Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2005 (nrs. 109-112)
(2005)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 104]
| |
Francis Ponge
| |
[pagina 105]
| |
Ik denk dat het te beschouwen is als een nogal merkwaardig plan of voornemen om een schrijver te vragen in het openbaar te spreken. Dat is normaal, zult u me zeggen, maar toch, niets wijst erop dat een schrijver ook maar in de verste verte geschikt is om te spreken. Niemand komt op het idee zoiets voor te stellen aan een meubelmaker bijvoorbeeld, of een goudsmid, of een chemisch laborant. Maar net als die ambachtslieden kan de schrijver zijn beroep hebben gekozen omdat hij liever alleen leeft, een beetje verborgen achter zijn werktafel. Omdat hij daar misschien minder ongenoegen aan beleeft dan aan elke andere activiteit, zoals bijvoorbeeld spreken. In elk geval impliceert het feit dat hij schrijver is, zoals anderen goudsmid, op geen enkele manier dat hij ertoe voorbestemd is het woord te voeren in het openbaar. Toch blijkt men van schrijvers veel meer te eisen dan van goudsmeden, meubelmakers of chemische analisten. Men verlangt van hen dat ze ideeën hebben. God weet waarom! Misschien zal ik dat dadelijk een beetje proberen te analyseren. En natuurlijk zeg ik niet dat een goudsmid of een meubelmaker geen ideeën kan hebben, zoals ieder mens er wel heeft, dat is duidelijk, maar zij mogen de ideeën hebben die iedereen heeft, het soort ideeën dat je bijvoorbeeld in de kranten aantreft. Zulke ideeën heb ik natuurlijk ook, heel uitgesproken ideeën en ik ben niet bereid daarvan af te zien, of ze op te geven. Van die ideeën zoals je ze bijvoorbeeld in de statistieken vindt op de dag na de verkiezingen: 26,9%, 14% etcetera. Over die ideeën praat ik, daar discussieer ik over, ik scherp ze bijna dagelijks aan met de meubelmakers, met de goudsmeden, de arbeiders uit mijn buurt, maar ik denk niet dat dat het soort beschouwingen is dat u vanavond van mij verwacht. In elk geval ga ik me niet zo belachelijk maken om hier dingen uiteen te zetten waarover de eerste de beste meubelmaker, de eerste de beste goudsmid me een lesje kan leren. Van die ambachtslieden vraagt men tenslotte niet meer dan dat, behalve natuurlijk dat ze mooie meubelen en mooie juwelen maken. Iedereen weet immers dat het niet zozeer ideeën zijn die bij het vervaardigen van meubels en juwelen verwerkt worden. Als het om schrijvers gaat, is er geen twijfel mogelijk: men vraagt ze erom, men verlangt ideeën van ze, en ze verlangen ze van zichzelf, ze maken zich er druk over. Waarom? Waarschijnlijk omdat ze hun geschriften maken met woorden (dat zou men nog wel toegeven, het wordt vaak vergeten, maar men kan het toegeven), en het blijkt dat woorden, arrangementen van woorden, veel makkelijker veranderen in ideeën dan de stukken hout of de stukken metaal die gebruikt worden om meubels of juwelen te maken. Dat is een vervelende kwestie! Boeiend in zekere zin, maar toch een vervelende kwestie. Daaruit ontstaan een hoop complicaties. Hier betreed ik natuurlijk een | |
[pagina 106]
| |
terrein dat niet mijn eigen terrein is. Ideeën, woorden; woorden, ideeën: er bestaan specialisten in die kwestie, en voor mij is het zo helder als koffiedik, of de put van de waarheid, als u wilt. En natuurlijk, soms denk ik dat ik een invalshoek heb gevonden, een manier om uit dat koffiedik wijs te worden. In elk geval, daar ben ik van overtuigd, blijkt dat je dat koffiedik niet verheldert of die put niet uitkomt door jezelf in de spiegel te bekijken, zoals de Waarheid doet, bijvoorbeeld. Daaruit, uit die fatale transformatie van woorden, woordcombinaties, in ideeën, ontstaan dus alle mogelijke soorten complicaties. Zo wordt er bijvoorbeeld over verantwoordelijkheid gesproken. En natuurlijk bestaat er een verantwoordelijkheid van de schrijver, aangezien woorden in ideeën worden omgezet. Wat ik daarover denk is moeilijk uit te drukken in abstracte termen: ik ga niet makkelijk met abstracte ideeën om. Maar ik heb zoiets als een kleine apoloog bedacht, die ik u zal vertellen. Stel dat ik een vriend heb (ik heb vrienden: in de literatuur, in de filosofie, in de politiek, in de journalistiek). Maar veronderstel nu eens dat die vriend die ik heb een boom is. Wat is de plicht van bomen, wat doen bomen? Ze maken takken, en dan bladeren; dat is duidelijk wat ze moeten doen. Welnu, die boom die mijn vriend is, dacht dat hij op zijn bladeren, op elk van zijn bladeren, had geschreven (in de taal van de bomen, zoals iedereen begrijpt), op het ene blaadje had hij geschreven vrijmoedigheid, op een ander luciditeit, op een ander bomenliefde, bomenwelzijn en op weer een ander geen beul en geen slachtoffer. En dat alles was uiteraard authentiek en oprecht, en alle bomen, die boom kennende, zijn daarvan overtuigd, ze weten dat het oprecht is. Dan op een dag komt er een houthakker - die dingen gebeuren nu eenmaal - en hij hakt een tak van die boom af. Onze boom beschouwt dat als normaal; zoveel pijn doet dat een boom niet, soms doet het hem zelfs goed. In elk geval heeft onze boom het veeleer als een succes beschouwd. Het was in zekere zin een succes. Nu ja, het was goed. En dan, een poos later, komt de houthakker terug en op die dag, die tweede keer, ik weet niet of hij er vastbeslotener uitzag, strenger of dreigender, maar kijk, onze boom rilt een beetje en zijn bomenogen vestigen zich op de houthakkersbijl die de houthakker draagt, die hij de eerste keer nauwelijks had opgemerkt, en hij herkent in de nieuwe steel van deze bijl het hout van de tak die hem de eerste keer was afgeslagen. En dat begint hem toch te verontrusten. En inderdaad, de houthakker probeert de boom om te hakken. Op dat moment begint de boom te reageren. Hoe zal onze boom reageren? Wat denkt hij? Hij kan inwendig uitroepen:... Tu quoque, fili mi, of hij kan zeggen:
Alles goed en wel, maar dàt niet.
Dat heb ik zeker niet gewild!
Hoe het ook zij, ik geloof niet dat metaforen te ver doorgevoerd moeten | |
[pagina 107]
| |
worden. Het gevaarlijke ervan is dat men ze alle kanten op kan trekken. Dat wordt tragisch op het moment dat onze boom niet alleen zegt: Tu quoque, fili mi, maar zover komt dat hij denkt: ik ben dus van het hout waarvan men bijlen maakt? Dat is vreselijk. Maar als ik een beetje eerlijk ben, dat wil zeggen als ik ophoud apologen te fabriceren, moet ik niet meteen zo kort door de bocht gaan. Met een beroep op de realiteit nogmaals, zal ik constateren dat het hoe dan ook zo moest zijn - zelfs als die boom een schip, een kast, een paneel, of iets goeds had willen worden, liever dan een bijl - het moest een bijl zijn die hem omhakte. U ziet hoe gecompliceerd het is. Je kunt niet teveel conclusies trekken, wanneer je een beroep doet op de realiteit. Maar anderzijds moet je de dingen ook niet tot in hun uiterste consequenties doordrijven, dat is het tegendeel van intelligentie, geloof ik. Geleerden bijvoorbeeld (ze staan niet zover van geleerden af, de schrijvers, als men wel wil doen geloven), geleerden die ontdekkingen hebben voorbereid, die de ontdekkingen hebben gedaan die geleid hebben tot de atoombom - dat is iets actueels - als zij zover gingen dat ze zeiden: ‘Ik ben dus uit het hout waarvan men atoombommen maakt,’ dan zouden ze te ver gaan! Dat is niet mogelijk. Nee, dat is niet serieus! Ik geloof dus dat we dat moeten laten rusten, daar komen we niet verder mee, en voor dat soort conclusies, dat geloof ik vast, moeten we weer afdalen naar die ideeën waarover ik zojuist sprak, waar de eerste de beste meubelmaker of goudsmid mee uit te voeten kan. Ik geloof dat je in deze gedragskwesties moet terugkomen op de eenvoudige, alledaagse gevoelens. Nu ja, dat is niet echt mijn onderwerp voor deze avond, ik wil daar niet over doorgaan, maar dat alles vloeit voort uit wat ik zei, dat ideeën best uit woorden kunnen ontstaan, maar dat maakt het niet minder bizar om van een schrijver ideeën te eisen. Maar wat zou ermee mis zijn om te denken dat je van een schrijver niet mag verlangen om te spreken? Dit bijvoorbeeld: als onze meubelmaker of onze goudsmid, door veel tafels of juwelen te maken een eigen ideetje heeft opgedaan, een klein stokpaardje, een invalletje, als hij denkt dat hij wellicht een geheim heeft ontdekt dat de grenzen van zijn techniek een beetje overschrijdt - dat komt voor - waarom zou men hem dan niet vragen om dat in het openbaar uit te leggen, om het mee te delen aan het publiek op een manier die wat zelfbewuster is dan hij zich gewoonlijk uitdrukt? Dat zou heel goed zijn! Waarom zou men niet aan goede ambachtslieden vragen om het woord te voeren voor speciaal publiek, het zou hun genoegen doen, uiteen te zetten wat ze ontdekt hebben. Ik zie niet in waarom men dat niet zou doen. Welnu, dat is hetzelfde, ik zie niet waarom ik niet mijn stok- | |
[pagina 108]
| |
paardje zou berijden, waarom men mij niet zou vragen om dat te doen. Als u dan ook nog wilt bedenken dat er, in het geval van een schrijver, voor het houden van een voordracht niet zo'n grote verandering in zijn manier van uitdrukken van hem wordt verlangd, het is tenslotte ook een literaire genre, dan is er geen enkele reden om hem niet te vragen, en voor hem niet om te weigeren, en dat kan in zekere zin zelfs - niet voor u maar voor de schrijver - een zegen lijken. Maar wat mij betreft, ik had mezelf tot op heden dit soort bevrediging ontzegd. Misschien omdat het me verstandiger leek, of misschien makkelijker, het uit te stellen, die ontmoeting op te schorten tot het moment waarop ik, zelf zeker van mijn bestaan door enige respons van het publiek op wat ik voor ze geschreven heb, en bij wijze van antwoord daarop, voor hen zou kunnen verschijnen met een soort prestige, dat geloof ik tenminste. (Zoiets kan het zijn. Niet erg hoogstaand, dat is mogelijk...) Nou ja, een minimaal prestige, dat van een bestaan dat uiteindelijk waarschijnlijk zichtbaar is geworden... Zo bereid je vaak een vraaggesprek voor met een uitwisseling van brieven, en zo maken bepaalde personeelsadvertenties duidelijk dat men dient te schrijven voordat men zich in persoon vertoont. Ik moet u ook eerlijk bekennen: ik heb, speciaal waar het mijzelf betreft, lang gedacht dat ik juist besloten had om te schrijven tegen het gesproken woord, tegen de domheden die ik net in een gesprek had gedebiteerd, tegen de ontoereikendheden van de expressie in de loop van een gesprek, zelfs als het wat dieper ging. Omdat me dat een gevoel van onbehagen en schaamte bezorgde, was het heel vaak daartegen, tegen het gesproken woord, dat ik besloot te schrijven, dat wierp me terug op mijn papier. Waarom? Om mezelf zo te corrigeren, om die tekortkomingen, die schaamte te corrigeren, om me erop te wreken, om een complexere manier van uitdrukken te bereiken, krachtiger of gereserveerder, meer ambigu misschien, en misschien om mezelf te verbergen voor de ogen van de anderen en van mezelf, om mezelf te bedriegen misschien, om een equivalent van het zwijgen te bereiken (als ik het heb over een meer ambigue uitdrukking). Ziet u, hoe meer ik erover nadenk sinds ik deze voordracht voorbereidde, hoe meer ik denk dat spreken en schrijven werkelijk twee tegengestelde dingen zijn. Men schrijft om dingen krachtiger te maken, of juist meer ambigu, en ik moet zeggen, wanneer men de vergissing begaat om te schrijven (en althans tijdens deze mondelinge poging lijkt het me vanzelfsprekend dat ik het feit van het schrijven als een vergissing beschouw), wanneer je dus de vergissing begaat te schrijven, - welnu, dan komt krachtiger of ambiguër maken vaak op hetzelfde neer. Sommige mensen, gegrepen door een plotselinge overtuiging, willen die op schrift stellen, proberen zich heel | |
[pagina 109]
| |
sterk uit te drukken en maken er maximen of slagzinnen van; maar anderen die ze lezen, vinden ze zo ambigu als wat. Ja, heel dikwijls komt het op hetzelfde neer. Kijk naar maximen, die verschillen niet zoveel van orakels, van raadsels! Lautréamont heeft heel goed laten zien dat het een in het ander kan omslaan. Ik geloof dat je wanneer je schrijft, al is het maar een krantenartikel, streeft naar het spreekwoordelijke (in het ideale geval natuurlijk). Je wilt dat het meer dan eens gebruikt kan worden en, in het ideale geval, door elk publiek, in alle omstandigheden, dat het de doorslag geeft wanneer het op het juiste moment in een discussie te berde wordt gebracht. Zelfs bij een transactie heeft degene die een spreekwoord gebruikt (wanneer twee personen onderhandelen), heeft degene die op het juiste moment met een spreekwoord voor de dag komt, gewonnen. Daar draait het spel om. Wanneer je schrijft lijkt het in wezen daarom te gaan, of men zich daar nu rekenschap van geeft of niet. En zo streeft men dus naar een soort orakelkwaliteit. Maar wat zijn de ware orakels? Die orakels die (eveneens in het ideale geval) altijd op alle manieren te interpreteren zijn, die eeuwig beschikbaar blijven voor de interpretatie - welke zijn dat? Zouden dat nu juist geen andere dingen zijn dan raadsels, hoe volmaakt ook? Zouden dat geen objecten zijn? De dingen, die je altijd op elke manier kunt interpreteren? Dus de wens om iets te scheppen dat de eigenschappen heeft van het object - dat lijkt me het normaalste wat er bestaat. Men heeft mij verweten dat ik streef naar het object; sommigen hebben me er geluk mee gewenst, anderen hebben het me verweten. Welnu, het lijkt mij dat dat in wezen is waar iedereen die schrijft naar streeft, wie dan ook. Het lijkt mij, heel eenvoudig, dat je niets anders kunt zodra je besloten hebt te schrijven. Zo heb ik lange tijd geschreven in de woestijn, zonder enige respons te krijgen. Voor mij heeft dat bijna twintig jaar geduurd, die woestijn, een soort eeuwigheid - dat komt op hetzelfde neer. Wanneer men bedenkt dat ik schreef, dat ik me streng rekenschap gaf van de woorden, om die kwaliteit te bereiken, dan lijkt het niet zo verbazend dat er tijd nodig was om dat te vast te stellen: er zijn meerdere proefnemingen nodig om vast te stellen of iets een keer of twee keer of drie keer bruikbaar is. De derde of de vierde keer zeg je: daar moet iets waardevols in zitten. Dingen die gemaakt worden om een onbepaald aantal keren begrepen te worden, kun je niet onmiddellijk begrijpen. En dan, stukje bij beetje, komen de antwoorden, na verloop van veel tijd. Je hebt leeservaringen die dat bewijzen, er is een artikel in een krant, en opeens voel je dat je veranderd bent. Je voelt je veranderd alsof je jezelf voor het eerst in een spiegelruit | |
[pagina 110]
| |
ziet. Tot op dat moment had je niet over jezelf nagedacht, je had je eigen begeerte gevolgd, alsof er geen spiegelruit bestond. Het is als wanneer men je een foto laat zien: er bestaat niets onaangenamere; ik weet niet hoe het met u is, maar met die van mij heb ik de indruk dat ik op alles lijk, behalve op die foto's. Dat is heel belangrijk, je voelt je veranderd en je wordt veranderd. Om u te illustreren hoe groot mijn afschuw van foto's is, kan ik u een anekdote vertellen - ik noem het een anekdote, maar het is ernstig genoeg. Lang geleden heb ik mijn vader verloren, en al is het lang geleden, ik heb er veel moeite mee gehad. Ik kon daarna geen foto van hem meer verdragen. Dat is waarschijnlijk iets heel gewoons. Het was niet zozeer dat die foto's me ontroerden, of me overdreven sterk aangrepen, nee: het was omdat ze aan niets werkelijks leken te beantwoorden. Wat dat aangaat lijkt het me geen slecht idee om na de dood door te gaan met fotograferen, om het lijk te fotograferen eigenlijk, om het vervolg te fotograferen. Dat is niet zo leuk, er is een moeilijk moment, als een gemene ziekte, het moment van de ontbinding, maar daarna is er een langdurig moment, waarin de wormen het op zich nemen om alles heel goed schoon te maken, en vervolgens dit beeld: wanneer de beenderen in de kist liggen, heel netjes, goed schoongemaakt, welgeordend, ik denk niet dat dat een onverdraaglijk beeld is. Ik voor mij acht dat veel geruststellender voor de geest van een beschouwer dan een oude foto. Dat is werkelijk, en het is niet onverdraaglijk. Ik zeg dat omdat ik er in verband met mijn vader over nagedacht heb. O, het was waar, gelooft u mij! Natuurlijk leeft de persoon ook op een andere manier voort; ze leeft op deze manier voort en ook anders, door te herleven in de kinderen van de zoon, bijvoorbeeld: ook dat is fysiek waar, maar alles is beter dan een foto. Als je die ervaring hebt gehad, dat je door spiegels wordt tegengehouden, door de respons van het publiek, op dat moment kun je op het idee komen om die spiegelruit kapot te slaan of de foto te verscheuren. Je teksten, je geschriften krijgen ook hetzelfde karakter. Ze komen je voor als spiegelruiten, als spiegels, het lijkt alsof je erin opgesloten zit. Dat probeer je te corrigeren met andere teksten. Dat is natuurlijk de manier waarop het werk doorgaat, door middel van reflecties, van rechtvaardigingen, van verklaringen, van theorieën. Soms gebeurt dat, die modificatie, die verandering, die repercussies, dat gebeurt (zelfs als je geen verklaringen en geen theorieën opstelt); het gebeurt in het binnenste van de werken, van je autenthieke productie; daar ontstaan zoiets als weerspiegelingen; je slaagt erin je innerlijk te beantwoorden, ik vind dat nogal verontrustend. Misschien is het beter om voor één keer, een uur of anderhalf uur lang - ik weet niet hoe lang deze bescheiden poging zal duren - terug te keren naar de gesproken woorden, waartegen je aanvankelijk had besloten te schrijven, en ik moet zeg- | |
[pagina 111]
| |
gen dat ik het, voordat ik het in het openbaar deed, ook wel privé heb gedaan, als ik met iemand bevriend raak. Het blijkt dat het mij overkomt wanneer ik voel dat er een vriendschap ontstaat, als dat zeker is, bij de tweede of de derde keer, dat ik hem plotseling overval, en dat duurt dan een uur, anderhalf uur, en ik leg hem uit dat ik niet ben zoals hij denkt en ik leg uit: zo is het niet, ik wil niet dat dit dit is, ik wil dat dit op een andere manier verder gaat. Wanneer ik dat doe met een nieuwe vriend, dan ervaar ik dat natuurlijk als heel bevredigend, het is een genoegen, en daarna heb ik meteen spijt, omdat ik mezelf voorhou dat die vriend dat tenslotte niet van me verwachtte, misschien verlangde hij naar sigaretten, of wilde hij dat ik naar hem luisterde. Hij had me iets over hemzelf te vertellen, terwijl hier - wat een buitenkans! U bent uitgenodigd, zoals ik al gezegd heb, dat spreekt voor zich, u bent er om naar me te luisteren, zodat ik me niet hoef te schamen om te spreken - u bent immers gekomen - ik mag, zoals ik al zei, mijn stokpaardje berijden. En trouwens, vanwege de titel, die opzettelijk een beetje mysterieus is - u begrijpt waarom - vanwege die wat vage titel die ik uit voorzorg aan deze poging gegeven heb, mag ik aannemen - aangezien u ondanks alles bent gekomen - dat u er min of meer op rekent dat het over wat-dan-ook kan gaan, waarschijnlijk dat het over mij gaat. Wanneer ik een vriend heb, wanneer ik bevriend raak, zou ik u zeggen, dan heeft hij in het algemeen Le parti pris des choses gelezen. Ik zeg niet dat dat noodzakelijk is, nee, misschien dat dat opgaat voor een paar personen in deze zaal, ik wou bijna zeggen: dat een paar personen zich in die staat bevinden, maar nou ja, ik kan niet zeggen dat dat noodzakelijk is, want het gaat om heel simpele dingen, en men kan op ieder moment voor de dingen kiezen, ik kan u van het ene moment op het andere de kant van de dingen laten kiezen, door het openzetten van een bepaalde val. U zult het zien. Op ditzelfde moment! Ik had deze voordracht bijvoorbeeld kunnen beginnen op deze manier: Dames en Heren, Ik zou niet willen beginnen met een onbetamelijkheid, dus ik doe het een beetje spiraalsgewijs. U heeft de moeite genomen om naar mij te komen luisteren (ik dank u daarvoor), bewogen door een gevoel dat ik, hoe zal ik het zeggen, niet moet willen doorgronden, dat zou bespottelijk zijn, dat zou volkomen vergeefs zijn, en dat kan variëren van sympathie tot een min of meer welwillende nieuwsgierigheid. Hoe dan ook, u bent gekomen, en heel voorzichtig, goed oppassend dat ik u niet voor het hoofd stoot, wil ik toch uw aandacht vestigen op een feit dat in het algemeen weinig overdacht wordt en dat niettemin evident lijkt zodra men het beschouwt: Wij zijn hier niet alleen. Wij zijn verre van onder ons. Staat u mij toe, dames en heren, een beroep te doen zowel op u als op alle | |
[pagina 112]
| |
dingen die in deze zaal aanwezig zijn, die dingen die we eens te meer hun zwijgen hebben ontnomen, die dingen die we behandelen, die we tot op heden hebben behandeld met de achteloosheid en de lompheid van het soort wilden dat we jegens hen zijn. Ik weet niet of ik duidelijk genoeg ben; ik heb het over deze muren, over de latjes in dit parket, ik heb het over de sleutels die u in uw zak heeft, over al die voorwerpen die ons vergezeld hebben of die ons hier hebben opgewacht, en die hier met ons zijn, en die noodgedwongen moeten zwijgen - misschien tegen hun zin - en waarmee we nooit rekening houden, u weet het, nooit. Nu geloof ik dat, als ik het talent had van een redenaar - van een tribuun of een religieus prediker die had u aangetoond, of u had laten voelen hoezeer wij ten aanzien van de dingen ongelijk hebben, dan denk ik dat het die redenaar zou lukken u te laten opstaan, als in een liturgie, ter ere van de dingen die hier zijn. Omdat ik doorga met praten, en u met luisteren, vinden we het wel prima zo, maar enfin, ze zijn hier en ze zwijgen. Of misschien zou hij u, ter ere van hen, een minuut stilte in acht laten nemen, zoals men tegenwoordig veel doet. Ter ere, om precies te zijn, van de stilte waartoe ze zijn veroordeeld, misschien tegen hun zin, en om te luisteren naar hun stomme uitdrukkingen, om van ze te vernemen of ze ons toelaten, of ze ons verdragen zonder al te veel rancune of walging. Ziet u, dit alles, zo simpel als het is, volstaat wat mij betreft om partij te kiezen voor de dingen. Natuurlijk zou ik daarover nog veel kunnen zeggen, en in alle betekenissen: filosofisch, et cetera. Het gaat om iets uiterst eenvoudigs, ik ga het u demonstreren. Ik heb het een val genoemd. Wat is er aan de hand? Op dit moment, hier ter plekke? Een man spreekt, anderen luisteren; de dingen zwijgen. We hebben zojuist iets gedaan dat, op een bepaalde manier, de tijd heeft stilgezet. Maar als men het mij niet kwalijk neemt, zal ik meteen bewijzen dat als je erover nadenkt, eerder het tegendeel het geval is. Ik geloof dat we ons midden in de stroom bevinden, midden in de bedding, waar de rivier het diepst is! Ik weet dat er dichters zijn die over hun vrouw spreken (grote dichters, van wie ik houd), over hun liefdes, over het vaderland. Maar ik kan nauwelijks spreken over wat me op die manier na aan het hart ligt. Dit is de definitie van de dingen waarvan ik houd: dat zijn die dingen waarover ik niet spreek, waarover ik niet kan spreken. Weet u, wanneer men op dat punt onhandig is, wanneer men een soort afgrond naast zich voelt die elk moment dieper wordt... Werkelijk, ik onderschat het niet; ik heb eronder geleden en ik lijd er nog vaak onder... Vigny heeft gezegd: elke mens heeft de muur gezien die zijn geest begrenst. Wat mij betreft, het spijt me, is het geen muur, het is een afgrond; | |
[pagina 113]
| |
het is voor velen een afgrond. Een mens die een dergelijke hoogtevrees kent, die kan hem bij alles voelen, de onaangename gebeurtenissen die we in deze tijden hebben beleefd, betekenen voor sommigen deze kwaal, maar in elk individu is hij zeker even diep. Wat doet een mens die aan de rand van een afgrond komt en hoogtevrees heeft? Instinctief kijkt hij naar wat het dichtste bij is - u heeft het gedaan, u heeft het anderen zien doen. Het is simpel, het is het simpelste wat er is. Men vestigt zijn blik op de de eerstvolgende trede, of op de pilaar, de balustrade, of op een vast voorwerp, om de rest niet te zien. Dat is redelijk, dat is eerlijk, het is waar. Een mens die dat moment beleeft, zal geen filosofie bedrijven over de val of over de wanhoop. Als zijn kwaal echt is, dan valt hij ofwel in het gat, zoals Kafka, zoals Nietzsche, zoals anderen, ofwel hij spreekt er niet over, hij praat over alles maar niet daarover, hij vestigt zijn blik op het meest nabije. Partij kiezen voor de dingen is ook dat. Ik sprak over een val, dat was maar een beeld. Ik wil u laten zien dat het evengoed het tegendeel is. Men kijkt heel aandachtig naar de kei om niet de rest te zien. En nu gebeurt het dat de kei op zijn beurt een beetje open gaat en ook een afgrond wordt. Ja, dat is een van de belangrijkste thema's van het absurde, die mijn vriend Camus niet heeft behandeld in zijn mythe van Sisyphus. Hij heeft het thema van de expressie niet behandeld. Welnu, het is juist dit thema dat enkelen van mijn generatie in het bijzonder hebben ervaren, hebben beleefd. Welk object dan ook - je hoeft het maar te willen beschrijven en het opent zich op zijn beurt, het wordt een afgrond, maar die kan weer gesloten worden, die is kleiner; door middel van de kunst kan men een kei weer dichtmaken, het grote metafysische gat is niet dicht te maken, maar misschien is de manier om een kei dicht te maken therapeutisch bruikbaar voor de rest. Het resultaat is dat je een paar dagen langer doorgaat met leven. Dit alles wou ik niet zeggen, ik heb me laten meeslepen. Dit stond niet in mijn notities. Ik wou alleen zeggen dat het eerste profijt dat we konden trekken van de evocatie van zojuist, ik kom erop terug, een soort bescheidenheid is. Want laten we opnieuw de dingen invoeren. We zetten de val opnieuw open. Wat gebeurt er? Wat er gebeurt is dat er een man spreekt en dat de rest zwijgt. Maar wat doet een man die praat voor die rest (en voor zichzelf wanneer hij erover nadenkt)? Hij leeft zijn manie uit. Hoe zou een man eruit zien voor deze tafel? Als een soort grote aap, met een rode staart. Het is een feit: hij leeft zijn manie uit wanneer hij spreekt. Er is niets verdienstelijks of prachtigs aan. Hij praat zoals de tafels zwijgen, iets interessanters is er niet aan de hand. Een les in bescheidenheid. Ik weet niet of u het in de gaten heeft, maar dit is vanaf het begin van deze voordracht het enige waarover ik het wil hebben: over pretentie en over niet-pretentie. Van daaruit kan ik misschien terug naar wat ik in het begin zei, maar op een andere manier. | |
[pagina 114]
| |
Dames en heren, ik ben een beetje vooruitgelopen op de lente, misschien was het verstandiger geweest, vanzelfsprekender, om nog een paar weken te wachten met u uit te nodigen; misschien had u het dan beter begrepen, nu ja, beter begrepen wanneer er iets te begrijpen valt. Zou ik dan misschien gelukkiger zijn geweest? Veronderstel immers eens dat het een bos is dat tegen u spreekt. Dat zal men misschien pretentieus vinden? Laten we dan niet ‘bos’ zeggen, laten we zeggen: een bosje of een groepje bomen, dat is hetzelfde, maar dat het niet een boom is, maar een beetje gecompliceerder, een beetje onduidelijker, laten we toch maar zeggen: een bos - met het voorbehoud dat ik gemaakt heb. Ik sprak over lente. Dit bos heeft besloten tot u te spreken, maar waarom heeft het besloten om tot u te spreken? Omdat het lente is. Een bos begint zich uit te drukken in de lente. Dat is zo'n beetje wat ik denk over de vrijheid van de geest, over de intellectuele zelfbeschikking, waarover men ons zo aan het hoofd zeurt. U zult me zeggen dat een bos op die manier niet spreekt, dat dat uitlopen heet, of bladeren krijgen. Dat een bos spreekt, bijvoorbeeld, hooguit spreekt wanneer het ruist, wanneer zijn stammen kreunen, wanneer zijn takken brullen, ja, maar dan praat het (hardop) omdat er wind is. Meer verdienste heeft het niet. Heeft het zelf besloten om te praten? Of is het misschien de lucht die dat heeft besloten? Maar nog iets anders: het spreekt, maar wat drukt het uit? Het geeft een geluid. Kun je zeggen dat het antwoord geeft aan de wind? Kun je zeggen dat het zijn weerstand uitdrukt tegen de wind, dat het tegen de wind spreekt? Of dat het in tegendeel zijn goedkeuring uitspreekt? Je kunt evengoed zeggen dat het die bewegingen van de lucht voor zijn rekening neemt, dat het danst, dat het zingt, in volmaakte harmonie met deze muziek, en kijk eens wat een verrukking; en anderen zeggen weer: het spreekt tegen, het heeft argumenten tegen de wind, het biedt weerstand, het lijdt, het huilt. Ik weet het niet. Alles wat ik constateer is dat er geen muziek zou zijn wanneer er geen instrument was. Dat is wat ik denk. Gegeven wat ik net heb gezegd, kan ik nog zeggen wat ik denk van de wind. Dat is wat ik denk over de oprechtheid van de geest, waarover men ons ook zo aan het hoofd zeurt. Maar nogmaals: hier is een bos dat tegen u wil spreken. We hebben net gezien in hoeverre die handeling iets verdienstelijks heeft, verdienstelijk is. Ik voor mij twijfel er niet aan dat een bos tegen u wil spreken; het wil u zijn hart tonen. In de lente (zo is het nu eenmaal) kan het zich niet meer inhouden: na die stilte van verscheidene maanden braakt het groen uit, het drukt zich uit, het laat blaadjes groeien, en twijgen; aan die twijgen blaad- | |
[pagina 115]
| |
jes; plotseling wordt het dichter, wat een overvloed! Het is schitterend, het maakt vorderingen, het meent aan communiceren toe te komen. Hoe dan ook, ik denk dat u het ermee eens bent dat het zich verdicht. Dat lijkt me volkomen zeker, je kunt niet het tegendeel beweren. Overvloed, welbespraaktheid, het verdicht zich. Daarbinnen worden vogels geboren, ze tjilpen, krioelen. U zult me zeggen dat ze geen deel uitmaken van het bos - jazeker wel! Geloof maar gerust dat het bos ze in zich opneemt, het neemt ze voor zijn rekening, het zet ze op zijn krediet, hun schitterende omhaal van woorden, hun kreten, hun concert. Zo wordt het veel dichter. En wat was zijn intentie? Het wilde ons zijn hart laten zien, en nooit heeft het dat beter voor ons verborgen. Nooit heeft het ons ondoordringbaarder geleken. Daar heb je het al, - een fraai resultaat is dat! Elk van zijn inspanningen om zich uit te drukken is uitgemond in een blad, een extra schermpje, in over elkaar heen vallende schermpjes die het steeds beter verbergen. Zo heb ik er zelf gebruik van gemaakt sinds daarnet. Welk resultaat heb ik nu bereikt? Zoveel inspanningen om me uit te drukken, zoveel blaadjes, zoveel schermen, zoveel woorden, en ik heb dus niets anders gedaan dan het scherm verdichten dat me scheidde van mijn hart. Toch heb ik iets bereikt, een soort lente van woorden, niet zo heel welsprekend, dat geef ik toe, ik heb twijgen en bladeren laten groeien en ik heb het gebracht tot een soort bos in de lente. Wat rest me dan nog te doen om niet totaal verslagen te zijn? Ik moet het erkennen, en in plaats van dat Mijn hart te noemen, moet ik het Een paar blaadjes noemen. Dat is zo ongeveer wat ik denk van wat de poëtische methode wordt genoemd. En als je eenmaal die kant hebt gekozen, moet je natuurlijk in het bos blijven. Maar, zult u me zeggen, maar het is toch eenvoudig, als het zijn hart wilde tonen dan moest het zich veeleer ontdoen van zijn bladeren, dan zou het zijn hart hebben blootgelegd. Ja goed! We hadden dus op de herfst moeten wachten. Want als ik eraan denk... Ja, eigenlijk lijkt dat hele opwindinkje dat ik zojuist demonstreerde veel meer op de herfst dan op de lente. Nou goed, we hoeven het maar te besluiten en bijvoorbeeld die welsprekendheid waarover ik het zojuist had (welsprekendheid, dat past goed bij lianen, bij de volubilis, de winde), we hoeven die welsprekendheid maar ‘babbel’ te noemen (zoals men zegt van een standwerker: hij heeft een goeie babbel), laten we ‘welsprekendheid’ ‘babbel’ noemen, en we hebben de herfst. Ja, die woorden die ik daarstraks heb gezegd, die me werden ontrukt door ik weet niet welke wind, die vielen eerder van me af dan dat ze zich ontvouwden aan het uiteinde van mijn twijgen. Het gaat om een herfstgebeuren. Dat is allemaal heel eenvoudig; ik weet niet of het poëzie is, dat kan me niet schelen, het is waarschijnlijk eenvoudiger, maar iedereen is het ermee eens. Het gaat dus om een herfstgebeuren, het is voldoende om andere woorden te kiezen. Er is dus een hoop dode blaadjes: ze lig- | |
[pagina 116]
| |
gen op de grond, of daar, links van mij op deze tafel... en ik heb u dus mijn hart blootgelegd. Uw hart? Maar we hebben niets gezien! Het is allemaal hetzelfde, aan de bosrand en midden in het bos. Veel dode blaadjes, ja, er zijn veel dode bladeren. We zullen dat dus een hoop dorre bladeren noemen. Bent u tevreden? We zijn niet veel opgeschoten. Wat ik erover zei was om u een idee te geven van die pretentie en die niet-pretentie die mijn hele onderwerp uitmaken. Wilt u een maxime? Hier is het: het komt erop aan, niet meer te pretenderen dan wat er objectief gerealiseerd blijkt te zijn. Wat mij dringend nodig leek was om die foto's, die spiegels, die ideeën die men zich over mij heeft kunnen vormen, die ik over mezelf heb gevormd, een beetje te slopen - oh, niet te woest - en dat is de enige reden waarom ik heb toegezegd, en zelfs heb gewenst hier vanavond te spreken, omdat het mij voorkwam dat wat ik heb gepubliceerd, zoals ik al eerder zei, een beetje pretentieus zou kunnen lijken, alsof het een bepaalde zekerheid presenteerde, omdat er een beetje te veel over gesproken is, de filosofen hebben er een beetje te veel over gesproken. Ik wilde u laten zien dat er inderdaad een pretentie is, maar alleen wat betreft de dingen waarin ik geslaagd ben, en dat zijn niet meer dan hoopjes dorre bladeren of lentes, of, wanneer ik een ander object neem dan gaat het om dat andere object, het gaat voor zover mogelijk over niets anders, in elk geval niet over mijn hart. Ik zou dat kunnen uitwerken, en van daaruit ongetwijfeld nog allerlei andere dingen kunnen overwegen. Zonder Sartre, Blanchot, Joë Bousquet, Claude-Edmonde Magny en Betty Miller erbij te halen, zouden de passages die over mij gaan in het kleine essay dat René Micha me een paar uur geleden liet lezen en dat als voorwoord gediend heeft bij deze serie voordrachten, kunnen dienen als uitgangspunt voor dat soort uiteenzettingen. Nee, beste Micha, ik ben geen mysticus! Moge de humor, of als u wilt simpelweg mijn gevoel voor het bespottelijke me daarvoor behoeden! Ik zoek niet de eenheid, maar de verscheidenheid. Bernard Groethuysen had het goed gezien; hij zei tegen me: beter dan De natura rerum zou uw werk De varietate rerum kunnen heten. En toen Georges Bataille me vroeg of ik me al met het insect had beziggehouden en of ik niet bang was er gek van te worden, antwoordde ik dat ik verscheidene insecten in voorbereiding had, omgekeerd tegen de muur, zoals schilders doen met schilderijen waaraan ze beginnen, tot ze er naar terugkeren, ze eraan verder werken, et cetera, en dat ik alleen maar op het moment dat ik het wil, misschien op het laatste moment dat ik het wil, van de wesp hoef over te stappen op de spin bijvoorbeeld, om er zeker van te zijn dat ik me er niet in verlies. | |
[pagina 117]
| |
Ik zou ook kunnen uiteenzetten, in dezelfde zin, dat het in mijn methode strikt genomen niet echt gaat om aanschouwing, maar om een actieve beschouwing waarin het benoemen onmiddellijk plaatsvindt, om een operatie, met de pen in de hand, zo actief dat dat in mijn ogen bijvoorbeeld meer met alchemie te maken heeft (hum!) en in het algemeen met actie (ook politieke actie) dan met ik weet niet wat voor extase die alleen uit het subject voortkomt en waar ik eerder om zou moeten lachen. Nee, ziet u, waar ik naar op zoek ben dat is: weg te komen uit die vervelende draaimolen waarin de mens ronddraait onder het voorwendsel trouw te blijven aan de mens, aan het menselijke en waarin de geest (de mijne tenminste) zich dood verveelt. En willekeurig welk object verschaft me die mogelijkheid. Als u een handige uitweg zoekt, als het u verveelt om altijd maar in dezelfde groef te blijven hangen (u kunt naar China gaan of naar Madagaskar, u zult merken dat het altijd dezelfde spreekwoorden zijn), als u een handige uitweg zoekt, volg mij dan - dit lijkt pretentieus - maar het is tegelijkertijd zo eenvoudig. U hoeft me niet heel ver te volgen. Alleen maar tot deze sigarettenpeuk, bijvoorbeeld, of wat ook, op voorwaarde dat u hem eerlijk beschouwt, dat wil uiteindelijk zeggen (zonder acht te slaan op alles wat ons verteld wordt over de geest, over de mens) hem te beschouwen zonder schaamte. Nooit verwijzen naar de mens. U heeft een diepgaand idee van de badstof handdoek, iedereen heeft er een. Dat betekent iets voor iedereen, maar niemand is ooit op het idee gekomen dat dat poëzie was, dat het daarom ging, om dit diepgaande idee. Het gaat erom dat aan het licht te brengen, schaamteloos. Dàt is de waarheid, daarmee kom je uit de draaimolen. Tot op heden hebben de voorwerpen alleen maar voor de mens gediend, als intermediair. Men zegt: ‘een hart van steen’. Daar dient de steen dus voor. ‘Een hart van steen’, dat is bruikbaar voor de intermenselijke betrekkingen. Maar je hoeft je maar een beetje in de steen te verdiepen om te beseffen dat hij ook iets anders is dan hard. Hard is hij, maar hij is ook iets anders. Als je erin slaagt andere eigenschappen uit de steen te halen, die hij naast die hardheid bezit, dan stap je uit de draaimolen. Dat lijkt mij de moeite waard. En misschien is dit die derde persoon die de titel van deze voordracht vermeldtGa naar eindnoot*, zo begrijp ik het. De derde persoon enkelvoud of meervoud. Ik heb daarstraks gesproken over de verscheidenheid, dat men van voorwerp moet veranderen, enzovoort, en dat is het meervoud, maar om de eigenschap eruit te halen waarover niet is gesproken, die zo eenvoudig is als wat, maar we stuiten op de kwestie van de hardheid van de steen, - dan moet je het ding in het enkelvoud nemen. Het is grappig want derde persoon... en toch enkelvoud... Dit diepgaande idee (ik ben niet zo dwaas te denken dat ik dat heb gevonden), dat moet aan het licht gebracht worden. | |
[pagina 118]
| |
Het gaat er uiteindelijk om het punt te bereiken waarop het object u al zijn eigenschappen opdringt, of een aantal, hoezeer ze ook verschillen van die welke er gewoonlijk mee geassocieerd worden. Het komt erop aan nooit te zwichten voor een arrangement van eigenschappen dat u harmonieus lijkt, zelfs als er nieuwe elementen zijn, zoals die welke dichters vinden (ik denk aan de fijnproevers, aan Baudelaire, aan Apollinaire of Éluard), het komt erop aan niet te zwichten voor een arrangement van eigenschappen waartussen een paar nieuwe en betekenisvolle zitten: sublieme, evocatieve. Waarom zou u daarbij stilstaan? Waarschijnlijk omdat dit arrangement beantwoordt aan een of ander versleten deuntje? Aan een deuntje van de geest van gisteren. Ongemerkt voert dat u terug in de oude groef. Het brengt u inderdaad terug in de draaimolen. Pas op! Dan is dus een beetje heroïek nodig, alstublieft, dat wil zeggen een beetje bescheidenheid! Als u een nieuwe eigenschap ontdekt van het object dat u onder handen heeft en die lijkt u bizar of kleinerend, bijvoorbeeld - niks aan te doen. U komt op een ander idee: een prachtig gedicht maken over de peuk, en u merkt dat het onbeduidend is in verhouding tot iets anders. Dan moet u niet de moed verliezen. Dat voert terug in het oude deuntje, u stapt terug in de draaimolen, en alles is verloren. Die eigenschap moet begrepen worden, zelfs al is ze kleinerend of antipoëtisch, kan niet schelen. Als dat geen gedichten meer oplevert, jammer dan. Gedichten, daar malen wij niet om; wat mij betreft, ik heb me er uiteindelijk bij neergelegd dat ik kleine gedichten maak; ik heb alles gedaan om ze er niet op te laten lijken; het schijnt dat het makkelijker is om het gedichten te noemen. In feite is me dat om het even. Het is niet de bedoeling de dingen te arrangeren. U begrijpt wat ik wil zeggen: het is niet de bedoeling om de dingen in orde te brengen (de draaimolen), men moet de dingen niet ‘regelen’ in de zin waarin de onderwereld haar zaakjes regelt. De dingen moeten u ontregelen. Het gaat erom dat ze u dwingen om het oude deuntje achter u te laten; dat is het enige interessante, want iets anders dan dat is er niet om de geest vooruit te helpen. Misschien heeft u een van de kenmerken of eigenschappen herkend van de wetenschappelijke instelling, eerder dan van de poëtische. Ik weet het niet, het is me om het even. Jammer dan, of des te beter. We zouden daar nog lang over door kunnen kletsen. Laten we terugkeren naar het essentiële. Het gezegende moment, ziet u, het gelukkige moment, en bijgevolg het moment van de waarheid, is wanneer de waarheid geniet (neem me niet kwalijk). Dat is het moment waarop het object uitbundig geniet, als ik dat mag zeggen, en zijn eigenschappen laat zien; het moment waarop een soort uitvlokking optreedt: het woord, het geluk van de expressie. Wanneer we het moment bereiken waarin de woorden en de ideeën in | |
[pagina 119]
| |
een soort staat van indifferentie verkeren, komt alles tegelijk als symbool, als waarheid, dat wil zeggen alles wat je wilt, en op dat moment geniet de waarheid. De waarheid is niet de conclusie van een systeem, de waarheid is dàt. Er zijn mensen die de waarheid zoeken, maar je moet haar niet zoeken, je vindt haar in je bed, maar hoe krijg je haar in je bed? Door over andere dingen te praten, zoals zo vaak. Door over iets anders te praten, niet over filosofie, niet over waarheid, maar over iets anders. Vaak wordt het dus als iets goeds beschouwd; inderdaad is het heel vaak in sluiers gehuld, zoals bruiden. En je moet er geen gebruik van maken voordat zij heeft genoten - vergeef me dit alles... Men moet in elk geval zo weinig mogelijk vooropgestelde ideeën hebben. Het beste is om onmogelijke onderwerpen te nemen, dat zijn de meest nabije onderwerpen: de badstof handdoek... Over die onderwerpen geen vooropgestelde ideeën, van die ideeën die zich helder laten uitdrukken... Uw geest is vrij van ideeën. Het geringste idee dat ons dan invalt, komt tegelijkertijd met de uitdrukking ervan. Ik geloof dat dat de manier is om het koffiedik achter ons te laten. Iemand heeft gezegd - ik zie niet in waarom ik niet zou zeggen wie - het was Marx (wanneer je, om je krachtiger uit te drukken, een zekere kwaliteit van de formulering bereikt, kan men daar alles uit halen wat men wil. Dat overkomt hem nu, van alle kanten. Toch heeft hij iets gezegd dat voor mij, zoals voor veel anderen, van belang is) - hij heeft gezegd dat de subjectieve mens zichzelf niet rechtstreeks kon begrijpen, maar wel in relatie tot de weerstand die de wereld hem biedt, wel in relatie tot de weerstand die hij ontmoet. Zo ook in een soort operatie, of actie. Het gaat hier om een Groot Werk, waarbij kunstenaars zich van de ene techniek bedienen en politici van een andere; in wezen gaat het om hetzelfde. U ziet hoezeer het tegengesteld is aan alles wat men denkt: je zou evengoed kunnen zeggen dat er maar één magische partij bestaat, dat is de communistische. Maar goed, dat alles heeft weinig te maken met wat ik wil zeggen. Concluderend: onderwerpen die op het eerste gezicht onmogelijk zijn. Als u me goed heeft begrepen zou het zo moeten zijn dat de expressie en de idee tegelijkertijd tevoorschijn treden, tegelijkertijd komen. De expressie moet voor de woorden komen of voor het denken. Ik heb het eerder gezegd, de woorden worden weer omgevormd in gedachten of vice versa. Je moet de expressie bij de kladden grijpen voor ze zich omvormt in woorden of in gedachten. Bij onmogelijke onderwerpen heeft u geen vooropgezette ideeën, geen woorden, geen gedachten. Wanneer het woord komt, wanneer de waarheid geniet, heeft u iets nieuws; de kans is groot dat het zo is. | |
[pagina 120]
| |
Wanneer men nu tegen mij zegt: u houdt zich niet met de mens bezig en me dat aanrekent - dat heeft men gedaan - dan glimlach ik. Inderdaad, ja - ik heb genoeg van de mens zoals hij is, ik heb genoeg van de draaimolen. Laten we eruit stappen, laten we ons eruit laten trekken door onze objecten. Dus wanneer men mij dat verwijt, glimlach ik, omdat de mens inderdaad niet mijn directe doel is, integendeel, maar ik weet ook dat hoe verder en hoe intensiever ik de weerstand tegen de mens opzoek, de weerstand die zijn heldere denken ontmoet, des te meer kans heb ik om de mens te vinden, niet om hem terug te vinden, maar om de mens die ons vooruit is te vinden, de mens die wij nog niet zijn, de mens met duizend nieuwe, ongehoorde eigenschappen. Hij is schoon, vuil, dwaas of verstandig, enzovoort, maar hij moet uit die draaimolen, er moeten nieuwe eigenschappen voor hem gevonden worden, we moeten de mens vinden die ons vooruit is, de mens die wij nog niet zijn, de mens die wij zullen worden. Kom op! Zoek mij iets dat revolutionairder is dan een voorwerp, een betere bom dan dit peukje, dan deze asbak. Zoek mij een betere uurwerk om die bom te laten ontploffen dan zijn eigen, dat hem eerlijk gezegd niet laat ontploffen, maar hem integendeel in stand houdt (het is behoorlijk moeilijk om dat in stand te houden! Wat ons is bijgebracht is de ontbinding - dat is nogal merkwaardig.) Het gaat dus in het inwendige van dat alles om een uurwerkmechanisme (ik had het over een bom) dat, in plaats van het te laten ontploffen, het in stand houdt, dat elk object in staat stelt om, buiten ons om, zijn bijzondere bestaan te leiden, om weerstand te bieden aan de geest. Dit uurwerkmechanisme is de retoriek van het object. Zo vat ik de retoriek op. Dat wil zeggen, als ik een retoriek overweeg, dan is het een retoriek per object, niet alleen een retoriek per dichter, maar een retoriek per object. Dat uurwerkmechanisme (dat het object in stand houdt) moet ons de poëtica verschaffen die geldig is voor dat object. Ik geloof dat we niet te ambitieus moeten zijn, dat we terug moeten naar de bescheidenheid. De grandeur en de schoonheid hun vleugels moeten ontnemen. En misschien moeten wij hier dus geleidelijk afdalen naar de enige gepaste toon voor dit soort causerie, ja de enige gepaste toon, de hoffelijke toon, geleidelijk aan. In Frankrijk is een voordracht geen manifest, het is iets vriendelijks. Wanneer André Malraux spreekt, houdt hij er niet van om de genrewetten te overtreden. Ik ga dus geleidelijk afdalen en maak u niet ongerust, we zullen vrij snel dalen. We zijn er al. Daar ligt een stapel dorre blaadjes. We hadden daarstraks een lente van woorden; het scheelt weinig of we hebben een compleet bos, en u heeft misschien begrepen dat we dat, als we maar volhouden, zouden kunnen bereiken. Maar alles wat ik over het bos heb gezegd, dat alles benadert de voordracht, de beminnelijke, gracieuze toon, waarbij men al even van tevoren weet wat men wil zeggen. | |
[pagina 121]
| |
Als we daarentegen volhielden... Wanneer het bos terugkomt, wanneer het tegen ons in beroep gaat (ik ben nog iets anders, zegt het bos) op dat moment benaderen we de keuze voor de dingen en verwijderen we ons van de voordracht. Nou ja, in elk geval hebben we vandaag dus alleen maar een hoop dorre blaadjes of een lente van woorden, dat is niet van belang. En hebben we dan geen voordracht gehad? Dat is goed mogelijk. Maar waarom is het dan ook gevraagd aan wat men gewoonlijk een dichter noemt? Dichter?Ga naar eindnoot** ...Lieve tafel, vaarwel! (Weet u, als ik van haar houd dan is het omdat niets in haar aanleiding geeft, te denken dat ze zich voor een piano houdt.) vertaling: piet meeuse |
|