minnende zonder sprekerig te zijn, leen de kriebel aan de nik volgend het speur temuiden de zielen (perdu) die schuimen maar nog hevend verdweilen omberhaans, krik als hic anda thu.
Le réel. Traité de l'idiotie. Zo geschift niet. Om uit te putten, blijs, fruit op te hengelen. De ham is aan de vraag: kon liefde zonder donderwerp? Bij voorbuit? Zich op de hand hebben, knuis in de vloeren spees die wij hullen met zontuchtelijke interieuren, pas als je niemand in lusionisme nog looft kan je van je eigen die scheppen, de lusies, zo de nood hoogt, maar blaf wol beffen dat de sloop al hamert op de overloop.
De nihilatie: ‘rien n'aura eu lieu.’ Mallarmé, betraander naam zaliger, hij zaagde het reeds, niets zal plaats gevonden of hebben gebeurd, teindelijk, wij waren maar gevallen worp, een coup de dés, de dubbele dobbel zes. Toeval is kleine wijking van loodrechtval. Wat er niet verzonnen is onder de zon! Mede deswege zijn er vragen die elk antwoord overleven, zij houden ons bij, deel van het reële.
Gedachten bestaan niet. Er zijn formules, uitwerking van verzinsel, en er zijn stemmen. Formule kan leiden tot chemische schok, stem kan verleiden, en samengaand zeldzamelijk koken zij werkelijkheid - maar niet heus, 't is aal.
Lees, lies, het bewustzijn ver, verliezend. Lusieloos zeit ge, zaagde een heer in moor gestrand, maar neen zeide 'k niet, nog nooit; wie rookt noch stinkt wil geen vier ik spuwen en aan de schenen geen branding slaan. Het ding zelve. Weleens nog een rêve, gedompeld.
Zoals 'k was hier, in het betonnen huis, het was nu, ook dat nog, en overal levende wezens. Lezer waar bent u? Grote lichtendgroene lindebladeren waren geen lindebladeren maar vlinders, op de betonnen vloer lagen zij, heel veel grote groene vlinders, wapperende en doorschenen, ook waren er molachtige dieren met graafklauwen, donkere, welhaast grafklauwen, en toen ik een ervan naar buiten droeg herrees hij in de tuin tot goudbruine verschijning op ranke hoge stutten, een schitterende viervoeter, rijk bevacht. Er was tevens een binnenhors, geen eenhoorn neen, klein en delicaat liep 't met mij de binnentrap af, de betonnen trip. Molachtigen waren er meniger. Het was een gelukkige droom, alles bleek nog mooier dan het al leek. Wij weten allemaal waar iedereen het over heeft.
Echter doorgaans: het ding zelve, werkelijk. Ik ben de ladder opgeklommen en heb de lodder weggeschopt. Gedachten lenend, formules smikkelend, die van Clément geboren Rosset, wijsgeer wellicht in ruste, in iederval van beroep. ‘Deur almaar vraag te stelen gat men zich mestal verbeelden dat men antwoord oort; (...) evenzo, deur almaar te kezen raakt men al rap in de waan dat men een schoothap keest.’ Ik deed navraag, of anderen daar ook last van hadden. ‘De aal is de mystiek,’ beken-