| |
| |
| |
Bernlef
Tegen het vergeten
Kroniek over vertaalde poëzie (6)
In betrekkelijk korte tijd zijn er vier omvangrijke publicaties met Poolse poëzie verschenen. In 2000 publiceerde vertaler Gerard Rasch een bloemlezing uit de Poolse poëzie van de twintigste eeuw onder de titel Bittere oogst; in 2003 verscheen een gelijksoortige bundel samengesteld en vertaald door Karol Lesman; dezelfde vertaler zorgde voor een ruime bloemlezing uit het werk van Tadeusz Rósewicz, De rest is zwijgen en in datzelfde jaar liet Gerard Rasch een grote bloemlezing uit het werk van Czeslaw Milosz verschijnen onder de titel Gedichten. Tel daarbij op de ruime bloemlezingen uit het werk van Wislawa Szymborska en Zbigniew Herbert, die eerder verschenen, en je moet concluderen dat de Poolse poëzie van de twintigste eeuw misschien wel de meest vertaalde Europese poëzie in Nederland is. Steekt die poëzie inderdaad met kop en schouders uit boven de rest? Zijn de Nobelprijzen voor het werk van Wislawa Szymborska in 1996 en die van Czeslaw Milosz in 1980 niet voor niets juist aan hen gegeven?
Bij de toekenning van de Nobelprijzen voor literatuur door de Zweedse Academie speelt politieke correctheid bijna altijd een rol. De bekroning van het werk van Szymborska en van Milosz lijkt daarom niet alleen ingegeven door de kwaliteit van hun werk maar ook door hun reactie op het toenmalige communistische bewind in hun land. Voor de Zweedse Academie vertegenwoordigden zij vooral de stem van het menselijk individu tegenover een ideologie waarin het collectief voorop stond, om het nu maar eens vriendelijk uit te drukken. In de Nederlandse appreciatie speelde het feit van de moeilijke omstandigheden waaronder deze poëzie tot stand moest komen zeker een rol. Ik herinner mij mijn bewondering voor de slinkse wijze waarop Zbigniew Herbert in zijn gedichten de geschiedenis en mythologie van de klassieken als masker gebruikte om uitspraken over de politieke toestand in zijn eigen land te kunnen doen. Toen ik die bewondering begin jaren tachtig in Krakow een keer uitsprak tegenover de dichteres Ewa Lipska glimlachte zij welwillend. Gelukkig kunnen we de dingen nu weer bij hun naam noemen, zei ze minzaam en zette mij als Nederlander, voor wie het schrijven van poëzie nooit enig risico met zich had meegebracht, subtiel op mijn nummer.
| |
| |
Polen is een merkwaardig land. Nadat het honderddrieëntwintig jaar niet had bestaan - er bestonden wel Polen, een Poolse taal, maar geen natie - keerde het land na de eerste wereldoorlog in 1918 terug op de wereldkaart. Lang beleefden de Polen hier geen plezier aan. In 1939 werd het land bezet door de Duitsers en wat later door de Russen waarna Polen jarenlang onder de invloedsfeer van de Sowjet Unie kwam te staan met voor de literatuur alle gevolgen van dien. Sommige dichters, zoals Zbigniew Herbert, schreven alleen nog voor de bureaula, anderen, zoals Rósewicz en Szymborska publiceerden zo goed en kwaad als dat ging door, weer anderen, waaonder Milosz, hielden het voor gezien en emigreerden.
Wat gebeurde er in de hoofden van mensen die zo in hun culturele identiteit werden bedreigd? Ze zochten een symbool van nationale eenheid en vonden dat in de katholieke kerk die hen ook voorzag van een zondebok. Want een volk dat zich in zijn voortbestaan bedreigd voelt heeft een vijand nodig. Het antisemitisme, dat altijd al een rol had gespeeld in het katholieke Polen, nam alleen nog maar toe. Onlangs heb ik kunnen constateren dat Polen een land als andere Europese landen is geworden; de poëzie speelt er niet langer de rol van spreekbuis tegen de onderdrukking van het individu, maar is net zo belangrijk of onbelangrijk geworden als bij ons.
In deze kroniek zal ik mij bepalen tot de bloemlezingen uit het werk van twee dichters, Czeslaw Milosz en Tadeusz Rósewicz.
| |
Czeslaw Milosz (1911-2004)
Toen Milosz in 1980 de Nobelprijs in Stockholm in ontvangst nam refereerde hij in zijn dankwoord aan de beroemde roman van de Zweedse schrijfster Selma Lagerlöf, Nils Holgerssons wonderbare reizen, het verhaal van het jongetje dat op de rug van een zwaan een luchtreis boven Zweden maakt. Ongetwijfeld was het noemen van een van de meest beroemde Zweedse romans een beleefde geste in de richting van het gastland, maar dat was het niet alleen. In zijn toespraak zei Milosz over het jongetje Nils Holgersson: ‘Hij is degene die boven de aarde vliegt en er van boven af naar kijkt maar tegelijkertijd ziet hij haar in al haar details. Deze dubbele kijk zou een metafoor voor de dichterlijke bezigheid kunnen zijn.’ En inderdaad is dit een trefzekere omschrijving van Milosz positie tussen in- en uitzoomen..
Milosz werd geboren in een welvarend en cultureel milieu. Hij kreeg een traditionele katholieke opvoeding, zodat een gevoel voor de christelijke traditie hem met de paplepel werd ingegeven. In zijn werk is de reli- | |
| |
gie dan ook nooit helemaal afwezig. In zijn latere, in Amerika geschreven gedichten neemt zij zelfs een steeds prominentere plaats in. Maar de religie is voor Milosz nooit een vanzelfsprekend gegeven. Juist omdat hij zich een aards mens voelt die zich het genot van zijn zintuigen niet wil ontzeggen, kan hij zich niet zonder meer overgeven aan de een of andere vorm van transcendentaal denken dat de wereld reduceert tot een gelijkenis, om met Goethe te spreken. Hoe hoog ook de sferen waarin hij soms verkeert, er is altijd dat verlangen naar het wereldse, het sprekende detail. De bundel Gedichten opent met een gedicht uit 1933:
Ochtend
- uitgestrekt de dageraad
De tweede wereldoorlog, en dan speciaal de vernietiging van Warschau die Milosz als ooggetuige onderging, heeft de teneur van zijn werk voorgoed bepaald. De gruwelen die hij daar meemaakte, de machinale vernietiging van de Joden, leidde tot dubbelzinnige gedachten. Enerzijds voelde hij zich schuldig, maar dit schuldgevoel een overlevende te zijn (waarom ik?) leidde bij hem tot het stellen van een opdracht: het leven in zijn specifieke schoonheid te loven. Anderzijds leidde dat schuldgevoel tot het besef dat er ergens een God moest zijn die ervoor zorgde dat niets verloren zou gaan, niets vergeten zou worden.
In zijn laatste bundel De tweede ruimte uit 2002 schrijft hij:
Ik blijf achter met ongeschreven oden ter ere van vele vrouwen en mannen.
Hun weergaloze dapperheid, zelfopoffering, toewijding
zijn samen met hen vergaan en niemand weet ervan.
Niemand weet het voor altijd en eeuwig.
Wanneer ik daaraan denk, heb ik een onsterfelijke Getuige nodig,
opdat hij het weet en het onthoudt, hij alleen.
Van daaruit werd zijn besef onderdeel uit te maken van een lange (christelijke) traditie in zijn werk steeds sterker. In een interview met de New York Review of Books uit 1986 zegt hij er het volgende over: ‘Als het nihilisme, zoals Nietsche zegt, bestaat uit het verlies van geheugen, is het
| |
| |
herstel van het geheugen een wapen tegen het nihilisme. Er bestaat waarschijnlijk geen ander land zo vol historisch geheugen als Polen en op de een of andere manier verschaft dat geheugen een basis aan waarden. Er bestaat een band, een gevoel van diepe affiniteit en identificatie met vorige generaties. Met het geheugen krijgen klassieke deugden opnieuw waarde. In de Poolse poëzie gaat dat geheugen terug tot Rome en Griekenland. Er is een gevoel van de continuïteit van de Europese beschaving. Wij ervaren dat een zekere morele, ja zelfs natuurlijke wet in eeuwen van menselijke beschaving is ingeprent.’
Voor dit humanisme heeft Milosz altijd pal gestaan. Het is ook de reden dat hij steeds meer gezien werd als een morele leidsman en aan het eind van zijn leven bijna als een heilige. Zijn begrafenis in Krakow was in de eerste plaats de teraardebestelling van een onkreukbaar mens, pas in de tweede plaats die van een belangrijk dichter.
Maar geen mens zo onkreukbaar of er zit wel een plooitje in. Milosz zou de eerste geweest zijn om het toe te geven. Na het einde van de tweede wereldoorlog geloofde hij korte tijd in de mogelijkheden van het communisme. De ontreddering in Polen was zo totaal dat een herinrichting van de maatschappij een aanlokkelijk perspectief leek. Als intellectueel stelde hij zich in dienst van het nieuwe regime en werd hij als ambtenaar uitgezonden naar de Poolse ambassades in New York en Washington en later naar Parijs. Toen hij daarna terugkeerde naar Polen en zag hoe het regime zich steeds intoleranter opstelde tegenover de intelligentia verliet hij Polen en vestigde zich eerst in Parijs en daarna in de Verenigde Staten, waar hij jarenlang werkzaam was aan de Universiteit van Berkeley, Californië. Kort na zijn vertrek uit Polen publiceerde hij een uiterst scherpe analyse van de corrumperende invloed van het communisme op intellectuelen, die in het Nederlands verscheen onder de titel De geknechte geest. Dat boek geldt nog altijd als een van de beste, van binnenuit geschreven analyses van het communistische systeem. De publicatie maakte zijn terugkeer naar Polen onder het communisme voorgoed onmogelijk.
Zijn naam als dichter vestigde Milosz pas betrekkelijk laat. Pas in Amerika kreeg hij de bekendheid die hem ook in Europa introduceerde.
In 1945 publiceerde hij het volgende gedicht:
| |
| |
Liedje over het wereldeinde
Op de laatste dag van de wereld
cirkelt een bij om de bloem van de kers,
boet een visser zijn glinsterend net,
dansen de dolfijnen vrolijk op zee,
klampen jonge mussen zich vast aan de goot,
en heeft de slang een gouden huid, want zo hoort het.
Op de laatste dag van de wereld
lopen vrouwen onder parasols door het veld,
slaapt op het gras een dronkaard zijn roes uit,
schalt de roep van de groenteman in de straat,
vaart een scheepje met een geel zeil naar een eiland,
en klinkt lang in de lucht een viool
die een nacht vol sterren ontsluit.
En hen die bliksem en donder verwachtten
En zij die tekens en trompetten van aartsengelen verwachtten
geloven niet dat het nu al gebeurt.
Zolang de zon en de maan daarboven zijn,
zolang de hommel de roos zal bezoeken,
zolang er roze kinderen worden geboren,
gelooft niemand dat het nu al gebeurt.
Alleen een grijsaard die een profeet was geweest,
ware het niet dat hij iets anders te doen heeft,
zegt, terwijl hij de tomaten opbindt:
Een ander wereldeinde komt er niet,
een ander wereldeinde komt er niet.
Dit gedicht deed me denken aan het beroemde gedicht dat W.H. Auden eens wijdde aan het schilderij ‘De val van Icarus’ van Pieter Breughel:
Musee des beaux arts
Wat het lijden aangaat vergisten zij zich nooit,
De Oude Meesters: hoe goed begrepen zij
Zijn menselijke rangorde; hoe het plaatsheeft
Terwijl iemand anders aan het eten is of een raam opent of net traag voorbijloopt;
| |
| |
Hoe, terwijl de ouderen eerbiedig, vol passie
Op de wonderbaarlijke geboorte wachtten, er altijd
Kinderen zijn die niet per se wilden dat het gebeurde, schaatsend
Op een vijver aan de rand van het bos;
Dat zelfs het verschrikkelijke martelaarschap zich moet voltrekken
Ergens in een hoek, op een rommelige plek
Waar de honden doorgaan met hun hondse leven en het paard
Van de beul zijn onschuldige achterste schurkt aan een boom.
Op Breughels Icarus, bijvoorbeeld: zoals alles zich
Op zijn dode gemak van de ramp afkeert; de man achter de ploeg
Zou de plons gehoord kunnen hebben, de eenzame kreet,
Maar voor hem was het geen belangrijk fiasco; de zon scheen
Zoals het moest op de witte benen die verdwenen in het groene
Water; en het kostbare, fragiele schip dat iets verbazingwekkends
Gezien moet hebben, een jongen die uit de hemel viel,
Moest ergens heen en zeilde rustig door.
Het menselijk drama, de grote historische veranderingen worden door het dagelijks leven aan het oog onttrokken. De wereld is allang vergaan, maar blijft in al haar details bestaan. Zo kiest Milosz, geconfronteerd met zijn behoefte aan een ‘tweede ruimte’, zoals hij een bundel uit 2002 noemde, toch steeds weer voor het detail, zoals hij eerder voor het individu tegenover het collectief had gekozen. De schilder Pieter Breughel komt trouwens voor in een gedicht dat Milosz schreef met het beroemde gedicht van Zbigniew Herbert ‘De kiezel’in zijn achterhoofd:
De kiezel
met een geur die je nergens aan doet denken
niets verjaagt, geen enkel verlangen oproept
| |
| |
zijn gloed en zijn koelheid
zijn terecht en vol waardigheid
ik voel een zware wroeging
als ik hem in mijn hand houd
doortrokken raakt van valse warmte
- Kiezels laten zich niet temmen
tot het eind toe kijken zij ons aan
met een kalm en uiterst helder oog
De betoverde Guus
Ik mocht hem omdat hij niet naar het ideale voorwerp zocht.
Als hij ze hoorde zeggen: ‘Alleen het voorwerp dat niet bestaat,
is zuiver en volmaakt,’ bloosde hij en wendde zich af.
In al zijn zakken had hij potloden, schetsboeken,
met kruimels brood, de accidenten van het leven.
Jaar in jaar uit omcirkelde hij een dikke boom,
met een hand boven het oog en brommend van bewondering.
Wat was hij jaloers op hen die een boom in één streek tekenden!
Maar een metafoor vond hij iets onfatsoenlijks.
Het symbool liet hij hoogmoedigen, die aan zichzelf dachten.
Hij wilde uit het kijken juist de naam afleiden van het ding.
Oud geworden plukte hij aan zijn baard, geel van de tabak:
‘Ik verlies liever zo dan dat ik win zoals zij.’
Als Pieter Brueghel de Oude tuimelde hij plotseling om,
toen hij door zijn gespreide benen achteruit wilde kijken.
En nog steeds rees de onbereikbare boom op.
O derwijze zichzelve tot in het merg! Hij wás.
| |
| |
Geen wonder dat zowel Herbert als Milosz op bewonderende wijze hebben geschreven over de Nederlande schilders uit de 17e eeuw. (Toen ik onlangs een tentoonstelling van zeventiende-eeuwers bezocht viel het me trouwens op dat al die vredige tafereeltjes, tot en met de huishoudens van Jan Steen aan toe, zeer zorgvuldig in scène waren gezet. Vermeer had zijn atelier naast of boven een kroeg. Nee, het dagelijks leven was een stuk rommeliger, viezer en rumoeriger dan deze schilders ons willen doen geloven).
En zo bleef Milosz zijn hele leven heen en weer pendelen tussen een Godsgeloof en het besef:
Hiervoor werd ik geroepen:
voor het prijzen van de dingen - omdat ze er zijn.
Alsof de God van Milosz zegt: ‘kijk uit je doppen en niet naar de hemel. Laat de alomvattende blik, de herinnering die alles onthoudt maar aan mij over. Wie zich afwendt van de wereld vervalt in bloedeloze abstracties.’
Juist de wrijving tussen deze twee polen zorgt voor spankracht die misschien eerder uit een conflict in Milosz denken voortkomt dan uit unieke regels poëzie. Het is een conflict waarin veel mensen zich herkennen. In ieder van ons huist een Nils Holgersson.
In zijn laatste bundel uit 2002 luidt het titelgedicht van de bundel
De tweede ruimte
Wat een ruime hemelse vertrekken!
Daar naar binnen gaan over treden van lucht.
Boven de wolken hangende tuinen, paradijslijk.
De ziel maakt zich los van het lichaam en zweeft,
ze weet nog goed dat hoog bestaat,
Hebben we werkelijk ons geloof in de tweede ruimte verloren?
en zijn zowel hemel als Hel verdwenen, verzonken?
Hoe treden we zonder buitenaardse weiden de Verlossing tegemoet?
Waar kan zich de bond van verdoemden nog vestigen?
Laten we treuren, weeklagen om dit grote verlies.
| |
| |
Het gezicht met kool overtekenen, het haar los laten hangen.
Laten we smeken - moge ons de tweede ruimte
Misschien is die tweede ruimte alleen nog maar waarneembaar als echo, als het besef voortgekomen te zijn uit een traditie waarin wij misschien niet meer geloven maar waarmee wij wel ons voordeel kunnen doen. De tweede ruimte als onderschildering voor de ruimte van de waarneembare wereld.
Als getuigenis van een geloofscrisis die met grote koppigheid, misschien zelfs met wellust, een leven lang in stand werd gehouden is het werk van Milosz indrukwekkend. Na het lezen van Gedichten ben ik er echter niet helemaal van overtuigd of Milosz ook een groot dichter was. In de gedichten ontbreekt de lyrische component, maar dat kan aan de vertaling van Rasch liggen die mij soms wat stroef in de oren klinkt. Toen ik in Polen vorig jaar naar die lyrische component informeerde keek men mij geschokt aan, alsof ik God zelf beledigd had.
| |
Tadeusz Rósewicz (1921)
Rósewicz' gedichten zijn minder hoog gestemd dan die van Milosz. Zelf beschouwt hij ze eigenlijk als een soort dagboekbladen, notities ‘jotted down in the midst of action’ om de Amerikaanse dichter William Carlos Williams te citeren, aan wie zijn gedichten mij soms deden denken.
Rósewicz publiceerde zijn eerste bundel vlak na de tweede wereldoorlog. Zijn eerste poëzie wijst ieder geloof in het bovenaardse af. Na de catastrofe was er nog slechts ruimte voor cynisme en galgenhumor.
Klaagzang
Ik richt me tot jullie priesters
onderwijzers rechters kunstenaars
schoenmakers doktoren referenten
door de slankheid van mijn lichaam
| |
| |
het tedere wit van mijn hals
de helderheid van mijn open voorhoofd
het dons boven mijn zoete lip
dampte bloed uit mijn neusgaten
Ik geloof niet in de verandering van water in wijn
ik geloof niet in de verlossing van de zonden
ik geloof niet in de wederopstanding van het lichaam.
Maar zo simpel kon ook Rósewicz zich niet losmaken uit de Poolse traditie. Nog in 2002 gaat hij in tegen een gedicht van Milosz, dat deze in zijn bundel Dat uit 2000 publiceerde:
Dat
Kon ik eindelijk maar zeggen wat in mij zit.
Uitschreeuwen: mensen, ik heb jullie belogen
toen ik zei dat ik het niet in me heb,
terwijl het er steeds is, alle dagen en nachten.
jullie licht ontvlambare steden kon beschrijven,
| |
| |
jullie korte liefdes en vermaken die tot stof vergingen,
jullie oorringen, spiegels, een afglijdend schouderbandje,
Scènes in slaapkamers, scènes op slagvelden.
Schrijven was de strategie die mij beschutte,
die mijn sporen wiste. Hij die naar het verbodene reikt,
maakt zich bij niemand geliefd.
Ik roep de rivieren te hulp waar ik in zwom, meren
met een steigertje tussen het riet, het dal
waar het licht van de avond de echo van een lied begeleidt,
en ik beken dat mijn extatische lofprijzingen van het bestaan
alleen oefeningen in de hoge stijl konden zijn,
terwijl eronder dat school, wat ik nooit zal benoemen.
dat - lijkt op de gedachten van een dakloze, wanneer hij in ijzige
koude door een vreemde stad loopt.
En op het moment waarop een in het nauw gedreven jood de zware
helmen van Duitse gendarmes ziet naderen.
dat - is als wanneer een koningszoon zich in de stad waagt en de
werkelijke wereld ziet: armoe, ziekte, oud worden, dood.
Je kunt het ook met het roerloze gezicht vergelijken van iemand die
heeft begrepen dat hij voor altijd is verlaten.
Of met de woorden van de dokter over een onafwendbaar vonnis.
Aangezien dat betekent dat we stuiten op een stenen muur,
En we begrijpen: die muur zal voor geen van onze beden wijken.
Rósewicz antwoordt Milosz met het volgende gedicht (Karol Lesman heeft Milosz titel vertaald met ‘Het’):
Waarom ik schrijf
dat groter is dan het leven
| |
| |
dus moeten bergen worden verplaatst
maar ik beschik niet over de nodige
Het is duidelijk dat Rósewicz ambivalent stond tegenover de ‘hoge toon’ van Milosz poëzie. Daar is hij te grofstoffelijk voor. In een gedicht dat hij aan Milosz opdroeg, met de ironische titel ‘poeta emeritus’, legt hij zijn tien jaar oudere collega het zwijgen op. Dat gedicht eindigt zo:
strijkt met een zwarte veer
Maar, zeg ik dan, vergeet dat afglijdende schouderbandje niet, Tadeusz. Dat blijft hangen al is het in het niets van een onzegbare ruimte.
Bittere oogst. Poolsepoëzie van de twintigste eeuw. Samenstelling en vertaling: Gérard Rasch. De Bezige Bij, 2000. |
Heb medelijden, tijd. Poolse poëzie van de twintigste eeuw. Samenstelling en vertelling: Karol Lesman. Plantage, 2003. |
Czeslaw Milosz: Gedichten. Vertaling: Gerard Rasch. Atlas, 2003 |
Tadeusz Rózewicz: De rest is zwijgen. Vertaling: Karol Lesman. De Geus, 2003. |
|
|