zal vast net zo hebben geklonken als haar moeder vroeger toen hij zei: ‘Er moet een vergissing in het spel zijn. Dit moet meteen worden teruggestuurd.’ Marianne interesseerde zich intens voor de technische kant van alles - hoe je camelia's kweekt; hoe de kwartskristallen in een kwartsklok werken; hoe een schubdier zijn oor- en neus- en oog-openingen kan afsluiten en op de buitenkant van zijn handen loopt, ‘and saves the claws/ for digging’; hoe je een auto bestuurt; hoe de beste werpers een honkbal gooien; hoe ze een boegbeeld moest maken voor de zeilboot van haar neefje. De precieze manier waarop dingen werden gedaan, werden gemaakt of functioneerden, dat was poëzie voor haar. Ze heeft zelfs de tango leren dansen. Voordat ze zelf televisie had, ging ze altijd in de souterrainflat van het gebouw naar baseballwedstrijden kijken bij de conciërge en zijn vrouw, die wel een toestel hadden. Tijdens een van die wedstrijden werd er een reclamespot uitgezonden voor een dansschool in Brooklyn. Iedere kijker die opbelde zou een gratis privéles krijgen bij een instituut in Brooklyn. Marianne kondigde aan dat ze de tango altijd al zo'n mooie dans had gevonden, ging snel naar de derde verdieping om op te bellen en mocht komen. Misschien waren de jeugdige dansers, jongens zowel als meisjes, een beetje verbaasd, maar het duurde niet lang of ze vochten erom met haar te mogen dansen. Ze mocht een aantal lessen nemen. Ik vroeg naar de tango, en ze gaf toe dat ze hadden gedacht dat die misschien iets te | |
[pagina 76]
| |
inspannend zou zijn en dat ze haar een ‘aangepaste’ versie hadden bijgebracht. Ze had nog verschillende andere passen en dansen geleerd die meer van deze tijd waren en ze zei nadrukkelijk dat iedereen veel plezier had gehad. Aan het eind van de winter of in het vroege voorjaar van 1963, toen ik een tijdje in New York was, kwam ik op een avond uit een station van de ondergrondse op Lexington Avenue, op weg naar een poëzievoordracht in de ymha. Plotseling realiseerde ik me dat Marianne een half blok verderop voor me uit liep, gehaast en alleen, met een tas vol boeken en paperassen. Ze was eerder bij de ymha dan ik, maar ze was niet op een bijeenkomst die ik bijwoonde; ik vroeg me af wat ze uitvoerde. Later vertelde ze me dat ze deelnam aan de poëzieworkshop door Louise Bogan. Ze zei dat ze er heel veel leerde, dingen die ze nooit had geweten; mevrouw Bogan was een van die mensen die ze ‘erudiet’ vond. Korte tijd later ontmoette ik mevrouw Bogan op een feestje en vroeg haar naar de workshop en naar haar beroemde studente. Arme mevrouw Bogan! Ik weet zeker dat Marianne nooit heeft vermoed wat ze haar aandeed. Het schijnt dat Marianne constant aantekeningen maakte, een hoop vragen stelde en zich vol enthousiasme in discussies begaf. Maar de andere studenten waren verlegen en stonden vaak perplex, net als mevrouw Bogan, die bovendien het gevoel had dat ze onder valse vlag voer en die nooit van tevoren wist wat voor technische vraag ze nu weer zou moeten beantwoorden. Ik heb maar heel weinig literaire bijeenkomsten bijgewoond waar Marianne ook was, maar ik ben samen met haar naar het feest ter ere van Edith en Osbert Sitwell in de Gotham Book Mart geweest. Ik was niet van plan geweest erheen te gaan; ik wilde zelfs helemaal niet, maar Marianne, die een anglofiel was, stond erop. ‘We moeten beleefd zijn tegenover de Sitwells,’ zei ze. Het feest werd aangeboden door het tijdschrift Life en het was eigenlijk afschuwelijk. De fotografen gedroegen zich als fotografen; ze gooiden snoeren voor onze voeten, schreeuwden elkaar over onze hoofden heen dingen toe en commandeerden ons. Het kostte nogal wat tijd om de dichters, die op de foto moesten, van de niet-dichters te scheiden en dat gebeurde op een manier die me deed denken aan vee dat in veewagens wordt gedreven. De niet-dichters en sommige echte dichters voelden zich beledigd; toen kondigde de fotograaf aan dat de hoed van juffrouw Moore te groot was. Ze weigerde hem af te zetten. Auden was een van de weinigen die zich scheen te vermaken. Hij kwam | |
[pagina 77]
| |
op de foto door op een ladder te klimmen, waar hij bleef zitten en boven onze hoofden luidkeels vrolijke opmerkingen maakte. Marianne stemde erin toe zich door een kennis en mij mee uit eten te laten nemen en zich later met een taxi terug te laten brengen naar Brooklyn. Ik had een klein fluwelen kapje op en Marianne zei: ‘Ik wou dat ik vanavond zo'n minimale hoed op had gehad als jij.’ In die tijd kostte een taxi naar Brooklyn iets meer dan vijf dollar, zonder fooi. Mijn kennis betaalde die avond het eten en de taxi. Tussen haar opmerkingen over het feest voor de Sitwells door riep Marianne telkens uit: ‘Meneer W., dit is je reinste afzetterij!’ Ze vertelde me over een ander, sjieker literair feest waar ze geweest was, in een ‘penthouse’, ter gelegenheid van de uitgave van een luxe-editie van een boek, van Wallace Stevens geloof ik. De stoelen waren bekleed met ‘citroenkleurig fluweel’, er hing een tekening van Matisse die ze niet echt mooi vond en ze had een glas champagne gedronken en daar de hele avond spijt van gehad; haar gezicht was er van gaan gloeien. Ik vroeg om nadere details. Ze zei smalend: ‘Nou, we moesten verschillende keren onze handtekening zetten en toen die opwindende bezigheid achter de rug was ben ik naar huis gegaan.’ Soms gingen we samen naar de film, naar Kon-Tiki wel twee keer, weet ik nog. Ik heb haar nooit mee proberen te lokken naar dramatische films of naar ‘kunstfilms’. Aangezien Sibley Watson en zijn vrouw haar intiemste vrienden waren, moet ze zijn vroege experimentele films, zoals Lot in Sodom, hebben gezien. Ik heb echter het trieste verhaal gehoord van twee jonge mannen die erop stonden haar mee te nemen naar Potemkin van Eisenstein, toen ze erachter kwamen dat ze die nooit had gezien. Vóór Potemkin was er een korte film van Walt Disney; dit was in de tijd dat Disneyfilms nog charme en humor bezaten. Na afloop van de voorstelling gingen ze theedrinken en Marianne praatte uitvoerig en in detail over de vernuftigheid van de Disneyfilm, en verder nergens over. Ten slotte vroegen ze wat ze van Pantserkruiser Potemkin had gevonden. Haar oordeel was kort en bondig: ‘Zo is het leven niet,’ zei ze. We zijn twee keer op zaterdagochtend naar een lezing voor kinderen in het Museum voor Natuurlijke Historie geweest - een keer om Meshie te zien, de drie jaar oude chimpansee die haar opwachting maakte op haar driewieler en ons hapjes van haar banaan offreerde. En de andere keer om een jong echtpaar te zien dat ik in Mexico had gekend en dat hun verzameling tamme dieren toonde, waaronder Aguilla, een Amerikaanse adelaar die ze hadden leren | |
[pagina 78]
| |
jagen als een valk en die op een bezemsteel achterin hun auto was meegereden naar Mexico en weer terug. Er waren ook dieren bij die sympathieker waren: Marianne heeft de rolstaartbeer in haar armen gehouden, een aanminnig dier dat zich stijf aan je vastklampte met zijn staart. In een zelfgemaakt filmpje dat het paar vertoonde zag je de jonge man in zijn bibliotheek een boek van de plank pakken. Terwijl hij dat deed blies hij automatisch het stof van de bovenkant van het boek. Marianne begon op haar typische manier te lachen. Dat was iets waar ze van hield; het was een voorbeeld van de ‘spontaniteit’ die ze net zo bewonderde als ‘geestdrift’. Mijn op een na laatste excursie met Marianne vond plaats in de zomer van 1968. Dit was lang na de dood van haar moeder, toen ze al van Brooklyn naar West-Ninth Street 35 in Manhattan was verhuisd. Ik logeerde dichtbij haar in de Village en op een dag belde ze me op om te vragen of ik met haar mee wilde wandelen naar het stembureau, want ze wilde haar stem uitbrengen. Ik geloof dat dat de eerste keer was dat ze me echt om hulp heeft gevraagd. Het was die dag erg warm. Ze stond al op me te wachten met haar hoed op. Die was van het gewone model en van marineblauw stro, en ze droeg een blauwwit geruit seersucker mantelpak en blauwe gymschoenen. Ze liep de laatste tijd een beetje onzeker en moest eigenlijk een wandelstok gebruiken, die tegen de deurpost stond. Ze had een hekel aan het ding en ik geloof niet dat ik er haar ooit mee heb zien lopen. De stemhokjes waren vlakbij, in het souterrain van een openbare school in een zijstraat van Sixth Avenue. Er waren nogal wat mensen, voornamelijk vrouwen, die zomaar een beetje zaten te praten. Marianne's komst baarde opzien; ze schenen te weten wie ze was en kwamen naar haar toe om met haar te praten en terwijl ze aan het stemmen was vroegen ze mij dingen over haar. Het waren moeders uit Greenwich Village en er waren ontwikkelde en intellectuele vrouwen bij. Ik dacht bij mezelf dat Marianne waarschijnlijk de enige was die daar die dag op de Republikeinen stemde. De oorspronkelijkheid en de zuiverheid van Marianne's woordkeuze in de meest terloopse conversatie, en haar polysyllabische virtuositeit, waren dingen die veel mensen imponeerden. Over een bekend dichter zei ze eens: ‘Die man is als een forel zo gespikkeld met onfatsoen.’ Een vriendin van me vertelde dat ze eens op een feest was voor schrijvers en beeldende kunstenaars, waar ze een schilder aan Marianne voorstelde met de woorden: ‘Juffrouw Moore heeft de interessantste woordenschat van iedereen die ik ken.’ Marianne keek alsof ze daar wel mee ingenomen was en produceerde binnen | |
[pagina 79]
| |
een minuut achteloos maar correct een zin met een woord erin dat ik nu niet meer weet, maar dat een neiging betekent bij sommige dieren om de lichtgevende cijfers op wijzerplaten van klokken en horloges af te likken. Op hetzelfde feest stelde deze vriendin de toen nog betrekkelijk jonge kunstcriticus Clement Greenberg aan haar voor; tot haar verbazing en ongetwijfeld ook die van Greenberg scheen Marianne zijn werk te kennen en zei, terwijl ze hem een hand gaf: ‘O, de onversaagde meneer Greenberg.’ Haar goede vriend T.S. Eliot had iets dat Marianne vermakelijk scheen te vinden. Bij Eliots eerste bezoek aan Brooklyn, na zijn huwelijk met Valerie, wilde zijn jonge vrouw een foto van hen samen nemen. Valerie zei: ‘Tom, sla je arm eens om Marianne heen.’ Ik vroeg of hij het gedaan had. Marianne lachte haar korte, geringschattende lachje en zei: ‘Ja, dat wel, maar heel voorzichtig.’ Tegen het eind van haar leven heeft Marianne al haar brieven van Eliot in bewaring gegeven aan Robert Giroux, die me vertelde dat ze bij iedere brief van de dichter ook de envelop had bewaard waarin die brief had gezeten. Er was één envelop bij met Marianne's adres in Brooklyn erop in het handschrift van Eliot, maar zonder afzender of andere aanwijzing. Er zaten een vel geel blocnotepapier in, waarop een groot hart was getekend doorboord door een pijl. De bijbehorende tekst luidde: ‘Van een anonieme en dankbare bewonderaar.’ | |
De laatste jarenVolgens het woordenboek is de definitie van ‘gedenkschrift’: ‘Een verslag van gebeurtenissen, gebaseerd op de persoonlijke kennis of wetenschap van de auteur.’ Bijna alles wat ik heb genoteerd, heb ik zelf meegemaakt of gehoord, voornamelijk vóór 1951-1952, het jaar waarin ze - zoals Randall Jarrell het uitdrukte - ‘de drievuldige kroon won’ (National Book Award, Bollingenprijs en Pulitzerprijs) en werkelijk beroemd werd. Ze was nu Marianne Moore, de geliefde ‘persoonlijkheid’ van Brooklyn en Manhattan; de honkbalfanate, de vriendin van beroemdheden die veel méér aan de weg timmerden; de trouwe bewonderaarster van de presidenten Hoover en Eisenhower en van burgemeester Lindsay; de ontvangster van zestien eredoctoraten (ze heeft eens een keer haar favoriete kappa's voor me geshowd); de vrouw die in het hele land poëzievoordrachten hield, bij gelegenheden die niets gemeen hadden met die ene keer dat ik haar in de jaren dertig samen met William Carlos Williams in een zaaltje in Brooklyn had horen voordragen. Ze genoot | |
[pagina 80]
| |
door en door van de aandacht die ze kreeg, hoewel die ook heel ‘lastig’ kon zijn. Na die lange jaren waarin ze bescheiden had geleefd en ongelofelijk hard gewerkt, heeft ze - tot de hulpeloosheid op het allerlaatst - een ongewoon gelukkige oude dag gehad. Na een bezoek aan haar broer en diens gezin merkte ze eens op dat de status van getrouwd zijn en kinderen hebben één enorm voordeel had: ‘Je hoeft je geen zorgen te maken of je wel het juiste doet of niet. Daar heb je geen tijd voor. Je moet altijd naar de supermarkt of de kinderen ergens heen brengen. Je hebt geen tijd om je af te vragen: “Is dit juist of niet?“’ Zij vroeg zich dat natuurlijk wel af, en constant. Maar net zoals dat in de voetnoten bij haar gedichten het geval was, onthulde Marianne nooit alles. Haar spraakzaamheid, haar geestigheid, die lach vol zelfkritiek, dat alles verklaarde nooit werkelijk haar snelle beslissingen - of beter gezegd haar beslissende intuïties - over goed en kwaad, over juist en verkeerd; en haar strenge morele normen waren soms verbijsterend. Een van de heel weinige keren dat we bijna ruzie hebben gekregen was in de jaren veertig, toen ik haar vertelde dat ik in psychoanalyse was. Haar reactie was heftig afkeurend en ze zei dat analytici ons wilden leren dat ‘kwaad niet slecht is. Maar wij weten dat het dat wel is.’ Het was me nooit opgevallen dat mijn analyticus, een man die zo ongeveer het karakter van een heilige had, dit verkondigde, maar ik heb niet geprobeerd het te weerleggen en we hebben er nooit meer over gesproken. We spraken ook nooit over het presbyterianisme of over het geloof in het algemeen, en ik heb nooit méér gedurfd dan haar een klein beetje plagen waneer ze af en toen zei dat ze vond ‘dat er wel iets in zat’, in astrologie. Een jaar of negentig geleden schreef Gerald Manley Hopkins een brief aan Robert Bridges over het ideaal van de ‘gentleman’ of de ‘kunstenaar’ versus de ‘gentleman’. Misschien klinken deze ideeën nu belachelijk Victoriaans, maar ik vind de brief nog steeds toepasselijk en erg ontroerend. ‘Het spijt me dat ik het moet zeggen, maar in feite zijn dichters en beeldende kunstenaars geenszins altijd, of meestal, heren. Want een heer geeft niet toe aan lusten of andere laagheden en hij geeft zich geen airs en stelt zich niet aan, noch doet hij andere dingen die in moderne werken te vinden zijn... Al zou een kunstenaar of een denker vinden dat hij op zijn terrein nóg zo groot zou worden, dan zou hij toch wezenlijk minder zijn dan een heer die geen kunstenaar en geen denker was. En toch staat “heer zijn” slechts aan de rand van de moraal en is het meer een kwestie van manieren dan van de moraal zelf. Hoeveel méér moeten dan kunst en filosofie en manieren en opvoeding en al het | |
[pagina 81]
| |
andere ter wereld ondergeschikt zijn aan zelfs de geringste mate van werkelijke deugdzaamheid. Dat is die kuisheid van geest die ten grondslag schijnt te liggen aan en de vader lijkt te zijn van al wat goed is, het meteen kunnen zien wat het beste is en daaraan vasthouden en niet toestaan dat iets dat voor het tegendeel pleit zelfs maar wordt gehoord... Ik ben het er dus mee eens, vurig zelfs, dat een heer... in de positie verkeert om de dichter, of dat nu Dante of Shakespeare is, en de schilder, of dat nu Angelo of Apelles is, te verachten om alles waaruit zou blijken dat hij geen heer was. Hij verkeert in de positie om dat te doen, maar als hij een heer is zal hij het misschien juist niet doen.’ Wij voelen ons tegenwoordig onbehaaglijk bij het horen van het woord ‘heer’, en voor de vrouwelijke tegenhangers ‘lady’ of ‘dame’ generen we ons nog meer. Maar ik ben ervan overtuigd dat Marianne het ‘geestdriftig’ eens zou zijn geweest met Hopkins kritische opmerkingen: dichteres zijn was niet de alfa en omega van het bestaan. Ik merk dat het me onmogelijk is om conclusies te trekken of zelfs maar een samenvatting te geven. Wanneer ik het probeer verzink ik in daas gepeins; ik vang een onderbewuste glimp op van een hoofdletter M die zich vermenigvuldigt. Ik sla de bladzijden om van een verlucht manuscript en zie telkens weer die initiaal; Marianne's monogram, moeder, manieren, moraal; en ik merk dat ik zit te mompelen: ‘Manieren en moraal; manieren als moraal? Of juist moraal als manieren?’ Omdat ik net als Alice, op een soort dromerige manier, geen van beide vragen kan beantwoorden, doet het er weinig toe hoe ik het uitdruk: het klinkt alsof het klopt.
Vertaling: Else Hoog |
|