| |
| |
| |
Goethe
Bekentenis van de auteur
Uit Goethes Farbenlehre
Aangezien ons, wanneer we belang stellen in iets wat gebeurd is, niets welkomer kan zijn dan dat personen die erbij betrokken waren ons de bijzondere omstandigheden willen onthullen die tot deze of gene gebeurtenis hebben geleid, en dit zowel geldt voor de politieke als voor de wetenschappelijke geschiedenis, waarbij ook in beide niets zo gering geacht mag worden dat het niet voor een of andere latere persoon ooit van betekenis zou kunnen zijn - heb ik, nadat ik de levensloop van zo menig ander heb nagespeurd, niet na willen laten om ook op te tekenen hoe ik tot deze fysische en in het bijzonder chromatische onderzoekingen gekomen ben. Wat temeer verwacht mag worden omdat zo'n bezigheid al menigeen is voorgekomen als vreemd aan mijn overige doen en laten.
Men wil best erkennen dat iemand een talent heeft waarmee hij zich daadwerkelijk heeft bewezen en waarbij het geluk zich hem niet ongenegen heeft betoond; maar als hij op een ander vakgebied wil overstappen en zijn vaardigheden vermenigvuldigen wil, lijkt het alsof hij inbreuk maakt op de rechten die hij ooit heeft toegestaan aan de openbare mening over hem, en daarom worden zijn inspanningen op een nieuw gebied zelden vriendelijk en welwillend opgenomen.
Hierin kan men wel een beetje gelijk hebben, want elke individueel begin kent zoveel moeilijkheden dat het een mens helemaal opeist, of zelfs verscheidene mensen tezamen, om een gewenst doel te bereiken. Alleen moet men anderzijds dan weer bedenken dat de activiteiten in een hogere zin niet los van elkaar te zien zijn, maar dat ze elkaar wederzijds te hulp komen en dat de mens, zoals hij dat met anderen doet, ook met zichzelf vaak een bondgenootschap moet sluiten en zich daarom over verschillende bekwaamheden moet verdelen en zich in verschillende deugden moet oefenen.
Hoe het mij wat dit betreft is vergaan, zou alleen in een omstandig verhaal verteld kunnen worden en dus mag dit beschouwd worden als een enkel hoofdstuk van die grote bekentenis die ik, als mij de tijd en de moed vergund zijn, misschien nog zal afleggen.
Terwijl mijn tijdgenoten zich meteen bij het eerste verschijnen van mijn dichterlijke pogingen vriendelijk genoeg toonden en mij, ook al
| |
| |
vonden ze er nog van alles op aan te merken, tenminste welwillend een dichterlijk talent toekenden, had ik zelf een eigen, wonderlijke verhouding tot de dichtkunst, die uitsluitend praktisch was, doordat ik een onderwerp dat me boeide, een voorbeeld dat me opwond, een voorganger tot wie ik me aangetrokken voelde net zo lang in mijn innerlijk omdroeg en koesterde tot daaruit iets ontstaan was dat als iets van mezelf beschouwd mocht worden, en dat ik, nadat ik het jarenlang in stilte had uitgewerkt, tenslotte in één keer, als het ware voor de vuist weg en in zekere zin instinctief op het papier vastlegde. Wat dan misschien de levendigheid en de effectiviteit van mijn producties verklaart.
Daar ik echter zowel met betrekking tot het bedenken van een waardig onderwerp als de compositie en uitwerking van de afzonderlijke delen, en wat de techniek van de ritmische en prozaïsche stijl betreft, niets bruikbaars tegenkwam, niet in het onderwijs noch in de boeken, terwijl ik veel verkeerds wel leerde verafschuwen maar het juiste niet wist te onderkennen en daarom zelf weer op dwaalwegen verzeild raakte, daarom zocht ik buiten de dichtkunst een terrein waar ik tot een soort vergelijking kon komen en wat me van dichtbij verwarde van een zekere afstand kon overzien en beoordelen.
Om dit doel te bereiken kon ik me nergens beter heenwenden dan tot de beeldende kunst. Daartoe had ik meer dan een reden, want ik had al vaak gehoord van de verwantschap van de kunsten, die men ook in een zekere samenhang begon te behandelen. Al vroeger was ik in eenzame uren aandacht aan de natuur gaan schenken, hoe ze zich als landschap toont, en omdat ik van kindsbeen af in de ateliers van schilders in- en uitliep, had ik pogingen gedaan om wat zich in de werkelijkheid aan me voordeed zo goed als kwaad als het ging in een afbeelding te veranderen; ja, hoewel ik er eigenlijk geen aanleg voor had, voelde ik me daar veel meer toe aangetrokken dan tot dat wat me van nature moeiteloos en gemakkelijk afging. Zo zeker is het dat de verkeerde neigingen de mens vaak in grotere hartstocht doen ontbranden dan de waarachtige en dat hij dat wat hem moet mislukken veel ijveriger nastreeft dan wat hem zou kunnen lukken.
Naar de mate waarin ik dus minder natuurlijke aanleg had voor de beeldende kunst, zocht ik des te meer naar wetten en regels; ja, ik had veel meer aandacht voor de techniek van het schilderen dan voor de techniek van de dichtkunst, zoals men nu eenmaal door verstand en inzicht tracht aan te vullen wat de natuur aan leemtes in ons gelaten heeft.
Hoe meer ik nu tot op zekere hoogte aan inzicht won door het bekijken van kunstwerken, voor zover die mij in het noordelijke Duitsland voor ogen kwamen, door gesprekken met kenners en reizigers, door het lezen van geschriften die een lang pedant verborgen oudheid beloofden te doen
| |
| |
oprijzen voor een geestrijker aanschouwing, des te meer voelde ik het bodemloze van mijn kennis en zag steeds meer in dat alleen van een reis naar Italië misschien iets bevredigends te hopen viel.
Toen ik eindelijk na veel getreuzel tot over de Alpen was gekomen, ondervond ik bij zoveel onuitputtelijke onderwerpen die zich opdrongen al gauw dat ik niet gekomen was om leemtes op te vullen en me te verrijken, maar dat ik me om te beginnen radicaal moest ontdoen van alles wat ik tot dusver meende te weten en het ware in zijn eenvoudigste elementen moest opzoeken. Gelukkig kon ik me vasthouden aan enkele door de poëzie overgebrachte grondregels, die naar mijn gevoel en door langdurig gebruik hun waarheid voor mij bewezen hadden, zodat het mij weliswaar zwaar viel, maar niet onmogelijk was om door onafgebroken aanschouwing van natuur en kunst, door levendige, werkzame gesprekken met kenners die over meer of minder inzicht beschikten, door voortdurend te leven met min of meer praktische of denkende kunstenaars, stap voor stap de kunst in het algemeen te ontleden zonder haar te verbrokkelen en me bewust te worden van haar verschillende, levendig in elkaar grijpende elementen.
Niet meer, overigens, dan bewust te worden en vast te houden; haar duizendvoudige toepassingen en vertakkingen bewaarde ik voor een toekomstige tijd. Het verging mij ook als iedereen die reizend of levend serieus te werk is gegaan: pas op het moment van het afscheid voelde ik me ongeveer goed genoeg om binnen te komen. De vele en onuitgewerkte schatten die ik had verzameld troostten me; ik verheugde me over mijn inzicht in de manier waarop poëzie en beeldende kunst wederzijds op elkaar in zouden kunnen werken. Sommige dingen waren mij in detail duidelijk, andere in de samenhang van het geheel. Er was maar een enkel punt waarvan ik me niet de minste rekenschap wist te geven: dat was het koloriet.
In mijn bijzijn werden verscheidene schilderijen uitgedacht, gecomponeerd, in onderdelen zorgvuldig bestudeerd wat betreft plaatsing en vorm, en over dit alles konden de kunstenaars mij, en kon ik mijzelf en hun rekenschap afleggen, en soms zelfs raadgeven. Maar zodra het op de kleur aankwam, leek alles aan het toeval overgelaten, aan het toeval dat door een zekere smaak, een smaak die door gewoonte, een gewoonte die door vooroordeel, een vooroordeel dat door eigenaardigheden van de kunstenaar, de kenner, de liefhebber werd bepaald. Bij de levenden was geen troost te vinden, bij de gestorvenen al evenmin, niet in de leerboeken en ook niet in de kunstwerken. Want het kan verwondering wekken hoe bescheiden zich bijvoorbeeld Lairesse uitdrukt over dit punt. En hoe onmogelijk het is een of andere grondregel af te leiden uit het kleurgebruik in de schilderijen van recentere kunstenaars laat de geschiedenis
| |
| |
van het koloriet zien, geschreven door een vriend die toen reeds geneigd was met mij te zoeken en te onderzoeken en die tot op heden op de loffelijkste wijze trouw is gebleven aan de gezamenlijk ingeslagen weg.
Hoe minder mij nu bij alle inspanningen iets verheugend leerzaams gloorde, des te meer bracht ik dit punt, dat voor mij zo belangrijk was, overal herhaaldelijk, met nadruk en dringend ter sprake, zodanig dat ik daardoor zelfs voor welwillende mensen bijna lastig en vervelend werd. Maar ik kon alleen maar vaststellen dat de levende kunstenaars slechts handelden op grond van onzekere overleveringen, en impulsief; dat clair-obscur, koloriet, harmonie van de kleuren steeds in een wonderlijke kring door elkaar heen draaiden. Geen van die dingen ontwikkelde zich uit het andere, geen greep noodzakelijk in het andere in. Wat men praktiseerde benoemde men als technische kunstgreep, niet als principe. Ik hoorde weliswaar over warme en koude kleuren, over kleuren die elkaar versterken, en meer van dien aard; maar bij iedere uiteenzetting kon ik vaststellen dat men ronddraaide in een heel klein kringetje, zonder het evenwel te kunnen overzien of beheersen.
Het woordenboek van Sulzer werd geraadpleegd, maar ook daar werd weinig heil gevonden. Ik dacht zelf na over de zaak, en om het gesprek een impuls te geven, om een vaak uitgekauwde materie weer interessant te maken, vermaakte ik mezelf en de vrienden met paradoxen. Ik had de onmacht van het blauw heel duidelijk gevoeld en zijn directe verwantschap met het zwart opgemerkt; nu vond ik het aardig te beweren dat blauw geen kleur was! En ik verheugde me in een unanieme tegenspraak. Alleen Angelika, wier vriendschap en vriendelijkheid mij in zulke gevallen al vaker te hulp waren gesneld - zij had bijvoorbeeld op mijn verzoek op de manier van de oude Florentijnen eerst een schilderij in grisaille gemaakt en het volledig uitgewerkte clair-obscur met transparante kleur overgeschilderd, waardoor een heel aangenaam effect werd bereikt, hoewel men het niet kon onderscheiden van een op de gewone manier geschilderd beeld -, Angelika viel me bij en beloofde een klein landschap te schilderen zonder blauw. Ze hield woord en er ontstond een heel bevallig, harmonisch tafereel, ongeveer zoals iemand die geen blauw kan onderscheiden de wereld zou zien; waarbij ik overigens niet wil ontkennen dat ze een zwart gebruikte dat naar het blauwe zweemde. Waarschijnlijk is dit schilderij in handen van een of andere liefhebber voor wie het door deze anekdote nog waardevoller wordt.
Dat hierdoor niets werd beslecht, en de zaak veeleer afliep met een gemoedelijke grap, sprak natuurlijk vanzelf. Intussen liet ik niet na om de heerlijkheid van de atmosferische kleuren te beschouwen, waarbij de meest uitgesproken volgorde van de luchtperspectieven, van het blauw van de verten tot dichtbije schaduwen, heel duidelijk was vast te stellen.
| |
| |
Bij de sirocco-hemel, bij de purperen zonsondergangen waren de mooiste zeegroene schaduwen te zien, waaraan ik des te meer aandacht schonk omdat ik al in mijn jonge jaren bij mijn vroege studies, wanneer de dag tegen het ontstoken licht opbloeide, niet na kon laten dit fenomeen te bewonderen. Maar al deze waarnemingen werden slechts bij gelegenheid gedaan, en door een veelheid van andere interesses verstrooid en verdrongen, zodat ik mijn terugreis ondernam en thuis, in beslag genomen door zoveel vreemdsoortige dingen, de kunst en alle kunstbeschouwing bijna geheel uit het oog verloor.
Zodra ik na een lange onderbreking eindelijk de rust vond om op de ingeslagen weg door te gaan, kwam ik wat het koloriet betreft datgene tegen wat mij reeds in Italië niet verborgen kon blijven. Ik had namelijk ten slotte ingezien dat men de kleuren, als fysische verschijnselen, eerst van de kant van de natuur moest benaderen wanneer men er met het oog op de kunst iets wijzer van wilde worden. Zoals iedereen was ik ervan overtuigd dat het licht alle kleuren samen bevat; nooit was me iets anders gezegd, en nooit had ik de geringste aanleiding gevonden om daar aan te twijfelen, omdat ik verder niet in de zaak geïnteresseerd was. Op de academie had ik net als iedereen natuurkundelessen gehad en me de experimenten laten vertonen. Winckler in Leipzig, een van de eersten die zich verdienstelijk maakte op het gebied van elektriciteit, behandelde dit onderdeel heel uitgebreid en met liefde, zodat alle proeven met hun condities me nu nog bijna helemaal voor ogen staan. De proefopstellingen waren allemaal blauw geverfd; men gebruikte uitsluitend blauwe zijden draden om de onderdelen van het apparaat aan elkaar te knopen en op te hangen, wat ik me ook steeds weer herinnerde wanneer ik over blauwe kleur nadacht. Daarentegen herinner ik me niet dat ik de experimenten waarmee de theorie van Newton bewezen moet worden, ooit gezien heb; in de experimentele natuurkunde worden ze immers gewoonlijk uitgesteld tot de zon een keer schijnt, en buiten de les getoond.
Toen ik het plan had opgevat om de kleuren te benaderen vanuit de natuurkunde, las ik in een of ander handboek het betreffende hoofdstuk, en omdat ik uit de theorie zoals ze daar stond niets voor mijn doeleinden kon afleiden, nam ik me voor om de fenomenen op zijn minst zelf te zien. Hofrat Büttner, die van Göttingen naar Jena was verhuisd, had het daartoe nodige apparaat meegebracht en het mij, op zijn vriendelijk vrijgevige wijze meteen aangeboden. Nu ontbrak dus alleen nog een donkere kamer, die door een goed gesloten vensterluik tot stand gebracht moest worden; alleen het Foramen exiguum, dat ik op het punt stond gewetensvol, naar de aangegeven maat, in een metalen plaat te boren, ontbrak nog. Maar de hindernissen die mij ervan weerhielden om de proeven volgens voorschrift en volgens de tot op heden gebruikte methode uit te voeren
| |
| |
waren er de oorzaak van dat ik van een heel andere kant tot de fenomenen kwam en ze aanvatte met een omgekeerde methode, die ik nog uitvoerig zal vertellen.
Juist omstreeks die tijd kwam ik in de situatie te verkeren dat ik van woning moest veranderen. Ook daarbij hield ik mijn vroegere voornemen voor ogen. In mijn nieuwe verblijf trof ik een lange, smalle kamer aan met een venster op het zuidwesten; beter had ik het me niet kunnen wensen! Maar intussen was er bij het opnieuw inrichten zoveel te doen, zoveel hindernissen deden zich voor, en de donkere kamer kwam niet tot stand. De prisma's stonden ingepakt zoals ze gekomen waren, in een kist onder de tafel, en zonder het ongeduld van de bezitter uit Jena hadden ze daar nog lang kunnen staan.
Hofrat Büttner, die alles wat hij aan boeken en instrumenten bezat, graag wilde delen, verlangde echter, zoals het een voorzichtig eigenaar betaamt, dat men de geleende zaken niet al te lang hield, dat men ze op tijd teruggaf en liever nog eens opnieuw zou lenen. Hij vergat zulke dingen niet en verzuimde niet, toen er enige tijd was verlopen, om eraan te herinneren. Hij wilde me er weliswaar niet rechtstreeks over aanspreken, maar via een vriend kreeg ik bericht uit Jena dat de goede man ongeduldig was, ja geïrriteerd dat het gegeven apparaat niet werd teruggezonden. Ik liet dringend verzoeken om enig uitstel, wat ik ook kreeg, maar ook niet beter benutte, want ik werd door heel andere zaken in beslag genomen. Ik schonk niet veel aandacht aan de kleur, evenmin als aan de beeldende kunst in het algemeen, hoewel ik ongeveer in deze periode, bij gelegenheid van de Saussurische reizen op de Mont Blanc en de daarbij gebruikte kyanometer de fenomenen van het hemelsblauw, de blauwe schaduw enzovoort in hun samenhang beschreef om mezelf en anderen te overtuigen dat het blauwe slechts gradueel van het zwarte en het duistere verschilt.
Zo verstreek nogmaals geruime tijd, het simpele klaarmaken van het vensterluik en de kleine opening werd verzuimd, en toen ontving ik van mijn vriend uit Jena een dringende brief, die mij met nadruk verzocht om de prisma's terug te sturen, al was het maar om de eigenaar van hun bestaan te overtuigen en dat hij ze weer enige tijd onder zijn hoede had; ik zou ze dan voor langduriger gebruik weer terugkrijgen. Maar de verzending moest ik dan liefst per omgaande met de terugkerende bode doen. Omdat ik me niet zo spoedig met deze onderzoekingen dacht bezig te houden, besloot ik zijn terechte wens meteen te vervullen. Reeds had ik de kist tevoorschijn gehaald om hem aan de bode te geven, toen ik bedacht dat ik toch nog snel even door een prisma wilde kijken, wat ik sinds mijn vroegste jeugd niet had gedaan. Ik herinnerde me wel dat alles er bont uitzag, maar hoe, dat stond me niet meer voor de geest. Ik bevond
| |
| |
me op dat moment in een volledig gewitte kamer; toen ik het prisma voor mijn ogen hield, verwachtte ik, de Newtoniaanse theorie indachtig, dat ik de hele witte wand in verschillende fasen gekleurd zou zien, het vandaar in het oog terugkerende licht in evenveel gekleurde lichten versplinterd.
Maar hoe verwonderd was ik toen de door het prisma bekeken witte wand even wit bleef als voordien, alleen waar iets donkers eraan raakte vertoonde zich een min of meer duidelijke kleur, en ten slotte verschenen de venstertralies het levendigst gekleurd, terwijl aan de lichtgrijze hemel buiten geen spoor van kleuring te zien was. Ik hoefde niet lang na te denken om in te zien dat er een grens nodig was om kleuren tevoorschijn te brengen en als uit instinct zei ik meteen hardop tegen mezelf dat de theorie van Newton fout was. Nu viel niet meer te denken aan het terugzenden van de prisma's. Ik probeerde de eigenaar met allerlei overreding en vriendelijkheden gerust te stellen, wat me ook lukte. Vanaf dat moment vereenvoudigde ik de toevallige fenomenen die ik in kamers en daarbuiten door het prisma zag en verhief ze, door me slechts van zwarte en witte platen te bedienen, tot gemakkelijke proeven.
De beide, steeds tegenover elkaar staande randen, de verbreding daarvan, het over elkaar heen vallen boven een lichte strook en het daardoor ontstaande groen, zowel als het ontstaan van het rode bij het over elkaar heen vallen boven een donkere strook, dat alles ontwikkelde zich stapsgewijs voor mij. Op een zwarte ondergrond had ik een witte schijf aangebracht, die van een zekere afstand door het prisma bekeken, het bekende spectrum voorstelde en de belangrijkste proef van Newton in de donkere kamer volmaakt vertegenwoordigde. Maar een zwarte schijf op een lichte ondergrond maakte ook een kleurig en in zekere zin nog prachtiger spook. Als het licht zich daar in zoveel kleuren oplost, zei ik bij mezelf, dan zou hier toch ook de duisternis beschouwd moeten worden als in kleuren opgelost.
Het geheel van mijn platen was zorgvuldig en proper samengesteld, zoveel mogelijk vereenvoudigd en zo ingericht dat men alle fenomenen daarbij in een bepaalde orde kon bekijken. Ik was in stilte niet weinig trots op mijn ontdekking, want zij leek aan te sluiten bij veel wat ik tot dusver ervaren en geloofd had. De tegenstelling van warme en koude kleuren van de schilders vertoonde zich hier in afgezonderde blauwe en gele randen. Het blauw verscheen als het ware als sluier van het zwart, zoals het geel zich als sluier van het wit bewees. Iets lichts moest over het donkere, iets donkers over het lichte vallen om het verschijnsel te laten optreden: want geen verticale grens was gekleurd. Dat alles sloot aan bij wat ik in de kunst van licht en schaduw, en in de natuur van verschijnende kleuren gehoord en gezien had. Maar dit alles stond me voor de geest zonder samenhang en zeker niet zo uitgesproken als ik het hier zeg.
| |
| |
Omdat ik in zulke dingen geen enkele ervaring had en me geen weg bekend was waarop ik met zekerheid voort kon gaan, verzocht ik een naburige natuurkundige om de resultaten van deze installaties te testen. Ik had hem vooraf laten merken dat ze mij aanleiding hadden gegeven tot twijfel aan de theorie van Newton, en hoopte beslist dat de eerste blik ook hem tot de overtuiging zou brengen die mij had gegrepen. Hoe verwonderd was ik echter toen hij weliswaar vriendelijk en instemmend kennis nam van de verschijnselen in de volgorde waarin ze hem getoond werden, maar tegelijk verzekerde dat deze fenomenen bekend waren en volkomen verklaard werden door de theorie van Newton. Deze kleuren hadden niets met de grens, maar uitsluitend met het licht te maken; de grens was alleen de aanleiding waardoor in het ene geval de zwakker gebroken stralen, in het andere geval de sterker gebroken stralen tevoorschijn kwamen. Het wit in het midden was echter nog een samengesteld, niet door straalbreking gespleten licht, dat uit een heel eigen vereniging van kleurige, maar gefaseerd over elkaar heen geschoven lichten ontstond, wat allemaal bij Newton zelf en in de in zijn geest geschreven boeken uitvoerig te lezen stond.
Ik kon daar tegenin brengen wat ik wilde, dat namelijk het violet niet brekingsgevoeliger was dan het geel, maar alleen maar in het donkere binnenstraalde, zoals het geel in het lichte; ik kon aanvoeren dat bij een toenemende breedte van de randen het wit evenmin als het zwart in kleuren werd ontleed, maar in het ene geval slechts door een samengesteld groen, in het andere door een samengesteld rood werd toegedekt; kortom, ik kon met mijn proeven en overtuigingen doen wat ik wilde, steeds kreeg ik slechts het eerste Credo te horen en moest me laten zeggen dat de proeven in de donkere kamer veel geschikter waren om het juiste inzicht in de fenomenen te verschaffen.
Vanaf nu was ik op mezelf teruggeworpen; toch kon ik het nog niet helemaal laten en probeerde het nog een paar keer, maar met even weinig geluk, en ik kwam geen stap verder. Men zag de fenomenen graag; de niet-onderlegden amuseerden zich ermee, de onderlegden spraken over breking en refractie en meenden daarmee van elk verder onderzoek ontslagen te zijn. Nadat ik nu deze, door mij in het vervolg subjectief genoemde proeven tot in het oneindige, ja het onnodige vermenigvuldigde, wit, zwart, grijs, bont in alle verhoudingen naast en over elkaar heen op platen had gebracht, waarbij steeds slechts het eerste simpele fenomeen, alleen onder andere voorwaarden, verscheen, zette ik nu ook de prisma's in de zon en richtte de donkere kamer met zwart gemaakte wanden zo precies en duister als mogelijk in. Het Foramen exiguum zelf werd zorgvuldig aangebracht. Maar door deze beperkte goochelaarscondities liet ik me niet meer imponeren. Alles wat de subjectieve proeven me hadden
| |
| |
opgeleverd, wilde ik ook met de objectieve bereiken. Het kleine formaat van de prisma's stond me in de weg. Ik liet een grotere samenstellen uit spiegelruiten, waardoor ik nu, middels ervoor geschoven, uitgesneden kartonnen alles tevoorschijn probeerde te brengen wat op mijn platen te zien was wanneer men ze door het prisma bekeek.
De zaak lag mij na aan het hart, het hield me bezig; maar ik bevond me op een nieuw, onafzienbaar terrein, en ik voelde me niet in staat om dat op te meten. Ik keek overal uit naar deelnemers; graag had ik mijn apparaat, mijn opmerkingen, mijn vermoedens, mijn overtuigingen aan een ander overgedaan als ik maar enigszins had kunnen hopen dat ze vruchtbaar zouden worden.
Al mijn dringende mededelingen waren tevergeefs. De gevolgen van de Franse Revolutie hadden alle gemoederen opgewonden en elke privé-persoon in de waan gebracht dat hij kon regeren. De fysici, verbonden met de chemici, hielden zich bezig met gassoorten en met het galvanisme. Overal stuitte ik op ongeloof aan mijn competentie in deze zaak, overal een soort aversie tegen mijn inspanningen, die zich naarmate de mannen geleerder en erudieter waren meer placht te manifesteren als onvriendelijke weerzin.
Ik zou daarentegen zeer ondankbaar zijn als ik hier niet diegenen zou willen noemen die mij door sympathie en vertrouwen stimuleerden. De hertog van Weimar, wie ik van oudsher dank verschuldigd ben voor alle voorwaarden voor een actief en opgewekt leven, vergunde mij ook deze keer de ruimte, de vrije tijd en de faciliteiten voor dit nieuwe voornemen. Hertog Ernst von Gotha stelde zijn natuurkundig kabinet voor mij open, waardoor ik in staat werd gesteld om de proeven te vermenigvuldigen en groter uit te voeren. Prins August von Gotha vereerde mij met uit Engeland gelegateerde, kostbare, zowel enkelvoudige als samengestelde achromatische prisma's. De vorstprimaat, destijds in Erfurt, schonk een ononderbroken aandacht aan mijn eerste en al mijn volgende proeven, ja hij begenadigde een uitvoerig opstel met doorlopende kanttekeningen van eigen hand, dat ik nog als een hoogst waardevolle herinnering tussen mijn papieren bewaar.
Onder de geleerden die mij van hun kant bijstand verleenden tel ik anatomen, chemici, literatoren en filosofen als Loder, Sömmerring, Göttling, Wolf, Forster, Schelling, maar geen fysici.
Met Lichtenberg correspondeerde ik een tijdlang en zond hem een paar op statieven beweegbare schermen waarop alle subjectieve verschijnselen op makkelijke manier gepresenteerd konden worden, alsmede een paar opstellen, overigens nog behoorlijk schematisch en onuitgewerkt. Een tijd lang antwoordde hij mij; maar toen ik ten slotte aandrong en het weerzinwekkende wit van Newton met kracht bestreed, hield hij
| |
| |
op over deze dingen te schrijven en te antwoorden; hij was zelfs niet eens zo vriendelijk om, ondanks een zo goede verstandhouding, mijn bijdragen in de laatste uitgave van zijn Erxleben te vermelden. Zo was ik dus weer op mijn eigen weg aangewezen.
Een beslist aperçu is als een ingeënte ziekte te beschouwen: men komt er niet vanaf tot ze helemaal doorstaan is. Reeds lang was ik begonnen over de kwestie te lezen. De napraterij van de handboeken stond me al snel tegen en hun bekrompen eenvormigheid was al te opvallend. Ik begon nu aan Newtons Optics, waarop iedereen zich toch in laatste instantie beriep, en was blij dat ik het bedrieglijke, foutieve van zijn eerste experiment al door mijn platen voor mezelf aanschouwelijk had gemaakt en het hele raadsel gemakkelijk voor mezelf kon oplossen. Nadat ik deze voorpost op gelukkige wijze had overmeesterd, drong ik dieper in het boek door, herhaalde de experimenten, ontwikkelde en ordende ze en ontdekte algauw dat de hele fout erop berust dat een gecompliceerd fenomeen tot uitgangspunt gemaakt was en het eenvoudigere uit het samengestelde verklaard moest worden. Maar het kostte veel tijd en zorgvuldigheid om alle dwaalwegen na te gaan waarmee Newton zijn navolgers beliefde te verwarren. Hierbij waren de Lectiones opticae mij uiterst behulpzaam, aangezien die eenvoudiger, met meer oprechtheid en eigen overtuiging van de auteur geschreven zijn. De resultaten van deze inspanningen zijn opgenomen in mijn polemische deel.
Zodra ik nu op deze wijze het ongegronde van Newtons leer volkomen onderkende, in het bijzonder na nauwkeurig inzicht in het fenomeen van de achromasie, werd ik theoretisch op weg geholpen in een nieuwe richting door die eerste gewaarwording dat er bij de prismatische kleurverschijnselen sprake was van een beslist uit-elkaar-gaan, een tegenover-elkaar-stellen, verdelen, differentiëren of hoe men het ook noemen wilde, wat ik voor mezelf kort en goed samenvatte met de term polariteit. Ik was ervan overtuigd dat die (polariteit) ook bij de overige kleurfenomenen doorgevoerd kon worden
Wat me als privé-persoon niet wilde lukken, namelijk om iemand zodanig te interesseren dat hij aan mijn onderzoekingen had meegedaan, mijn overtuigingen had overgenomen en van daaruit verder had gewerkt, dat wilde ik nu als auteur proberen. Ik wilde de vraag aan het bredere publiek voorleggen. Daartoe stelde ik de noodzakelijkste figuren samen die men bij de subjectieve proeven als uitgangspunt moest gebruiken. Die waren zwart en wit, opdat ze als hulpmiddelen konden dienen, opdat iedereen ze meteen door het prisma zou kunnen bekijken. Andere waren gekleurd om te tonen hoe deze zwarte en witte figuren door het prisma werden veranderd. Een kaartenfabriek in de buurt was voor mij aanleiding om het formaat van speelkaarten te kiezen en doordat ik de proeven
| |
| |
beschreef en tegelijk de gelegenheid gaf ze uit te voeren, meende ik het noodzakelijke gedaan te hebben om in een of andere geest het aperçu tevoorschijn te roepen dat in de mijne zo'n sterk effect had gehad.
Maar hoewel ik oud genoeg was, kende ik toen nog niet de bekrompenheid van het wetenschappelijke gilde, deze ambachtsmentaliteit die wel iets kan behouden en voortzetten, maar niets stimuleren kan, en er waren drie punten die in mijn nadeel werkten. Ten eerste had ik mijn kleine boekje de titel Beiträge zur Optik meegegeven. Had ik Chromatik gezegd, dan was het onschuldiger geweest; want omdat de optica voor het grootste deel mathematisch is, kon en wilde niemand begrijpen hoe iemand die geen beroep op meetkunde deed in de optica werkzaam kon zijn. Ten tweede had ik, zij het maar heel voorzichtig, aangeduid dat ik de theorie van Newton niet toereikend achtte om de voorgedragen fenomenen te verklaren. Daardoor joeg ik de hele school tegen mij in het harnas, en nu vroeg men zich hoogst verwonderd af hoe iemand zonder hoger inzicht in de wiskunde het durfde wagen om Newton tegen te spreken. Want dat er een natuurkunde zou bestaan die onafhankelijk is van de wiskunde, daar leek men geen idee meer van te hebben. De oeroude waarheid dat de wiskundige, zodra hij het terrein van de ervaring betreedt evengoed als ieder ander aan dwaling blootstaat, wilde niemand in dit geval erkennen. In geleerde kranten, journaals, woordenboeken en handboeken keek men met trotse meewarigheid op me neer en niemand van het gilde aarzelde om nogmaals de onzin te laten afdrukken die men nu al bijna honderd jaar als geloofsbelijdenis herhaalde. Met min of meer hooghartige zelfgenoegzaamheid gedroegen zich Gren in Halle, de ‘Gothaischen Gelehrten Zeitungen’, de ‘Ällgemeine Jenaïsche Literaturzeitung’, Gehler en in het bijzonder Fischer in hun fysische woordenboeken. De ‘Göttingische Gelehrten Anzeigen’, trouw aan hun naam, kondigden mijn inspanningen aan op een manier die ze meteen voor eeuwig moest doen vergeten.
Zonder me hier verder iets van aan te trekken, gaf ik het tweede deel van mijn ‘Beiträge’ uit, dat de proeven met gekleurde papieren bevat, die voor mij des te belangrijker waren omdat daarmee voor ieder die zich ook maar een beetje in de zaak had willen verdiepen, de eerste proef van de optica van Newton volkomen ontmaskerd, en de bijl aan de wortel van de boom werd gelegd. Ik voegde er de afbeelding van het grote waterprisma aan toe, die ik ook weer bij de platen van het tegenwoordige werk heb opgenomen. Destijds gebeurde dat omdat ik tot de objectieve proeven wilde overgaan en de natuur uit de donkere kamer en van de nietige prismaatjes wilde bevrijden.
Daar ik in de waan verkeerde dat het degenen die zich met natuurwetenschappen inlaten om de fenomenen te doen was, liet ik, zoals bij het
| |
| |
eerste deel van mijn ‘Beiträge’ een pakket kaarten zat, het tweede deel vergezeld gaan van een folioplaat, waarop alle gevallen van lichte, donkere en gekleurde vlakken en figuren zodanig waren aangebracht dat men ze alleen maar voor zich op hoefde te stellen en door een prisma hoefde te bekijken om alles waarvan in het boekje sprake was meteen gewaar te worden. Maar deze voorzorg deed de zaak juist geen goed en was de derde fout die ik maakte. Want deze plaat, veel meer nog dan de kaarten, was moeilijk te verpakken en te verzenden, zodat zelfs enkele liefhebbers wier interesse was gewekt zich erover beklaagden dat de ‘Beiträge’ met toebehoren niet via de boekhandel te krijgen was.
Zelf werd ik in beslag genomen door andere leefwijzen, zorgen en verstrooiingen. Veldtochten, reizen en verblijf in vreemde oorden kostten mij gedurende een aantal jaren het grootste deel van mijn tijd; toch lieten de eenmaal begonnen beschouwingen, het werk dat ik nu eenmaal op me had genomen, want deze bezigheid was werk geworden, me zelfs in de meest bewogen en verstrooide momenten niet los; ik zag zelfs kans om in de vrije wereld fenomenen op te merken die mijn inzicht vergrootten en mijn opvatting verruimden.
Nadat ik lang genoeg had rondgetast in de breedte van de fenomenen en allerlei pogingen gedaan had om ze te schematiseren en te ordenen, voelde ik me het meest vooruitgeholpen toen ik de wetmatigheid van de fysiologische verschijnselen, het belang van de door troebele middelen voortgebrachte chemische werkingen en tegenwerkingen en ten slotte de vluchtige houdbaarheid ervan leerde kennen. Daarnaar richtte zich de indeling die ik steeds trouw gebleven ben omdat ik haar de beste heb bevonden. Maar de veelheid van ervaringen was zonder methode niet te sorteren noch in een verband plaatsen; daarom drongen zich theoretische vormen van verklaring op en ik baande mij een weg door vele hypothetische dwalingen en eenzijdigheden. Maar ik liet de overal opnieuw opduikende tegenstelling, de eenmaal uitgesproken polariteit, niet los, en wel des te minder omdat ik mij dankzij zulke grondbeginselen in staat voelde om de kleurenleer te verbinden met allerlei aanverwante zaken en een plaats te geven ten opzichte van allerlei verder verwijderde. Op deze manier is het huidige ontwerp van een kleurenleer ontstaan.
Niets lag meer voor de hand dan dat ik opzocht wat ons over deze materie in geschriften was overgeleverd, en er van de oudste tijden tot de onze steeds meer uittreksels van maakte en die verzamelde. Door eigen oplettendheid en door de goede wil en deelname van vele vrienden kreeg ik ook de zeldzamere boeken in handen; maar nergens ben ik in een klap zoveel vooruitgeholpen als in Göttingen door het met grote ruimhartigheid en actieve hulp toegestane gebruik van de onschatbare boekenverzameling. Zo hoopte zich geleidelijk een grote massa afschriften en excerp- | |
| |
ten op, waaruit materialen voor de geschiedenis van de kleurenleer geredigeerd zijn, en waarvan nog veel voor verdere bewerking is blijven liggen.
En zo was ik, bijna zonder het zelf gemerkt te hebben, in een vreemd gebied terecht gekomen, doordat ik van de poëzie naar de beeldende kunst, en van deze naar het natuuronderzoek overging en wat alleen hulpmiddel moest zijn mij nu als doel stimuleerde. Maar toen ik lang genoeg in deze regionen verkeerd had, vond ik de gelukkige weg terug naar de kunst via de fysiologische kleuren en de zedelijke en esthetische werking daarvan in het algemeen.
Een vriend, Heinrich Meyer, van wie ik reeds vroeger in Rome veel geleerd had, verzuimde niet om na zijn terugkeer aan het eens gestelde doel, dat hij zelf waarschijnlijk voor ogen had, mee te werken. Op grond van opgedane ervaringen en ontwikkelde principes deed hij menige proef met gekleurde tekeningen, om meer licht te werpen op datgene wat aan het einde van mijn ontwerp over kleurgeving wordt meegedeeld, en het tenminste voor onszelf duidelijker te maken. In de ‘propyläen’ verzuimden we niet om veel aan te duiden en wie het daar gezegde met het thans uitvoeriger uiteengezette wil vergelijken, zal de innige samenhang niet ontgaan.
Maar zeer belangrijk voor de hele onderneming werd de voortgezette inspanning van de bedoelde vriend, die zowel bij de herhaalde reis naar Italië alsook verder bij het aanhoudend beschouwen van schilderijen zijn voortreffelijke aandacht bleef schenken aan de geschiedenis van het koloriet en die ontwierp zoals wij haar in twee afdelingen aan onze lezers hebben voorgelegd: de oudere, die hypothetisch wordt genoemd omdat ze zonder voldoende voorbeelden, meer uit de menselijke natuur en de aard van de kunst dan uit de ervaring ontwikkeld moest worden; de recentere, die op documenten berust die nog door iedereen bekeken en beoordeeld kunnen worden.
Terwijl ik nu op deze manier het einde nader van mijn oprechte bekentenis, word ik opgehouden door een verwijt dat ik mezelf maak, dat ik bij die voortreffelijke mannen die mij geestelijk verder geholpen hebben mijn onvervangbare Schiller niet heb genoemd. Maar ik voelde een soort vrees dat ik door een voorbarig gedenken afbreuk zou doen aan het bijzondere monument dat ik onze vriendschap verschuldigd ben. Nu wil ik echter toch, menselijke toevalligheden in aanmerking nemend, heel in het kort bekennen hoe intensief hij meeleefde met mijn streven, geprobeerd heeft zich met de fenomenen vertrouwd te maken, ja zich zelfs omringd heeft met een paar installaties om daar met genoegen iets van te leren. Dankzij de grote natuurlijkheid van zijn genie begreep hij niet alleen snel de belangrijkste punten waar het op aankwam, maar als ik menig- | |
| |
maal aarzelde op mijn beschouwelijke wegen dwong hij mij met zijn denkkracht voort te snellen en sleepte mij als het ware naar het doel dat ik nastreefde toe. En daarom wens ik slechts dat het mij spoedig vergund mag zijn het bijzondere van deze betrekkingen, die mij nog gelukkig maken als ik eraan terugdenk, onder woorden te brengen.
Maar aan al deze stappen vooruit zou door de enorme gebeurtenissen van de laatste jaren nog kort voor het (bereiken van het) doel een einde zijn gekomen, en een publicatie zou onmogelijk zijn geworden, als niet onze hoogst vereerde hertogin, temidden van de storm en de druk van gewelddadige omstandigheden ook mij in mijn kring niet alleen veiligheid geboden en mij gerustgesteld, maar tegelijk ook ten zeerste opgemonterd had, doordat het haar behaagde een experimentele voorstelling van de gezamenlijke natuurverschijnselen die nu naar mijn idee gelukkig op elkaar aansloten, niet alleen bij te wonen, maar ook een aandachtige vergadering door haar aanwezigheid te versterken en te verlevendigen. Alleen hierdoor was het mij mogelijk al het uiterlijke te vergeten en me levendig voor de geest te halen wat weldra een breder publiek meegedeeld moest worden. En zo wordt dan ook hier aan het slot, zoals ook al aan het begin is gebeurd, de door haar invloed gelukkig volbrachte arbeid dankbaar opgedragen aan deze niet genoeg te eren vorstin.
vertaling: piet meeuse
|
|