Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2006 (nrs. 113-116)
(2005-2006)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 143]
| |
[pagina 145]
| |
Een gil, de echo van een gil, hangt boven dat dorp in Nova Scotia. Niemand hoort hem; voor altijd hangt hij daar, een vale vlek in die zuivere blauwe luchten, luchten die reizigers vergelijken met de Zwitserse; te donker, te blauw, zodat zij rond de horizon nog een tikkeltje donkerder lijken te worden - of gebeurt dat rond je oogranden? - de kleur van de bloesemweelde in de iepen, het violet van de havervelden; iets dat donkert, zowel boven de wouden en wateren als in de lucht. Zo hangt de gil, onhoorbaar, in de herinnering - in het verleden, in het heden en in die jaren ertussen. Aanvankelijk was hij niet eens luid, wellicht. De gil kwam daar eenvoudigweg wonen, voor altijd - niet luid, alleen voor altijd levend. Zijn toonhoogte werd de toonhoogte van mijn dorp. Tik met je vingernagel tegen de bliksemafleider op de kerktorenspits en je hoort hem.
Ze stond in de grote slaapkamer voor, met haar schuine zijwanden, behangen met een dessin van brede witte en matgouden strepen. Zij was het die, later, de gil gaf. De dorpsnaaister was bezig haar een nieuwe jurk te passen. Het was haar eerste in zowat twee jaar en ze had besloten het zwart vaarwel te zeggen en dus was de jurk paars. Ze was erg mager. Ze was er volstrekt niet zeker van of zij de jurk mooi of lelijk zou vinden. Steeds tilde zij de plooien van de jurk, die nog niet afgespeld over de vloer om haar heen sleepte, in haar dunne witte handen op en bekeek met gebogen hoofd de stof. ‘Is het wel de geschikte tint voor mij? Is ze niet te fel? Ik weet het niet. Ik heb in zo lang geen kleuren meer gedragen... Hoe lang? Of moet ze toch zwart zijn? Denk je dat ik zwart zou moeten blijven dragen?’ Soms kwamen er handelsreizigers langs die vergulde rode of groene boeken verkochten, onaantrekkelijke boeken vol felgekleurde nieuwe illustraties bij de Bijbelverhalen. De mensen op die plaatjes droegen net zulke kleren als de paarse jurk of zoals de jurk er op dat moment uitzag. Het was een hete zomernamiddag. Haar moeder en haar twee zusters waren aanwezig. De oudere zuster had haar, niet lang daarvoor, uit Boston thuisgebracht en bleef om te helpen. Want in Boston was ze, in maanden en maanden - of was het een jaar geweest - geen spat beter geworden. Ondanks de dokters, ondanks de schrikbarende kosten, was ze geen spat beter geworden. Eerst was ze thuisgekomen, met haar kind. Toen was ze weer weggegaan, alleen, en had het kind achtergelaten. Toen was ze thuisgekomen. Toen was ze weer weggegaan, met haar zuster; en nu was ze weer thuis. | |
[pagina 146]
| |
Het kind, niet gewend haar terug te hebben, stond in de deuropening te kijken. De naaister kroop op haar knieën rond en at spelden zoals Nebukadnezar al kruipend gras had gegeten. Het behang glom en de iepen buiten bogen zwaar en groen en het strooien dak geurde vaag naar hooi. Klang. Klang. O, heerlijke geluiden uit de smederij achter in de tuin! Je kon het grijze dak, bedekt met pollen mos, boven de seringenstruiken zien uitsteken. Nate was daar - Nate, met een lange zwartleren voorschoot over zijn blote borst en broek, uitbundig zwetend, een zwartleren pet boven op zijn droge, dikke peper-en-zout krullen, een zwart beroet gezicht; ijzeren vullingen, bakkebaarden, gouden tanden, dat alles bij elkaar en een geur van gloeiendheet metaal en paardenhoeven. Klang De zuivere noot: zuiver en hemels. De jurk was totaal verkeerd. Ze gilde. Het kind verdwijnt. Later zitten de moeder en de drie zusters in de schaduw van de achterveranda en nippen aan zure, aangelengde rode wijn: frambozenazijn. De naaister wil niet bij hen komen zitten en vertrekt, de jurk tegen haar borst gedrukt. Het kind is op bezoek bij de smid. In de werkplaats van de smid haken dingen zich aan schaduwen en schaduwen zich aan dingen en in iedere hoek liggen zwarte glinsterende hopen stof. Naast de smidse staat een bak koolzwart water. De hoefijzers vliegen als bloedige maantjes door het donker en verdrinken de een na de ander als bloedige maantjes sissend, protesterend in het zwarte water. Buiten, langs de strooien dakrand, lopen wespen nauwgezet en bevallig steeds opnieuw een kamerfoelierank na. Binnen kraken de blaasbalgen. Nate verricht wonderen met twee handen; met één hand. Het aanwezige paard stampt met zijn voet en knikt met zijn hoofd alsof hij een vredesverdrag goedkeurt. Een knik. Nog een knik. Een newfoundlander kijkt naar hem op en bijna raken hun neuzen elkaar, maar net niet, omdat het paard er op het laatste moment van afziet en zich afkeert. Buiten in het gras liggen grote, bleke granieten schijven verspreid, net | |
[pagina 147]
| |
molenstenen, om wielvelgen op te maken. Deze middag zijn ze te heet om aan te raken. Nu neemt de gil af. Nu is de naaister thuis, naaiend, maar in tranen. Het is de mooiste stof waar ze in jaren mee gewerkt heeft. De stof werd de vrouw vanuit Boston toegestuurd, een cadeau van haar schoonmoeder en god mag weten wat ze wel niet gekost heeft.
Voor mijn oudere tante haar terugbracht, had ik toegekeken hoe mijn grootmoeder en mijn jongere tante haar kleren uitpakten, haar ‘spullen’. Eindelijk waren ze gekomen, in kisten en kratten en dozen uit Boston, waar zij en ik eens hadden gewoond. Zoveel dingen in het dorp kwamen uit Boston, zelfs ik was daar eens vandaan gekomen. Maar ik herinnerde mij alleen maar hier te zijn geweest, bij mijn grootmoeder. De kleren waren zwart, of wit, of zwart-wit. ‘Hier een rouwhoed,’ zegt mijn grootmoeder en houdt iets groots, doorschijnends en zwarts, met grote zwarte rozen erop, omhoog; tenminste, ik vermoed dat het rozen zijn, al zijn ze zwart. ‘Hier heb je die rouwmantel die ze de eerste winter heeft gekocht,’ zegt mijn tante. Maar steeds denk ik dat zij ‘rauw’ zeggen. Waarom zouden zwarte kleren rauw zijn? Omdat ze zwart zijn? Omdat je niet kon zien of ze wel schoon waren? ‘O, hier heb je een paar jasschorten!’ Die zijn mooier. Schoon en gesteven, scherp gevouwen. Eentje met zwarte noppen. Eentje met dunne zwart-witte strepen en zwarte gekruiste banden. Een derde met een zwartfluwelen strik en op de strik een speld met een kransje van parels. ‘Kijk. Ze is vergeten haar speld af te doen.’ Een witte hoed. Een witte met borduursel bestikte parasol. Zwarte schoenen met gespen, net zo glinsterend als het stof in de smederij. Een van zilverdraad gevlochten handtasje. Een zilveren doosje voor visitekaartjes aan een kettinkje. Nog een van zilverdraad gevlochten handtasje, van boven dichtgebonden tot een stijve ronde hals van zilveren strookjes die net zo openvouwen als de haken van de kapstok in de hal. Een in zilver ingelijst portret dat snel wordt omgedraaid. Zakdoeken met een dun zwart randje - ‘rauwe’ zakdoeken. Boven ontbijttafels, in het volle licht, fladderen ze. | |
[pagina 148]
| |
Een flesje parfum heeft gelekt en afschuwelijke bruine vlekken achtergelaten. O, heerlijke geur van elders! Hier ruikt het niet zo; maar daar, ergens, nog wel. Een grote bundel ansichtkaarten. Het gekrulde elastiek dat eromheen zit breekt. Op de grond raap ik de ansichtkaarten bij elkaar. Sommige mensen schreven met bleekblauwe inkt en sommigen met bruine inkt en sommigen met zwarte inkt, maar de meesten toch met blauwe. Van veel kaarten zijn de postzegels afgescheurd. Sommige zijn heel gewoon, of het zijn foto's, maar op sommige lopen lijntjes van metalige kristallen - wat prachtig! - zilver, goud, rood en groen of alle vier door elkaar, kristallen die eraf schilferen en in de lijnen van mijn handpalmen blijven kleven. Die kaarten spreid ik op de grond uit om ze nader te bekijken. De kristallen omlijnen de gebouwen op de kaarten op een wijze waarop gebouwen nooit omlijnd worden maar wel zouden moeten - als er een manier zou zijn om de kristallen op hun plaats te houden. Maar waarschijnlijk is die er niet; ze zouden op de grond vallen en nooit meer worden gezien. Op sommige kaarten staan, in plaats van omlijnde gebouwen, met hetzelfde spul woorden in hun luchten geschreven, schilferend, oogverblindend en schilferend, lichtjes neer regenend op mensjes die er soms her en der verspreid onder staan: Pinksterprentjes? Wat behelzen de boodschappen? 't Is niet te zeggen, maar ze vallen op die stipjes van handen, op de hoeden, op hun schoenpunten, voor hun voeten - waar zij zich ook bevinden. Ansichten komen uit een andere wereld, uit de wereld van de grootouders die dingen sturen, de wereld van droevig bruin parfum en ‘rauw’. (De grijze ansichten van het dorp, in de dorpswinkel te koop, zijn zo glansloos dat zij eigenlijk niet meetellen. Het is toch zo, je stapt naar buiten en meteen zie je hetzelfde: het dorp waar wij wonen, levensgroot en in kleur). Twee kisten vol porselein. Wit met een gouden randje. Scherven. Een dikke witte theekop met een kleine roodblauwe vlinder erop, akelig begeerlijk. Een theekopje met bleekblauwe venstertjes erin. ‘Zie je die rijstkorrels,’ zegt mijn grootmoeder en houdt het kopje voor mij tegen het licht. Zou je de korrels eruit kunnen peuteren? Nee, het lijkt alsof ze er niet echt meer inzitten. Ze werden er maar eventjes in gedaan en lieten daarna iets achter. Wat doen mensen vreemde dingen met rijstkorrels, zo onschuldig en klein! Mijn tante zegt dat ze gehoord heeft dat ze er het Onze Vader op | |
[pagina 149]
| |
schrijven. En ze laten hen die bleekblauwe venstertjes maken. Nog meer gebroken porselein. Mijn grootmoeder zegt dat haar hart ervan breekt. ‘Waarom hebben ze het niet beter verpakt? God mag weten wat het kost.’ ‘Waar moeten we het allemaal bergen? De porseleinkast is bij lange na niet groot genoeg.’ ‘Het moet gewoon in de kisten blijven.’ ‘Moeder, je kunt het net zo goed gebruiken.’ ‘Nee,’ zegt mijn grootmoeder. ‘Waar is het zilver, moeder?’ ‘In de kluis in Boston.’ Kluis. Afschuwelijk woord. Steeds maar weer wrijf ik met mijn vingertop over de ruwe, juwelen lijntjes op de ansichtkaarten. Zij houden, al kreten slakend, dingen voor elkaar op, praten, roepen, steeds maar weer. ‘Daar heb je dat koekmandje.’ ‘Mevrouw Miles...’ ‘Het biscuitgebak van mevrouw Miles...’ ‘Ze was heel dol op haar.’ Nog een foto - ‘O, dat Negermeisje! Die vriendin.’ ‘Ze is weggegaan om missiezuster te worden. Zij heeft een brief van haar gekregen, afgelopen winter. Uit Afrika.’ ‘Ze waren heel goede vriendinnen.’ Ze laten me de foto zien. Ook zij is zwart en wit, met een bril aan een kettinkje. Een ‘rauwe’ vriendin. En de geur, de wonderbaarlijke geur van de donkerbruine vlekken. Rozen? Een tafelkleed. ‘Ze kon prachtig borduren,’ zegt mijn grootmoeder. ‘Maar kijk - het is niet af.’ Twee bleke, gladde houten ringen liggen tegen elkaar aangedrukt in het linnen. Ook een doosje met klein ivoren borduurgerei. Ik ga er stiekem met een puntig ivoren stokje vandoor. Om het altijd te kunnen bewaren begraaf ik het onder de muurbloem bij de wilde appelboom, maar vind het later niet meer terug.
Nate bedient zingend met één hand de blaasbalgen. Ik probeer te helpen, maar eigenlijk doet hij alles alleen, achter mij, lachend als de kolen rood en fel opgloeien. | |
[pagina 150]
| |
‘Maak een ring voor me. Maak een ring voor me, Nate!’ Meteen wordt hij gemaakt; hij is van mij. Hij is te groot en nog heet en blauw en glanzend. De hoefijzerspijker heeft een platte, rechthoekige kop die warm tegen mijn knokkel aandrukt. Twee mannen staan te kijken, ze pruimen of spugen tabak, lucifers, hoefijzerspijkers - van alles lijkt wel, maar met welk een aanwezigheid; zij zijn hier volstrekt thuis. Het paard is echter de ware gast. Zijn tuig hangt los als mannenbretels; ze zeggen aardige dingen tegen hem, een van zijn benen wordt op een onwaarschijnlijke, aandoenlijk beleefde wijze naar achteren geklapt, de onderkant van zijn hoef wordt blootgelegd, maar het schijnt hem niet te kunnen schelen. Paardenvijgen stapelen zich achter hem op, plotseling, keurig netjes. Ook hij is hier zeer thuis. Hij is enorm. Zijn achterste is als een bruine glanzende globe van de hele bruine wereld. Zijn oren zijn geheime ingangen tot de onderwereld. Zijn neus wordt verondersteld als fluweel aan te voelen en doet dat ook, met op het roze melkige inktmoppen. Heldere felgroene vlokken gestold schuim, net glas, kleven rond zijn bek. Hij draagt ook medailles op zijn borst en een op zijn voorhoofd en andere eenvoudiger decoraties - rode en blauwe celluloid ringen die aan leren riemen vastzittend over elkaar heen vallen. Op iedere slaap zit een heldere glazen bobbel, als een oogbal, maar binnenin zitten de hoofden van twee andere paardjes (zijn dromen?), fel gekleurd, echt en in reliëf, tegen een zilverblauwe achtergrond, niet aan te raken helaas. Zijn trofeeën hangen om hem heen en de wolk van zijn geur is een praalwagen op zich. Tenslotte zijn alle vier zijn benen met teer ingesmeerd, ze glimmen, en hij laat zijn tevredenheid als luidruchtige rook uit zijn neusgaten rollen terwijl hij achteruit in het lamoen van zijn kar loopt.
De paarse jurk moet deze middag opnieuw worden gepast, maar ik breng een boodschap naar mevrouw Gurley om haar te zeggen dat het passen moet worden uitgesteld. Mevrouw Gurley lijkt van streek. ‘O hemeltje. En hoe is het met -’ Ze breekt haar zin af. Haar huis ligt bezaaid met lapjes en zijdepapieren naaipatronen, geel, rozig, met gaten in de vorm van een A, een B, een C en een D en met nummers; en overal draden als een ragfijne vegetatie. Haar boezem steekt vol naalden met draden, klaar om eruit getrokken te worden om er nestjes van te maken. Ze slaapt in haar vingerhoed. Vroeger lag er een grijs katje op het trapvlak van haar naaimachine, waar zij het wiegde terwijl zij naaide, als een baby in een | |
[pagina 151]
| |
wieg, maar het katje raakte tussen de drijfriem. Of had zij dat maar verzonnen? Maar er ligt nu een andere grijswitte kat naast de slinger van de naaimachine, ieder moment in gevaar tot tulband ineen te worden gestikt. Er staat een tafel bedekt met kant en tressen, borduurzijde en kaartjes met knopen in alle kleuren - grote witte voor wintermantels, kleine parels, witte glazen, heerlijk om op te sabbelen. Zij heeft de jurk gemaakt die ik aanheb, ‘voor vijfentwintig dollarcent.’ Mijn grootmoeder zei dat mijn andere grootmoeder daar zeker van zou opkijken. De lap paarse stof ligt op een tafel, aan alle kanten hangen er witte draden uit. O, wend je ogen af voordat hij uit zichzelf gaat bewegen of een geluid maakt; voordat hij weerkaatst, weerkaatst wat hij heeft gehoord! Eigenaardig genoeg geeft de arme mevrouw Gurley - ik weet dat ze arm is - mij een stuiver. Ze buigt zich voorover en laat hem in de zak van de roodwitte, door haar zelf gemaakte jurk vallen. De munt is heel klein, heel blinkend. De baard van Koning George lijkt een zilveren vlammetje. Omdat zij het aanzien van haring-, of misschien van zalmschubben hebben worden stuivers ‘vissenschubben’ genoemd. Je hebt wel eens gehoord dat mensen hun ringen of lang verloren zakmessen in vissen hebben teruggevonden. Stel je voor dat je een zalm af kon schrapen en op iedere schub een portretje van Koning George zou aantreffen? Om hem veiliger te bewaren tijdens de terugweg stop ik de stuiver in mijn mond en slik hem per ongeluk door. Maanden later nu zit hij, voor zover ik weet, nog steeds in me, al zijn kostbaar metaal omzettend in mijn groeiende tanden en haar.
Als ik weer thuis ben mag ik niet naar boven. Ik hoor mijn tantes heen en weer rennen en iets als een blikken waskom met een bons op de vloerbedekking van de bovengang vallen. Mijn grootmoeder zit in de keuken huilend beslag te roeren voor het brood van morgen. Ze geeft mij een schepje en het beslag smaakt heerlijk maar verkeerd. Ik denk dat ik mijn grootmoeders tranen erin proef; dan kus ik haar en proef ik ze op haar wang. Ze zegt dat het tijd voor haar wordt zich op te knappen en ik zeg dat ik haar wil helpen haar haar te borstelen. En dat doe ik, wiebelend op de onderste sport van de achterkant van haar schommelstoel. De schommelstoel is zo vaak overgeschilderd dat hij glad als room geworden is - blauw, wit en grijs, al die kleuren schemeren door de oppervlakte heen. | |
[pagina 152]
| |
Mijn grootmoeders haar is zilver met een groot aantal celluloid kammetjes erin gestoken, aan de achterkant en aan de zijkanten, grijs en zilver gestreept om bij het haar te passen. De kam aan de achterkant heeft langere tanden dan de andere en een rijtje verzonken zilveren stipjes langs de bovenrand, onder een rij bolletjes. Ik doe alsof ik er een liedje op speel; daarna doe ik alsof ik op elk van de andere een liedje speel voordat we ze in haar haar steken, zodat mijn grootmoeders haar vol muziek zit. Ze lacht. Ik ben zo tevreden over mezelf dat ik het niet nodig vind iets over de stuiver te zeggen. Ik drink een roestige, ijskoude dronk uit de grootste scheplepel; toch, veel gebeurt er niet. We wachten op een gil. Maar hij weerklinkt niet opnieuw en de rode zon gaat in stilte onder.
Iedere morgen breng ik de koe naar het weiland dat wij van meneer Chisholm huren. De koe, Nelly, zou waarschijnlijk net zo goed zelf kunnen gaan, maar ik vind het leuk met een dikke stok door het dorp te lopen en haar te leiden. Het is schitterend en koel weer vanochtend. Mijn grootmoeder en ik zijn weer alleen in de keuken. We praten. Ze zegt dat het kil genoeg is om het fornuis brandende te houden, om brood te bakken, om een lamsbout te braden. ‘Wil je eraan denken dat je naar de beek gaat? Neem Nelly mee langs de beek en pluk een grote bos kruizemunt voor me. Ik denk dat ik eens een muntsausje ga maken.’ ‘Voor bij de lamsbout?’ ‘Eet je pap op.’ ‘Ik heb genoeg...’ ‘Schiet op en eet die pap op.’ Op de trap klinkt gepraat. ‘Nee, wacht,’ zegt mijn grootmoeder tegen me. ‘Wacht een ogenblikje.’ Mijn twee tantes komen de keuken binnen. Zij is bij hen, ze heeft de witte katoenen jurk met zwarte stippen en de platte zwartfluwelen halskraag aan. Ze loopt naar mij toe en voert mij de rest van de pap terwijl ze tegen mij lacht. ‘Sta op en laat eens zien hoe groot je bent,’ zegt ze tegen me. ‘Bijna tot aan je elleboog,’ zeggen ze. ‘Kijk eens wat een stuk ze gegroeid is.’ ‘Bijna.’ ‘Het komt door haar haar.’ | |
[pagina 153]
| |
Handen op mijn hoofd die me naar beneden drukken; ik glip onder ze vandaan. Nelly staat op het erf op mij te wachten met haar neus net onder het wateroppervlak in de trog. Mijn stok staat tegen de deurpost te wachten, omwonden met boomschors. Nelly heft, glazen snoeren kwijlend, haar kop naar mij op. Ze slaat zonder de minste uitdrukking de hoek van het huis om. Zwiep. Zwiep. Wat vervelend is ze! Maar zij is een Jersey-koe en wij vinden haar heel mooi. ‘Van voren dan,’ voegen mijn tantes daar soms aan toe. Ze blijft staan om aan het lange, ongemaaide gras rond de hekpaal te rukken. ‘Nelly!’ Vlats! Ik raak haar heupbeen. Ze loopt door zonder ook maar om te kijken. Flop, flop over de aarden stoep de weg op, over het grasveld voor de Presbyteriaanse kerk. Het gras ziet grijs van de dauw; de kerk is verblindend, hoog in de schouders en geheimzinnig; ze helt een beetje naar achteren. Verderop staan donkere, dunne oude iepen langs de weg; gras groeit lang en blauw in de greppels. Achter de iepen strekken de weilanden zich uit, vredig, groenig. We komen langs het huis van mevrouw Peppard. We komen langs het huis van mevrouw McNeil. We komen langs het huis van mevrouw Geddes. We komen langs de winkel van Hill. De winkel is hoog en vaal grijsblauw van kleur, met grote ramen en gebouwd op een langwerpig, hoog plateau van grijsblauw cement met een ijzeren hek erlangs. Vandaag staan er in een van de etalages grote kartonen panelen in de vorm van huizen - hele huizen en huizen met de daken eraf om je een blik te gunnen in de kamers, allemaal in verschillende kleuren geschilderd - met in het midden piramidegewijs opgestapelde bussen verf. Maar zij vertellen een welbekend verhaal. In de andere etalage is iets nieuws te zien: schoenen, afzonderlijke exemplaren, zomerschoenen, elke schoen bovenop zijn eigen doos met zijn makker eronder, binnen, in het donker. Verwonderlijk genoeg lijken sommige precies de kleur en broosheid van roze en blauwe bordkrijtjes te hebben, maar ik kan nu niet blijven staan om ze te bekijken. In een van de deuren hangen grote overalls hoog aan hangers in de lucht. Mevrouw Ruth Hill kijkt door de andere deur naar buiten en wuift. We passeren het huis van de vrouw van kapitein Mahon. Nelly verstrakt en begint rechts aanhoudend sneller te lopen. Iedere ochtend | |
[pagina 154]
| |
en avond hetzelfde liedje. We naderen het huis van mevrouw Spencer. Mevrouw Spencer is de modiste zoals mevrouw Gurley de naaister is. Ze heeft een heel klein wit huis waarvan de stoep direct op straat uitkomt. Voor een van de ramen aan de voorkant hangen kanten gordijnen met erachter een vaalgeel helemaal tot onderaan neergetrokken scherm; achter het andere raam ligt een plank waarop vier zomerhoeden staan uitgestald. Uit mijn ooghoek kan ik zien dat er een gele strooien bij is met plukjes flamingokleurige veren rond de bol, maar opnieuw is er geen tijd om ook maar iets te bekijken. Aan weerszijden van mevrouw Spencers deur staan grote oude seringenstruiken. Iedere keer dat wij er langskomen besluit Nelly al haar vliegen aan deze struiken af te borstelen - ze voor altijd weg te borstelen, in één woeste zwaai. Mevrouw Spencer staat klaar om naar buiten te rennen om daar tussen de twee struiken, die nog natrillen van Nelly's wild slingerende doortocht, bevend van woede naar mij te staan schreeuwen, waarbij ze soms ook nog met een hoed in mijn richting zwaait. Nelly helt naar rechts en zet het op een koeiendrafje. Ik ren met mijn stok op haar toe. Vlats! ‘Nelly!’ Vlats. Voor deze ene keer gehoorzaamt ze en stormen we veilig voorbij. Dan begint een lang, plezierig stuk onder de iepen. De pastorie van de Presbyteriaanse kerk heeft een zwart ijzeren hek met opengewerkte, vierzijdige stijlen, als grote, slanke vogelkooien, vogelkooien voor ooievaars. Dr. Gillespie, de dominee, komt, net als wij voorbij komen, tevoorschijn en rijdt langzaam op zijn fiets naar ons toe. ‘Goedendag.’ Hij tikt zelfs even aan zijn hoed. ‘Goedendag.’ Hij draagt de interessantste hoed van het dorp: de normale stijve strooien zeemanspet, alleen de zijne is zwart. Zou het kunnen dat hij hem thuis verft met zoiets als kachelpoets? Omdat ik een keer een van mijn tantes een strokleurige hoed marineblauw had zien verven. Nelly, produceert koeienvla's, zonder erbij na te denken. Plop. Plop. Plop. Plop. Fascinerend gezicht. Ik kan mijn ogen niet van haar afhouden. Dan loop ik om de vla's heen: delicaat donkergroen, kantachtig en waterig aan de randen. | |
[pagina 155]
| |
We komen langs het huis van de McLeans, die ik heel goed ken. Meneer McLean komt net uit zijn nieuwe schuur met het plaatijzeren graatbalken dak en Jock, hun oude schaapherdershond, is bij hem, met lang, zwart, wit en geel haar. Hij rent vooruit terwijl hij diepe, gebarsten, zachte blafjes afgeeft in de rustige ochtend. Ik aarzel. Meneer McLean buldert: ‘Jock! Jij! Kom hier! Probeer je haar soms aan het schrikken te maken?’ Tegen mij zegt hij: ‘Hij is twee keer zo oud als jij.’ Tenslotte geef ik een klopje op de grote ronde warme kop. We praten wat. Ik vraag naar Jocks exacte leeftijd maar die is meneer McLean vergeten. ‘Hij heeft nauwelijks nog een tand in zijn bek en hij heeft reumatiek. Ik hoop dat we hem de komende winter doorloodsen. Hij wil nog steeds met mij mee de bossen in en in de sneeuw is dat moeilijk voor hem. Zonder hem zouden we verloren zijn.’ Meneer McLean praat tegen mij vanachter zijn hand om Jocks gevoelens niet te kwetsen: ‘Doof als een kwartel.’ Als iedere dove houdt Jock zijn kop scheef. ‘Vroeger was hij de beste hond voor het tot ver in de omtrek opsporen van koeien. De mensen kwamen helemaal van bij het strand om hem voor het terugvinden van hun koeien te lenen. En hij vond ze altijd. Het eerste jaar dat we hem achter moesten laten toen we de berg opgingen om de koeien op te halen, dacht ik dat het zijn einde zou betekenen. Nu ja, toen zijn tanden begonnen uit te vallen kon hij niet veel meer met de koeien uitrichten. Effie zei altijd: “Ik weet niet hoe we de boerderij zonder hem zouden moeten runnen.”’ Jock, beladen met te veel zwart, geel en wit bont, glimlacht en laat zien hoe weinig tanden hij nog maar heeft. Zijn wenkbrauwen zijn gele rupsen. Nelly is vooruitgelopen. Ze is al bijna de heuvel naar Chisolms huis op als ik haar inhaal. We lopen hun steile, lange oprijlaan in, over een steil oplopend, kaal erf beplant met ongelukkige appelbomen. Toch blijf je, eenmaal boven aan Chisolms achtererf, altijd even staan om naar het uitzicht te kijken. Daar zijn de toppen van alle iepen van het dorp en daar, achter hen, de lange groene moerassen, zo fris, zo zout. Dan het Minas-bekken, het tij halverwege eb of vloed, de natte rode modder gevernist met hemelsblauw tot aan het sluipende lavendelrode water. In het midden van het uitzicht steekt de torenspits van de Presbyteriaanse kerk als de wijzer van een klok recht | |
[pagina 156]
| |
omhoog. We bevinden ons in het ‘Maritieme gebied’ maar dat betekent niet anders dan dat wij aan zee wonen. Mevrouw Chisolms bleke uitzinnige gezicht kijkt naar me door het keukenraam terwijl zij de ontbijtbordjes staat af te wassen. We wuiven naar elkaar, maar ik loop snel door omdat ze naar buiten kan komen en vragen kan gaan stellen. Maar haar vragen zijn misschien niet zo erg als die van haar man, meneer Chisolm, die een baard heeft. Op een avond was hij mij op het weiland tegengekomen en had hij mij gevraagd hoe het met mijn ziel gesteld was. Daarna had hij mij stevig met beide handen vastgepakt terwijl hij, met gebogen hoofd, een gebed uitsprak en Nelly naast ons lag te herkauwen. De hele weg terug had ik, zwaar in mijn borst, een ziel voelen zitten. Ik leid Nelly door de slagbomen naar het weiland waar de beek is om kruizemunt te plukken. Allebei drinken we water en ik pluk een grote bos kruizemunt en eet er wat van, het smaakt sterk en stug. Nelly kijkt over haar schouder en keert terug om te proeven, denkend, zoals koeien doen, dat het speciaal iets voor haar zou kunnen zijn. Haar gezicht is dicht bij het mijne en ik houd haar bij een hoorn vast om opnieuw haar ogen te bewonderen. Haar neus ziet blauw en glimt als iets in de regen. Van zo dichtbij koester ik gemengde gevoelens voor haar. Ze geeft mijn blote arm een lik, ook sterk en stug, die me bijna in de beek doet belanden; dan loopt ze weg om zich bij een zwart-witte vriendin, die ze hier heeft, te voegen, ze loeit naar haar dat ze moet wachten tot ze haar heeft ingehaald. Een tijdje speel ik met de gedachte vandaag helemaal niet naar huis terug te gaan, om hier de hele dag veilig op het weiland te blijven, in de beek te spelen en de glibberige, met mos begroeide heuvels in het moerassige deel te beklimmen. Maar plotseling word ik geconfronteerd met een enorme, sissende, glinsterende eenzaamheid en de koeien bewegen zich in de richting van de schaduw van de sparren terwijl hun bellen zacht en ieder voor zich tinkelen. Op de terugweg dienen de vier hoeden in Mevrouw Spencers etalage bestudeerd te worden en de zomerschoenen in die van Hill. Daar staat de schoen, zowel in wit als in zwart lakleer als in kalkachtig, suikerig, onaards roze en blauw. De schoen heeft bandjes die rond de enkel en erboven dichtgeknoopt kunnen worden, vier bandjes, zowat tweeënhalve centimeter breed en naar boven toe even ver van elkaar af. In die onaantrekkelijke vergulde rode en groene boeken vol illustraties bij Bijbelverhalen, dragen de Romeinse legers ze ook, of iets dat er erg veel op lijkt. | |
[pagina 157]
| |
Ze zijn zeker in mijn maat. Deze zomer zal mijn grootmoeder vast en zeker een paar voor mij kopen, roze of blauw! Mevrouw Ruth Hill geeft mij een Moirs-reep uit de glazen toonkast. Ze praat tegen me: ‘Hoe gaat het met haar? Wij zijn altijd vriendinnen geweest. Vanaf dat we babies waren hebben we met elkaar gespeeld. We hebben samen op school gezeten. Vanaf de eerste klas. Toen ze wegging, heeft ze me steeds geschreven - zelfs nadat ze voor de eerste keer ziek werd.’ Dan vertelt ze een grappig verhaal over toen zij klein waren.
Die middag komt mevrouw Gurley en gaan we naar boven om naar het opnieuw passen van de paarse jurk te kijken. Mijn grootmoeder houdt mij tegen haar knieën aan gedrukt. Mijn jongere tante helpt mevrouw Gurley en geeft haar de schaar aan wanneer zij er om vraagt. Mevrouw Gurley is opgewekt en spraakzaam vandaag. De jurk is korter nu; in de rok vallen smalle, effen plooien naar beneden, de mouwen zitten strakker, met kleine rimpeltjes tot over de dunne witte handen. Iedereen is er erg over te spreken; iedereen praat en lacht. ‘Nou. Zie je wel? Hij staat je zo goed.’ ‘Ik heb je nog nooit in zoiets moois gezien.’ ‘En het is zo fijn je voor de verandering eens in een kleurige jurk te zien.’ Het paars is echt, als een bloem afstekend tegen het gouden en witte behang. Op het bureau ligt een cadeau dat zopas is gekomen, afkomstig van een oom uit Boston, die ik me niet herinner. Het is een glanzend bundeltje platte, driehoekige satijnen kussentjes - zakjes, met een wit satijnen lint bijeengebonden en met een namaak-rozenknopje boven op de strik. Elk zakje heeft een eigen fletse kleur; als je ze van elkaar haalt heeft elk zakje een eigen flauwe geur. Maar bij elkaar gebonden, zoals ze gekomen zijn, scheiden ze een verwarrende, poederige lucht af. De spiegel is van het bureau getild en op de grond tegen de muur gezet. Langzaam loopt ze op en neer en kijkt in de spiegel naar de jurk. ‘Ik denk dat het zo ongeveer goed is,’ zegt mevrouw Gurley, die op haar knieën zit en ook in de spiegel kijkt, maar met een gezicht alsof de jurk mijlen van haar verwijderd is. Maar zij, terwijl zij met haar dunne witte handen aan de paarse jurk rukt, zegt wanhopig: ‘Ik weet niet meer wat de mode is. Ik heb geen benul!’ Haar stem gaat over in een soort gejammer. ‘Kom, kom,’ sust mevrouw Gurley. ‘Ik denk echt dat het zo ongeveer goed is. | |
[pagina 158]
| |
Vinden jullie ook niet?’ Ze doet een beroep op mijn grootmoeder en mij. Lichte, muzikale, ononderbroken geluiden komen uit Nates werkplaats. Het klinkt alsof hij bezig is een wielvelg te maken. Ze ziet mij in de spiegel en draait zich naar mij om: ‘Hou op met dat geduim.’ Meteen draait ze zich weer naar mij om en vraagt: ‘Weet je wat ik wil?’ ‘Nee.’ ‘Ik wil pepermuntballetjes. Ik snak naar pepermuntballetjes. Ik geloof dat ik in geen jaren en jaren pepermuntballetjes heb gehad. Als ik je wat geld geef, wil jij dan naar Mealy's gaan en een zak voor mij kopen?’ Om een boodschap gestuurd te worden! Alles is in orde. Pepermuntballetjes zijn een soort snoep, alhoewel niet de soort waar ik erg dol op ben. Ze zien bruin, als beekwater, maar ze zijn hard en lijken qua vorm op gestrengelde kussentjes. Je doet er lang mee, maar ze missen de spuug producerende glinstering van kersen- of aardbeiensnoepjes. Mealy drijft een winkeltje waar ze snoep en bananen en sinaasappels en allerlei zelf gehaakte spullen verkoopt. Met Kerstmis verkoopt ze speelgoed, maar alleen met Kerstmis. Haar echte naam is Amelia. In haar eetkamer bedient ze tevens het telefoonschakelpaneel voor het dorp. Iemand vindt een zwarte portefeuille in het bureau. Ze telt vijf grote centen in een stapeltje op mijn hand uit, en dan nog een. ‘Die is voor jou. Zodat je niet al mijn pepermuntballetjes op de terugweg opeet.’ Verdere instructies: ‘Ren niet de hele weg.’ ‘Blijf niet op de brug staan.’ Ik ren wel, voorbij Nates werkplaats, even zie ik hem daarbinnen, met één hand pompend. We zwaaien. De mooie grote Newfoundlander is er weer, komt naar buiten en rent een eindje met me mee. Ik blijf niet op de brug staan maar loop langzaam genoeg om de jaartallen op de centen te ontcijferen. Koning George is veel groter dan op een stuiver, in koper ziet hij bruin als een Indiaan, maar hij heeft dezelfde kleren aan; op een cent kun je de dunne hermelijnen garneersels langs zijn mantel onderscheiden. Mealy heeft een winkelschel die rinkelt wanneer je naar binnen gaat, zodat ze je kan horen wanneer zij voor het schakelpaneel zit. Voor de winkel moet je een tree af, de winkel is donker met langs één kant een toonbank. Het plafond is laag en de vloer is naar de toonbank toe flink verzakt. Mealy is breed en | |
[pagina 159]
| |
dik en het lijkt alsof zij en de toonbank en de vitrine, onduidelijk volgestopt met door elkaar liggende spulletjes, bezig zijn samen uit het zicht te zakken. Voor vijf cent kun je een heleboel pepermuntballen kopen. Ik moet niet te lang treuzelen met beslissen wat ik zelf wil hebben. Ik moet gauw terug, gauw, zolang mevrouw Gurley er nog is en iedereen boven en de jurk nog aan. Zonder de tijd te nemen om na te denken, wijs ik vlug op het meest glanzende ding. Het is een bal, massief glanzend met roze en gele suikerkristallen en onpraktisch, net als een echte elastieken bal, hangend aan een elastiekje. Ik weet dat zelfs de vulling, zacht, me onverschillig laat, maar ik wind zowat het hele elastiek rond mijn arm om de bal tenminste boven de grond te houden en begin hoopvol aan de terugtocht.
Maar op een nacht, rond twaalven, is er brand. De kerkklok wekt me. Het vuur is bij mij in de kamer; rode vlammen steken het behang naast het bed in brand. Ik neem aan dat ik schreeuw. De deur gaat open. Mijn jongere tante komt binnen. In de hal is een lamp ontstoken en iedereen praat door elkaar. ‘Huil niet!’ roept mijn tante bijna schreeuwend tegen mij. ‘Het is maar een brand. Een eind hier vandaan. Hij zal jou niks doen. Huil niet!’ ‘Will! Will!’ Mijn grootmoeder roept mijn grootvader. ‘Moet je nou echt?’ ‘Nee, ga niet pap.’ ‘'t Lijkt het huis van McLean te zijn.’ Mijn grootvaders stem klinkt gedempt. ‘O, niet hun nieuwe schuur!’ Mijn grootmoeder. ‘Kun je van hieraf niet zeggen.’ Hij moet zijn hoofd buiten het raam hebben. ‘Zij roept je moeder.’ Mijn oudere tante: ‘Ik ga.’ ‘Nee. Ik ga.’ Mijn jongere tante. ‘Steek die andere lamp aan meisje.’ Mijn andere tante loopt naar mijn deur. ‘'t Is een eind hier vandaan. Niet bij ons in de buurt. De mannen zullen het wel klaren. Ga nu maar slapen.’ Maar ze laat mijn deur open. ‘Laat haar deur open,’ roept mijn grootmoeder op dat moment. ‘O, waarom moeten ze de klok op zo'n manier luiden? Het jaagt iedereen de stuipen op het lijf. Will, wees voorzichtig.’ Rechtop in bed, zie ik mijn grootvader de trap af gaan terwijl hij al lopend zijn nachthemd in zijn broek propt. ‘Maak niet zo'n lawaai!’ Mijn oudere tante en mijn grootmoeder lijken ruzie te maken. | |
[pagina 160]
| |
‘Lawaai! Ik kan mijzelf niet eens horen denken met die klok!’ ‘Ik wed dat Spurgeon hem luidt!’ Ze lachen allebei. ‘Het moet de broei zijn geweest,’ zegt mijn grootmoeder, nu blijkbaar in haar slaapkamer, alsof het allemaal al voorbij is. ‘Zij is in orde moeder.’ Mijn jongere tante komt terug. ‘Ik geloof niet dat ze bang is. Aan die kant van het huis zie je de gloed niet zo.’ Dan komt mijn jongere tante mijn kamer binnen en gaat naast me liggen. Ze zegt dat ik moet gaan slapen, het is een heel eind verderop. De mannen moeten erheen; mijn grootvader is erheen. Waarschijnlijk is het iemands hooischuur, door de broei. Het is zo'n hete zomer geweest dat dat veel voor kwam. De kerkklok houdt op met luiden en plotseling klinkt haar stem over mijn schouder luid in mijn oor. De laatste echo van de klok blijft lang hangen. Wagens ratelen voorbij. ‘Nu gaan ze naar de rivier om de tonnen te vullen,’ murmelt mijn tante tegen mijn rug. De rode vlam op de muur zakt in, laait dan weer op. Wagens ratelen in het donker voorbij. Mannen vloeken tegen de paarden. ‘Nu komen ze terug met het water. Ga slapen.’ Meer wagens; mannenstemmen. Ik neem aan dat ik in slaap val.
Ik word wakker en het is nog dezelfde nacht, de nacht van de brand. Mijn tante stapt uit bed, loopt haastig weg. Het is nog donker en het is stil nu, na de brand. Nee, niet stil; ergens huilt mijn grootmoeder, niet in haar kamer. Het gloort. Ik hoor een wagen, rommelend in de verte, misschien over de brug. Nu zit ik gevangen in een kluwen van stemmen, die van mijn tantes en van mijn grootmoeder, ze zeggen steeds dezelfde dingen, soms luid, soms fluisterend: ‘Schiet op. In godsnaam, doe de deur dicht.’ ‘Ssst.’ ‘O, we kunnen zo niet verdergaan, we...’ ‘Het is te gevaarlijk. Weet je nog dat...’ ‘Ssst! Laat haar niet...’ Een deur slaat dicht. Een deur gaat open. De stemmen beginnen weer. Ik worstel om mij te bevrijden. Wacht. Wacht. Niemand gaat hier gillen. | |
[pagina 161]
| |
Langzaam, langzaam wordt het dag. Een ander soort rood kleurt het behang. Het huis is stil nu. Ik sta op, kleed me aan en ga naar beneden. Mijn grootvader zit alleen in de keuken zijn thee te drinken. Hij heeft ook zelf havermoutpap gemaakt. Hij geeft mij er wat van en vertelt mij heel opgewekt over de brand. Het bleek achteraf toch niet McLeans nieuwe schuur te zijn, maar de schuur van iemand anders, een eind verderop. Al het hooi was verloren gegaan maar het was ze toch gelukt een deel van de schuur te redden. Maar geen van tweeën luisteren we echt naar wat hij zegt; we spitsen onze oren voor geluiden van boven. Maar alles is rustig. Wanneer ik Nelly naar het weiland heb gebracht ga ik op de terugweg kijken waar de schuur stond. Er staan nog mensen omheen, sommige van hen de mannen die 's nachts zijn opgestaan om naar de rivier te gaan. Ook daar lijkt iedereen heel opgewekt, maar de stank van verbrand hooi is weerzinwekkend en maakt me misselijk. De slaapkamer aan de voorkant staat leeg nu. Mijn oudere tante is terug naar Boston en mijn andere tante is van plan daar na een poosje ook heen te gaan. We hebben een nieuw varken gehad. In het begin was hij heel lief en slipte op het keukenzeil terwijl iedereen erbij stond te lachen. Hij groeide en groeide. Misschien is het allemaal tijdens diezelfde zomer, omdat het zo ongewoon heet is en hem iets voor een varken ongewoons overkomt; hij raakt verbrand. Hij raakt echt verbrand, helder roze, maar het vreemdst van alles is wel dat het gekrulde uiteinde van zijn staart zo verbrand raakt dat het er bruin en geblakerd uitziet. Mijn grootmoeder trimt hem met de schaar en het doet hem geen pijn. Een tijd later wordt dit varken geslacht. Mijn grootmoeder, mijn tante en ik sluiten ons in de mooie kamer op. Mijn tante speelt op de piano een stuk dat ‘Out in the Fields’ heet. Ze speelt het steeds opnieuw, dan schakelt ze over op Mendelsohns ‘Oorlogsmars van de Priesters’. De voorkamer staat leeg. Niemand slaapt daar. Er worden kleren in opgehangen. Iedere week stuurt mij grootmoeder een pakje. Ze doet er cake en fruit in, een pot vruchtengelei, Moirs-chocolaatjes. Maandagmiddag, iedere week. Fruit, cake, amandelen, een zakdoek met een kanten randje. Fruit. Cake. Wilde aardbeienjam. Het Nieuwe Testament. | |
[pagina 162]
| |
Een flesje parfum uit Hills winkel, met een paars zijden lintje om de stop gebonden. Fruit. Cake. ‘Een keuze uit Tennyson’. Een kalender met voor iedere dag een citaat van Longfellow. Fruit. Cake. Moirs-chocolaatjes. Ik kijk toe hoe ze ze in de provisiekamer inpakt. Soms stuurt ze mij naar de winkel om op het laatste moment nog iets te halen. Het adres van het sanatorium staat in mijn grootmoeders handschrift met paars inktpotlood op gladgestreken pakpapier geschreven. Het gaat er nooit meer af. Ik breng het pakje naar het postkantoor. Als ik langs Nate kom, loop ik aan de overkant van de weg en houd het pakje aan de kant waar hij het niet kan zien. Hij roept me. ‘Kom hier! Ik wil je wat laten zien.’ Maar ik doe alsof ik hem niet hoor. Iedere andere keer ga ik natuurlijk wel. Het postkantoor is piepklein. Het staat langs de kant van de weg als een door de posterijen afgeleverd pakje. De regering heeft zijn over elkaar heen vallende planken geelbruin geschilderd, met een rode bies. De aarde ervoor is ingeklonken. De voorkant van het postkantoortje is gehavend en bekrast, met initialen bekerfd. 's Avonds, wanneer de Canadian-Pacific- postdienst moet komen, staat er een rij jongens tegenaan geleund, maar overdag is er niets om bang voor te zijn. Ervoor staat niemand en binnen is het leeg. Er is verder niemand dan de postmeester, meneer Johnson, om naar grootmoeders paarse handschrift te kijken. Het postkantoor staat een beetje scheef, net als de winkel van Mealy, en van binnen ziet het er net zo afgebeten uit als een paardentrog. Meneer Johnson kijkt door het kleine raampje midden in de rij van aan de voorzijde van glas voorziene kastjes, als een beest dat over zijn trog heen kijkt. Maar wat hem waardigheid verleent zijn de met dik, schuinaflopend glas voorziene kastjes met hun plechtige rechtopstaande goud en zwartgearceerde cijfers. Ons nummer is 21. Alhoewel er niets in ligt werpt hij er als hij mij ziet over zijn schouder een schuine blik op. ‘Zo zo. Daar zijn we weer. Goedendag, goedendag,’ zegt hij. ‘Goedendag meneer Johnson.’ Ik moet omlopen om hem het pakje door het gewone loket in zijn werkruimte in het postkantoor aan te reiken omdat het te groot is voor het kleine officiële loketraam. Hij is heel oud en vriendelijk. Aan zijn rechterhand mist | |
[pagina 163]
| |
hij twee vingers, die in een dorsmachine zijn geraakt. Hij draagt een marineblauwe pet met een zwartleren klep, als een stuurman, en een overhemd met vederachtige bruine strepen en een grote gouden boordenknoop. ‘Laat eens kijken. Laat eens kijken. Laat eens kijken. Hm,’ zegt hij in zichzelf en weegt het pakje op de weegschaal, de staaf met zijn twee resterende vingers en zijn duim heen en weer schuivend. ‘Ja. Ja. Je grootmoeder is erg secuur.’ Iedere maandagmiddag loop ik voorbij de werkplaats van de smid met het pakje onder mijn arm, het adres van het sanatorium met mijn arm en vrije hand afdekkend. Als ik de brug overga, blijf ik staan en staar naar beneden in de rivier. Alle forelletjes die te slim zijn geweest om zich te laten vangen - hoe lang nu al? - zijn er, voortschietend in bewegingen vanuit de flank, dwaze aanvallen en terugtochten, in de richting en weer weg van het oude gezonken spatbord van Malcolm McNeils Ford. Het ligt er al tijden en wordt verondersteld een schandvlek voor ons allen te zijn. En dat zijn ook de blikjes die daar, bruin en goudkleurig, liggen te blinken. Van bovenaf lijken de forellen net zo doorzichtig als het water, maar als je er een vangt, is ze behoorlijk ondoorzichtig, met een kleine, gladde maanwitte buik waaraan een paar kleine, geplooide rozenroze vinnen zitten. De vooroverhangende wilgen weken hun smalle vergeelde bladeren. Klang. Klang. Nate smeedt een hoefijzer. O, prachtig zuiver geluid! Het brengt al het andere tot zwijgen. Maar toch geeft de rivier zo nu en dan een onverwacht geklok af. ‘Sljup,’ zegt ze, vanuit gladgerande bruine kolkjes die over haar oppervlak schuiven. Klang. De rivier uitgezonderd houdt alles de adem in. Nu klinkt er geen gil. Eens was er een gil die zich op een hete zomernamiddag langzaam op aarde nestelde; of dreef hij omhoog, de donkere, al te donkere blauwe hemel in? Maar het staat vast dat hij verdwenen is, voorgoed. Klang. Hij klinkt als een belboei buitengaats. Het zijn de elementen die spreken: aarde, lucht, vuur, water. Al die andere dingen - kleren, verkreukelde ansichtkaarten, gebroken porse- | |
[pagina 164]
| |
lein; beschadigde en verloren zaken, verziekt of kapotgemaakt; zelfs de broze bijna verloren gil - zijn die dingen voor ons te teer om hun stem lang te kunnen horen, te sterfelijk? Nate! O, prachtige klank, klink opnieuw!
Vertaling: Bernlef |
|