| |
| |
| |
Luc Devoldere
De glans van helmen en atomen
Een dichter
Weinig tijd rest mij, maar ik hoop nog de kans te hebben
mijn arme verzen op te dragen
aan de volgende tiran. Hij zal mij niet bevelen mijn aders door te snijden
zoals Nero Lucanus. Hij zal een spontane lofzang willen,
opgeweld uit een erkentelijk hart
en hij zal ruimschoots aan zijn trekken komen. Toch zal ik
een duurzaam spoor nalaten. Wat telt
in de poëzie is niet de inhoud
De antieke retorische theorie onderscheidt drie soorten betogen: gerechtelijke, politieke en gelegenheidsbetogen. In processen wordt er verdedigd of aangeklaagd. Het criterium is hier rechtvaardigheid. De locatie is de rechtbank, maar dat kan ook de eerste pagina van een krant zijn, zoals in J'accuse van Emile Zola, of een film zoals In the name of the father van Jim Sheridan, waarin het Britse rechtssysteem wordt aangevallen. In parlementen, redactievergaderingen, opiniepagina's en tv-studio's wordt er gedelibereerd over politieke problemen. Het criterium is hier nut (en schade): is de te nemen beslissing voordelig voor het algemeen belang? En dan is er nog de ceremoniële welsprekendheid (genos epideiktikon, genus demonstrativum). Hier wordt geprezen of gelaakt: het criterium hier is schoonheid (lelijkheid) en alles wat eer verdient (of eerloos is). Elke feestelijke plaats komt hier in aanmerking: huwelijk, jubileum maar ook begrafenis en zelfs partijcongres. Want daar wordt niet gedelibereerd, maar het eigen gelijk gevierd. Propaganda, reclame en recensies behoren tot dit genre. Zelfs pamfletten en polemieken, als ze de aanleiding (die tot gerechtelijke welsprekendheid behoort) overstijgen en om hun stilistische brille overeind blijven.
| |
| |
Ik waag nu al een stelling: literatuur behoort tot het genus demonstrativum. Ze is epideiktisch: ze toont, vertoont, demonstreert de werkelijkheid én haar eigen kunnen. Ze staat lovend stil bij de dingen, en toont ze in hun schamele glorie tot ze gaan glanzen.
Laat ons dat hard maken met de dichter van wie alle andere afdichters zijn: Homerus.
Er wordt wat afgeprezen bij Homerus: soldaten zijn er goedgescheenweerd (of gescheenplaat), lansen zijn goedgepunt, bedden goedgetimmerd, voorhoven goedomheind, drempels goedgeschaafd enz. Epiek staat genietend en bewonderend stil bij de dingen en geeft ze glans. Alles schittert in de blinde ogen van de zanger die zelfs aan de horreur van de oorlog een aureool van glorie en schoonheid geeft. Tragische glorie en schoonheid dan. Hoe het geweld verbeelden, in beelden omzetten zonder het te verheerlijken? Dat is de kunst. Homerus slaagt in die kunst.
In de zesde zang van de Ilias neemt Hector afscheid van Andromache. Hij keert terug naar het slagveld en weet dat de dood daar op hem wacht. Dat weet zijn vrouw ook. Zij wacht hem op met een dienares die hun zoon Astyanax op de arm draagt. Die schrikt van de vervaarlijke helm op het hoofd van zijn vader en deinst terug. De ouders schieten in een lach. Even wordt de tragiek ontladen. Hector neemt de helm van zijn hoofd en plaatst hem op de grond: ‘daar schitterde hij’ -pamfanoöosan. Even wordt de oorlog tussen haakjes gezet, maar hij blijft aanwezig. Homerus blijft stil staan bij een helm in zijn schamele glorie, net zolang tot hij gaat glanzen.
Sinds Homerus vechten we met de verbeelding van het geweld. De War Poets deden het tijdens en na de Grote Oorlog, Orwell deed het na de Spaanse Burgeroorlog toen hij de vinger op de wonde legde: ‘That pernicious feeling, so difficult to get rid of, that war is glorious after all’. En Mulisch parodieerde de taal van Homerus om in Het Stenen Bruidsbed de raid op Dresden op te roepen.
Maar de eerste aanval op het aristocratische ideaal van de epiek - altijd de beste zijn en de anderen overtreffen (op het slagveld namelijk) - werd al veel vroeger ingezet. Door een vrouw op een eiland voor de Turkse kust, ongeveer 600 voor Christus. Epiek werd gecounterd door lyriek. Dat gaat zo: een snaarinstrument wordt aangeslagen en een stem zingt:
Sommigen zeggen: een eskadron ruiters,
een leger voetvolk of een vloot van schepen
is het mooiste op de zwarte aarde -
ik: dat waarnaar men verlangt.
| |
| |
Dat is heel makkelijk te begrijpen
want Helena, die allen in schoonheid overtrof,
verliet haar voortreffelijke man en zeilde naar Troje:
noch naar kind noch naar ouders zag zij nog om
maar Liefde voerde haar mee.
doet mij nu ook aan Anaktoria
Liever zag ik haar zinnelijk gaan
en de glans van haar gezicht bewegen
dan alle strijdwagens van Lydië
en zwaarbewapend voetvolk ertegen.
De glans van wapens die schitteren in de zon, de esthetiek van de orde en het ritme die men aantreft in opmarcherende legers moeten het afleggen tegen de glans en de beweeglijkheid van een gezicht. De opmars van velen is ‘the way she walks’ geworden van één iemand, een manier van voortbewegen die erotiserend werkt. Deze provocatie is getekend: Sappho.
De Siciliaanse sofist Gorgias noemde zo'n 150 jaar later het woord een machtig heerser. Hij liet de waarheid links, want onbereikbaar, liggen en noemde doxa, mening, het hoogst bereikbare kennisniveau. Hij beweerde dat logos, het spreken, een machtig heerser is: het verleden kunnen wij ons immers nooit volledig herinneren, de toekomst kunnen we niet voorspellen en het heden overzien we niet. Wie spreekt (en schrijft) moet zich meer richten naar de meningen over de dingen en de feiten dan naar de dingen en feiten zelf.
Van Gorgias is wellicht de eerste en nog altijd onovertroffen definitie van retorica afkomstig: peithous dèmiourgos, vervaardiger en bewerker van overreding. Om te overreden creëerde hij een stijl, gericht op effect en beroezing die op ons nogal pompeus overkomt, maar die ooit imponeerde. Taal is magie en wie ze gebruikt moet fascineren en bezweren.
Gorgias trok door de Griekse wereld als gevierd feestredenaar en daagde zijn publiek uit hem een onderwerp op te geven waarover hij dan uren peroreerde. Lof van de vlieg of de kaalhoofdigheid? U vraagt. Wij draaien.
Van Gorgias is ook een lofrede op Helena bewaard. Terwijl iedereen in de vrouw van Menelaos die Paris naar Troje volgde, de bron zag van onnoemelijk lijden, zingt Gorgias haar lof en betoogt hij virtuoos dat haar geen schuld treft. Ofwel waren het de goden die haar dwongen, ofwel Paris
| |
| |
zelf; en als zij door woorden werd overtuigd, wie zal haar dan de blaam geven? Aan het eind vertelt hij dat zijn lofzang een... spielerei is: paignion. Maar de spelregels moeten wel ernstig worden genomen.
Geachte vergadering. Wij zijn hier niet vandaag samengekomen om het proces te maken van de Retorica, want de Retorica is zonder twijfel een eerbaar bedrijf. Verheft zij niet ons gestamel tot geordend spreken? Dat geordend spreken tot elegantie en verfijning? Kortom de laagvlakte waar onze schamele woorden dwalen tot het majestatische hooggebergte van de welsprekendheid? Hooghartig gaan wij voorbij aan de riolen waarin schetterende retoriek waart, de windbuilen waaruit slordige slogans puilen, de blubberende woordenbrij waarin onze nobele gedachten zichzelf verliezen om roemloos ten onder te gaan. Nee, wij gaan daaraan voorbij, want is Retorica geen eerbaar bedrijf?
Neem nu de beroemde grafrede van de Atheense staatsman Pericles. Een grafrede? Stel u daarbij het volgende voor: op het einde van het eerste oorlogsjaar worden de lichamen van de gesneuvelde soldaten - druppelsgewijs ingevlogen in bodybags - bij elkaar gebracht op de nationale begraafplaats - laat ons zeggen: Arlington. De natie komt samen om de laatste eer te bewijzen. Er moet iets gezegd. De man met het grootste prestige in de staat - een staatsman dus - treedt naar voren. En spreekt. Variaties op het thema ‘dulce et decorum est pro patria mori’: het is zoet en eerbaar te sterven voor het vaderland.
Het genre heet epitaphios, laudatio funebris, lofzang bij de geopende groeve, de opgestapelde beenderen, de as die wacht op wind om in alle windrichtingen te worden verspreid.
Over de doden niets dan goeds. Maar waarom, preciezer: waarvóór zijn ze gestorven? Ziedaar de retorische moeilijkheid. Men kan de lof zingen van de natie die hen heeft uitgestuurd, van de staatsvorm die hen heeft grootgebracht. In de hoop dat die natie en die staatsvorm hun dood rechtvaardigt, een vorm van zin geeft en op een hoger plan tilt. Per slot van rekening zijn een dergelijk begrafenisritueel en de erbij uitgesproken woorden ook een katharsis, een zuiverende therapie. De groep smeedt zich samen tot collectiviteit, tot troost: de groep sterkt en viert zichzelf. Nationalisme wordt dan patriottisme.
Zo zong Pericles, zoon van Xanthippos, in de winter van 431-430 in zijn grafrede op de gevallenen van het eerste oorlogsjaar van de Peloponnesische oorlog de lof van het Atheense democratische model. Hij bewees daarmee ook in zekere zin de laatste eer aan die democratie. Hij sprak op het hoogtepunt van de Atheense politieke macht die - omdat ze juist op haar hoogtepunt stond - ook alle kiemen van neergang in zich had.
| |
| |
De Peloponnesische oorlog was de krachtmeting die Athene tegenover Sparta plaatste. Met onderbrekingen zou de oorlog duren tot 401 om te eindigen met de capitulatie van Athene en het einde van haar Gouden Eeuw (die ongeveer een halve eeuw duurde).
Athene had na het einde van de Perzische oorlogen in 479 het voortouw genomen in de oprichting van de Delisch-Attische zeehond. Die militaire coalitie - een soort Navo avant la lettre - opgericht om voor altijd het Perzische gevaar te bezweren, werd meer en meer een organisatie die Athene's eigen maritieme ambities moest dienen. De leden van de bond waren aanvankelijk zoals die Oost-Europese naties die in april 2004 ontroerd en fier - eindelijk beschermd! - in Washington achter president Bush stonden die een voor een hun naam noemde als nieuwe leden van de Navo. Nee, verder wil ik niet gaan in de vergelijking. Of nog één keer. ‘Athene ging ten onder toen zijn bondgenoten - meer dan zijn vijanden - zijn onbeperkte macht begonnen te vrezen en te verafschuwen,’ schreef Ivan Nagel in de Frankfurter Allgemeine Zeitung, en dat in een reactie op György Konrad die zich achter de voorstanders van een oorlog tegen Irak had geschaard.
Terug naar Pericles. Hij, die de oorlog niet gewild had, beweerde in zijn rede dat het een eer was te sneuvelen voor Athene. Sneuvelbereidheid heet zoiets vandaag. Het is voor sommigen een lakmoesproef voor het geloof van een beschaving in zichzelf: sturen we artsen of soldaten? Bommenwerpers of grondtroepen? De tekst, de Atheense staatsman in de mond gelegd door Thucydides, heeft school gemaakt. Het is een lieu de mémoire geworden, zoals de toespraak tot de hoofden van Lebak door Max Havelaar dat is voor het kolonialisme, ‘I have a dream’ van Martin Luther King voor de Burgerrechtenbeweging, en Wollt Ihr den totalen Krieg - de toespraak van Goebbels in 1943 in een vol en frenetiek applaudisserend Berlijns sportpaleis - voor de propaganda.
In een huiveringwekkende dialoog uit dezelfde Peloponnesische Oorlog (Boek v, 85-113) heeft dezelfde Thucydides ook vastgelegd hoe Atheense diplomaten, even later in die oorlog, van mening verschilden met gezanten van het kleine en neutrale Melos. De Atheense onderhandelaars zagen recht als iets wat alleen gold ‘als de noodzaak daartoe voor beide partijen gelijk is’. In alle andere gevallen doet de sterkere wat in zijn macht ligt, heet het, en laat de zwakkere zich dat welgevallen. De onderhandelingen werden afgebroken en Melos - volgens de Atheners ‘slachtoffer van een woord’ (namelijk de ‘eer’) - werd na een kort beleg ingenomen. De Atheners brachten alle volwassenen die hun in handen vielen ter dood en verkochten de vrouwen en kinderen als slaaf.
Eigenlijk moet je die twee teksten van Thucydides samen lezen. Met hun rug naar elkaar zijn ze aan elkaar vastgeklonken. Ideaal en werkelijkheid, gevleugelde idee en reële machtsuitoefening komen er samen. De Wereld- | |
| |
bibliotheek gaf in 1946 beide teksten uit (in een vertaling van D. Loenen die in 1937 de rede van Pericles en in het omineuze jaar 1940 de dialoog tussen Atheners en Meliërs had laten uitbrengen bij dezelfde uitgever onder de titel De Ondergang der Meliërs: van timing gesproken).
Thucydides zegt op een andere plaats in zijn werk over de machtspositie van Pericles dat ‘hij de massa in bedwang hield terwijl hij haar vrij liet’ (Boek ii, 65,8). Met dat oxymoron gaf hij het precaire evenwicht aan dat als bij wonder was bereikt gedurende de slordige vijftien jaar dat Pericles, jaar na jaar als militair bevelhebber verkozen, feitelijk als een soort president de stadstaat Athene bestuurde: ‘In naam was het democratie, in werkelijkheid ging het om de regering van de eerste man.’ De radicale Atheense democratie werd in die jaren op een intelligente manier door het charisma van een primus inter pares in goede banen geleid. Pericles leidde de massa in plaats van erdoor geleid te worden, zegt Thucydides nog. ‘It was not government by all the people (a kind of monstrosity), not government for the benefit of all the people (an impossibility), but government in which all the people took an active and informed part.’ (H.G. Edinger) Deze omschrijving is wellicht te mooi om waar te zijn. Maar achteraf lijkt het vaak alsof het echt zo was.
Het is een andere democratie dan de onze, die Atheense. Pericles legt de nadruk op isonomia (gelijkheid voor de wet) en isègoria (gelijk spreekrecht). Onze vrijheid van meningsuiting is eerder de parrhèsia van de cynici: het spreken ten allen prijze, het spreken zonder remmingen, voorbij de schaamte. Voor Pericles zijn dan weer de ‘ongeschreven wetten’ van groot belang: zij creëren cohesie in de samenleving. Je kan hierbij niet anders dan aan de ‘normen en waarden’ denken waar tegenwoordig zo hard om geroepen wordt. Pericles herinnert er ons aan (net zoals veel later en op een andere manier Wittgenstein) dat het geen zin heeft om erom te roepen: ze moeten er gewoonweg zijn.
Het is een wondere tekst. Pericles heeft het over het dagelijks genot van fraai ingerichte huizen dat de zorgen verdrijft, over talloze vormen van ontspanning (wedstrijden en godsdienstige feesten) die de Atheners de ongedwongenheid geven die hen superieur maakt in de oorlog tegen de kadaverdiscipline van de Spartanen. Hij noemt net niet de oogverblindende bouwwerken op de Acropolis, waarvan de constructie met het geld van de bondgenoten is betaald. Athene is een open samenleving, heet het, die meer rekent op de moed van het ogenblik, dan op de kramp van een opgelegde, afmattende training. En dan staat daar die mooie, duistere zin: ‘Wij waarderen schoonheid zonder te verkwisten en waarheid zonder laf te zijn’ (Ik zou het tweede lid eerder vertalen als ‘wij streven wijsheid na zonder aan kracht in te boeten’). En Pericles gaat verder: ‘Onze rijkdom benutten wij om op het juiste moment daden te stellen, niet als reden tot grootspraak.
| |
| |
Armoede beschouwen wij niet als schande, maar des te meer de onwil iets te ondernemen om eraan te ontkomen.’ Het is voor Pericles heel goed mogelijk privé-belangen na te streven en het algemeen belang te dienen. Maar het is duidelijk dat wie het laatste verwaarloost, niet beschouwd wordt als ‘iemand die niet tot last is, maar als iemand aan wie je niets hebt’.
U merkt het: wie deze grafrede leest, blijft in grote verlegenheid achter. Thucydides geeft geen stemadvies. Uit deze tekst zijn geen lessen te trekken. Pericles noemt Athene een leerschool voor de Griekse wereld. Maar dat helpt ons hier en nu niet veel verder. En morgen staan we weer voor de middelmatigheid van de dagelijkse democratie. De rede van Pericles schetst alleen een complex ideaal achter die dagelijksheid en kan ons zo behoeden voor het cynisme dat altijd op de loer ligt. Ze helpt ons de rug te rechten en op te komen voor die democratie van ons.
Sommige illustere personages - hun namen zijn u niet onbekend, Geachte Vergadering - beweren met grote welsprekendheid... dat de Welsprekendheid dood is, dat heden ten dage noch het juiste noch het elegante woord de bloem van onze natie wordt bijgebracht. Het zij zo. Als het zo is. Liever dan hun welsprekendheid met welsprekendheid te beantwoorden, wil ik mij wagen aan de weerlegging van hun nostalgie: moeten wij het verval van de Retorica betreuren, Geachte Vergadering? Ziedaar een niet retorische vraag.
Maar de democratie is niet alleen zaligmakend. Robert Musil heeft in De man zonder eigenschappen een nostalgisch beeld geschetst van een heus keizerrijk net voor het aan zijn eigen glans ten onder ging, Kakanië. Het is niet meer of minder dan een laudatio, een lofrede getemperd door ironie. Preciezer, de ironie van Musil functioneert als invectiva, als schimprede: beide vallen perfect samen.
‘Volgens zijn grondwet was het liberaal, maar het werd klerikaal geregeerd. Het werd klerikaal geregeerd, maar men leefde als vrijdenker. Voor de wet waren alle burgers gelijk, maar het waren nu eenmaal niet allemaal burgers. Men had een parlement dat een zo krachtig gebruik maakte van zijn vrijheid dat men het gewoonlijk gesloten hield; men had echter ook een paragraaf op de noodtoestand, met behulp waarvan men het zonder parlement af kon, en telkens als iedereen zich op het absolutisme begon te verheugen, kondigde de Kroon af dat er nu toch maar weer eens parlementair moest worden geregeerd. Van dat soort gebeurtenissen waren er vele in deze staat, en daar hoorden ook die nationalistische strubbelingen toe die met recht de nieuwsgierigheid van Europa wekten en die tegenwoordig volkomen onjuist worden voorgesteld. Ze waren zo hevig dat om hunnentwege de staatsmachine verscheidene malen per jaar haperde en stilstond, maar in de tussenperiodes en in
| |
| |
de regeerpauzes kon men het uitstekend met elkaar vinden en deed men alsof er niets aan de hand was geweest. En er was ook niets aan de hand geweest. Het was domweg de aversie van ieder mens tegen het streven van ieder ander mens, waar wij tegenwoordig allemaal één in zijn, die in deze staat al vroeg, en men kan wel zeggen tot een gesublimeerd ceremonieel, was vervolmaakt, wat nog grote gevolgen had kunnen hebben als die ontwikkeling niet voortijdig door een catastrofe was afgebroken.’
Verwondert het u dat dit Kakanië - dat verdacht veel op België lijkt, maar dit terzijde - deze lappendeken van talen en volkeren, broederlijk en onverschillig naast elkaar levend op enkelen, meestal schrijvers, een onuitwisbare indruk heeft nagelaten en door hen tot - weliswaar ironisch - model is uitgeroepen voor het ‘Europa’ van vandaag?
Maar de ironie is zonder betekenis als alleen nog de vlaggen wapperen, de motoren draaien, de laarzen marcheren en de radio schreeuwt. Een man, geboren in Kakanië, bracht dat voor elkaar. ‘Zu Hitler fällt mir nichts ein’ had Karl Kraus, misschien een van de grootste schimpredenaren van de twintigste eeuw, gezegd bij diens machtsovername in 1933. Maar de invectiva was niet dood.
Ze kwam verhuld en voorzichtig terug bij de rede van de decaan van de rechtsfaculteit in Leiden, Rudolph Pabus Cleveringa, bij de ontheffing uit zijn functie van de joodse hoogleraar Meijers op 26 november 1940. Ook hier valt de invectiva samen met de laudatio, het laken met het loven. Cleveringa prijst in de Aula aan het Rapenburg uitgebreid de academische en menselijke verdiensten van Meijers. Zijn belofte te zullen zwijgen over zijn persoonlijke gevoelens, die hij met deze praeteritio juist oorverdovend maakt, versterkt zijn frontale aanval op een totalitair systeem. Hoe meer hij Meijers prijst, hoe abjecter het systeem wordt dat Meijers ontslaat. De universiteit en de rechtsstaat houden in zijn rede de eer aan zichzelf. Cleveringa werd gearresteerd maar na acht maanden weer vrijgelaten. In 1944 zat hij als gijzelaar nog zes maanden in het kamp Vught. Hij bleef tot 1958 hoogleraar. Meijers werd in 1942 naar Westerbork en in 1944 naar Theresienstadt gedeporteerd. Hij kwam heelhuids terug en nam zijn docentschap in Leiden weer op.
Betreuren deze illustere personages - achtbare heerschappen, wie zou het durven betwijfelen? - het verdwijnen van de galmende Retorica op kansels en parlementaire tribunes? Wij zouden het kunnen begrijpen. Maar betreuren zij de door luidsprekers knetterende frasen, de door radio over land en werelddeel verveelvoudigde kreten? Wij begrijpen dat minder.
Sta mij toe, Geachte Vergadering, u een verhaal te vertellen, een verhaal
| |
| |
dat in zijn exemplariteit mijn overtuiging zal bevestigen en de uwe zal winnen. Wij schrijven 18 februari 1943. Het débacle van Stalingrad staat in de geesten gegrift. Plaats van handeling: het Berlijnse Sportpaleis. Aan het woord is de heer Joseph Goebbbels: Wollt Ihr den totalen Krieg? Dat is de kwestie. De rede is de grootste triomf uit de geschiedenis van de Retorica en de grootste nederlaag - van het denken wel te verstaan. In het bestek van één uur overtuigt de heer Goebbels zijn gehoor van de volgende stellingen: de Russen zijn joden, de joden zijn bolsjevisten. Als de gemeenschappelijke vijand kapitalisme en communisme heet, is het communisme een kapitalistische samenzwering. Welnu, de Amerikanen en Engelsen zijn kapitalisten, ergo...
De gedisciplineerde horden roepen, scanderen hun karaktervolle trouw, hun ongebroken loyauteit, hun zinderende toewijding aan de Leider: zij verbinden zich siegheilend tot de collectieve zelfmoord die alle anderen zal meesleuren. Bij het verlaten van het Sportpaleis plengt de heer Goebbels de gevleugelde woorden: Diese Stunde der Idiotie. Na een uur stompzinnigheid zal de Retorica, zal de wereld niet meer dezelfde zijn.
Na de Tweede Wereldoorlog namen wij de democratie weer op. Ontnuchterd en bescheidener geworden. Hoe leg je overigens aan kinderen of de kruidenier op de hoek uit dat democratie niet bestaat, maar elke dag moet worden uitgevonden, verantwoord, in elkaar geknutseld? Dat ze vele palavers veronderstelt, geduld en elkaar net altijd weer verdragen? Democratie vertoont weinig grandeur en zal nooit een epos opleveren. Daarvoor is ze te saai. Maar misschien is juist die saaiheid, die banaliteit, die nederige boekhouding haar grootheid.
In Een dag op het stembureau looft Calvino die nederige boekhouding als volgt:
‘Het was in deze eenvoudige, grauwe, onversierde gedaante dat de democratie zich aan haar burgers presenteerde, en dat vond Amerigo op bepaalde momenten grandioos, in het Italië dat altijd op de knieën lag voor pracht en praal, uiterlijk vertoon, versiering; het leek of uiteindelijk de les van een strenge en oprechte moraal ter harte werd genomen, en of stilzwijgend en voor altijd wraak genomen werd op de fascisten, op hen die gedacht hadden de democratie te kunnen verachten juist vanwege haar uiterlijke armzaligheid, haar nederige boekhouding, en die tot stof waren vergaan met al hun franje en strikken, terwijl de democratie, met dit sobere ceremonieel van papiertjes opgevouwen als telegrammen en potloden tussen eeltige of beverige vingers, haar weg vervolgde.’
De verliezer wordt geprezen als verliezer, omdat hij verliezer is: het falen vertoont adel, de ‘nobility of failure’.
| |
| |
Sinds deze tekst uit 1963 vervolgen wij onze weg in een democratie die door zijn eigen ongebreidelde vrijheid van meningsuiting en grenzenloze tolerantie de das dreigt te worden omgedaan.
Gorgias had goed gezien dat we in een retorisch universum leven waarin iedereen iedereen wil overtuigen, verleiden, bezweren. Zolang dat in een open samenleving gebeurt, valt daarmee te leven: op de publieke plaats bouwt men aan waarheden die gesticht worden door overleg en discussie. Zolang we spreken, bekvechten we, maar er vallen geen doden. We blijven wel gevangen in de netten van de taal. We kunnen niet buiten de taal gaan staan. Er lijkt geen ontsnappen aan de macht en het geweld van het woord: ‘Dès qu'elle est proférée, fût-ce dans l'intimité la plus profonde du sujet, la langue entre au service d'un pouvoir,’ wist Roland Barthes. Zodra taal wordt geuit, zelfs in de diepste intimiteit van het ik, treedt ze in dienst van een macht.
Literatuur daarentegen wil niet overreden tot handelen, of overtuigen tot het aanvaarden van een bepaalde stand van zaken. Ze wil alleen - met schaamteloos gebruik van alle ‘retorische’ middelen - de lezer voor zich winnen, meeslepen en verleiden tot schijn, tot het geloof dat die schijn werkelijker is dan de werkelijkheid. Alleen in de literatuur mag de geweldige betovering van het woord blijven bestaan: zoals Odysseus, vastgebonden aan de mast van zijn schip, de verleidelijke en huiveringwekkende zang van de Sirenen ondergaat, maar er ongedeerd bij blijft. De sympathieke schurk Odysseus was twintig jaar weg van thuis: tien jaar vocht hij voor Troje, tien jaar had hij nodig om de rookpluim van zijn huis weer te zien omhoogkrinkelen. Natuurlijk wilde hij thuiskomen, maar niet zonder intussen ‘van vele mensen de aard te hebben leren kennen’. Zo staat het in de aanhef van de Odyssee. Op een bepaald ogenblik passeert Odysseus tijdens zijn omzwervingen met zijn schip de Sirenen, half-vogel, half-vrouw en begiftigd met een verscheurend zangtalent: wie ze aanhoort, verliest zijn zinnen, wordt aangezogen door het gezang, vaart op de klippen en sterft. Odysseus zou Odysseus niet zijn als hij er niet in slaagde zijn nieuwsgierigheid te bevredigen én ongedeerd te blijven, van twee walletjes te eten, de verboden vrucht te proeven en toch thuis te geraken. Hij stopt de oren van zijn bemanning met was dicht en laat zich aan de mast vastbinden. Als het schip voorbij het eiland (Capri?) vaart, en hij - in alle staten van vervoering - zijn roeiers smeekt hem daarheen te voeren, peddelen die rustig voort tot de fascinatie verbroken is.
Iets dergelijks speelt zich af bij het lezen van literatuur. Vastgebonden aan de mast van het boek ondergaat de lezer de verleidelijke en huiveringwekkende zang van de literatuur, maar hij betaalt er geen prijs voor. Genot op afstand. Hij krijgt er alleen maar dingen voor in de schoot geworpen: de levens, de gevoelens en handelingen van anderen. Hier mag voyeurisme en
| |
| |
vampirisme. Hier mag je letterlijk méé leven met alles wat is en wordt.
Roland Barthes had het in zijn inaugurele les voor het Collège de France over literatuur als het wonderbare lokmiddel dat ons toelaat de taal te verstaan ‘hors-pouvoir’: als iets dat buiten de macht staat, als een schitterende, blijvende revolutie tegen de machtsaanspraken van die taal. Alleen door vals te spelen met de taal, door ze in de luren te leggen, ontsnappen we aan het geweld ervan. Literatuur als die ontwijkende beweging is een heilzame vorm van bedrog: ‘(...) il ne reste, si je puis dire, qu'à tricher avec la langue, qu'à tricher la langue. Cette tricherie salutaire, cette esquive, ce leurre magnifique, qui permet d'entendre la langue hors-pouvoir, dans la splendeur d'une révolution permanente du langage, je l'appelle pour ma part: littérature.’ (Leçon)
Ik merk dat U twijfelt, Geachte Vergadering, aan de eerbare bedoelingen, laat staan aan de eerbaarheid zelf van de Retorica. Terecht? Wie zal het zeggen? Met de moed der wanhoop wil ik, moet ik - verplichtingen wegen soms zwaar - een laatste poging wagen de ‘eerbaarheid’ van de Retorica te redden.
En ik wend mij naar het forum van de publieke ruimte, de agora van de openbaarheid waar de uitwisseling van meningen, de botsing van opinies plaatsvindt. En ik zal u niet verhelen dat wat ik daar aantref mijn angsten niet wegneemt maar eerder mijn somberste verwachtingen overtreft: ik zie warenhuizen waar ontelbare meningen onverschillig naast elkaar in de rekken liggen; eindeloos worden ze versjacherd terwijl muzak uit de luidsprekers schalt; ik zie leeuwenkuilen waar mannen, meestal mannen, in toom gehouden door klokken en onderbrekende moderatoren, afgemeten zinnen uitstoten die vroeger hoogstens een minieme fractie van een oratorische periode uitmaakten. Applaus en gejoel scanderen hun amechtige regels die één lijn beslaan.
Voor de laatste keer voer ik in dit verband nog eens Gorgias op. Van hem is een intrigerende uitspraak bewaard over de tragedie die je probleemloos kan toepassen op literatuur: ze bedriegt, maar op zo'n manier dat de bedrieger (de kunstenaar) juister handelt dan wie niet bedriegt, en de bedrogene (de toehoorder, de lezer) wijzer is dan wie zich niet laat bedriegen. Literatuur liegt de Waarheid.
Laat ons nog één keer literatuur zien als één demonstratie, als één grote viering van de werkelijkheid zelf.
Primo Levi werd in januari 1944 door de fascisten gearresteerd nog voor hij als partizaan een schot had kunnen lossen. Toen hij in een cel van de kazerne van Aosta op zijn executie wachtte, dacht de jonge scheikundige aan
| |
| |
de roman over de wederwaardigheden van een atoom koolstof die hij nu wel nooit zou schrijven. Levi werd niet geëxecuteerd maar gedeporteerd naar Auschwitz. Hij overleefde het kamp en ging, na een onwaarschijnlijke odyssee terug thuis in Turijn, werken in een verffabriek. In 1975 verscheen zijn autobiografie, Het periodiek systeem, waarin de schrijver poogde zijn leven te vertellen binnen het kader van enkele elementen uit de tabel van Mendelejev. Telkens is een element thema, aanleiding, kapstok of personage van een stuk verteld leven. Het laatste hoofdstuk heet Koolstof, en Levi vertelt er de geschiedenis - in het Italiaans: la storia, verhaal én geschiedenis - van een atoom koolstof. Het hoofdstuk - en het boek - eindigt dan als volgt:
‘Men kan bewijzen dat dit verhaal, dat volledig verzonnen is, niettemin waar is. Ik zou ontelbare verschillende verhalen kunnen vertellen, die allemaal waar zouden zijn: allemaal letterlijk waar, zowel wat betreft de aard van de gebeurtenissen als hun opeenvolging en hun datum. Er zijn zo veel atomen dat er altijd een is welks geschiedenis precies beantwoordt aan een willekeurig verzonnen verhaal. Ik zou eindeloos verhalen kunnen vertellen (...) maar ik zal me beperken tot één verhaal, het allergeheimste, dat ik zal vertellen met de nederigheid en schroom van wie van tevoren weet dat zijn onderwerp hopeloos is, zijn middelen zwak, en de onderneming om de feiten met woorden te bekleden uit de aard der zaak tot mislukken gedoemd.
Het atoom is weer in ons midden, in een glas melk. Het maakt deel uit van een lange, gecompliceerde keten, die echter zo gevormd is dat bijna alle schakels voor het menselijk lichaam acceptabel zijn. Het wordt opgedronken: en omdat elke levende structuur een diepgeworteld wantrouwen heeft tegen elk ander levend materiaal, wordt de keten zorgvuldig ontleed en worden de fragmenten een voor een opgenomen of afgestoten. Een zo'n fragmentje, dat waar wij het over hebben, overschrijdt de grens van de ingewanden en komt terecht in de bloedsomloop; het wordt meegevoerd, klopt aan bij een zenuwcel, komt er binnen en neemt de plaats in van een ander koolstofatoom dat tot die cel behoorde. Die cel maakt deel uit van een hersenmassa, de mijne, de hersenen van de ik die dit schrijft, en de cel in kwestie, en in die cel het atoom in kwestie, is betrokken bij mijn schrijven, in een even gigantisch als minuscuul samenspel dat niemand nog ooit beschreven heeft. Die cel bewerkt in dit ogenblik, als resultante van een labyrintische verwarring van ja en nee, dat mijn hand een bepaalde weg over het papier aflegt, het betekent met deze kronkellijnen die tekens zijn; een dubbele energie-ontlading, omhoog en omlaag, brengt mijn hand ertoe om deze punt op het papier te zetten: deze.’
De lezer houdt verbijsterd het boek in de hand en staart naar het punt waarin Primo Levi een atoom heeft neergelegd. Kun je het onvertelbare vertellen? Het kan niet en toch gebeurt het: een ‘verteld’ atoom dwarrelt als een vlinder neer - als dat geen éclatant voorbeeld is van de leggerezza die Cal- | |
| |
vino vroeg aan de literatuur: schrijvend de zwaarte ontnemen aan de dingen - in het laatste punt van het boek en van een leven. Literatuur liegt de waarheid. Literatuur looft de dingen tot ze gaan glanzen.
Nee! Geachte Vergadering. De Retorica is in al haar eerbaarheid eerloos. In uw midden stel ik dan ook in staat van beschuldiging alle woordomhaal die de werkelijkheid versmacht; elke krul, elke rillerige rococo, elke beate, bombastische guirlande die de helderheid van de uitdrukking aan het gezicht onttrekt, en - als laatste maar niet als minste - de beroezende, bedwelmende onanie die de taal met zichzelf bedrijft om ons te doen vergeten dat de Waarheid alleen uit Exactheid kan bestaan, de Exactheid alleen bescheiden kan worden nagestreefd en dat men over datgene waarover men niet kan spreken, moet zwijgen.
‘Ik heb gesproken. U hebt geluisterd. U kent de feiten. Het oordeel is aan u.’
| |
Bibliografie
Schokkende Redevoeringen, Samengesteld en van inleidingen voorzien door J.P. Guépin, Amsterdam, Nijgh & Van Ditmar, 1990 (bevat o.a. de rede van R.P. Cleveringa en Joseph Goebbels) |
Thucydides, De laatste eer. Pericles' grafrede, vertaald door Jeroen A.E. Bons met medewerking van Jan van Ophuijsen en een nawoord van David Rijser, Historische Uitgeverij, Groningen, 2005 |
Gorgias, Het woord is een machtig heerser, vertaald door Vincent Hunink, ingeleid door Jeroen A.E. Bons, nawoord van Jaap Mansfeld, Historische Uitgeverij, Groningen, 1996 |
Robert Musil, De man zonder eigenschappen, vertaald door Ingeborg Lesener, Meulenhoff, Amsterdam, 1988, Deel I |
Italo Calvino, Een dag op het stembureau, vertaald door Linda Pennings, Bert Bakker, Amsterdam, 1994 |
Primo Levi, Het periodiek systeem. Verhalen van een leven, vertaald door Frida De Matteis-Vogels, Meulenhoff, Amsterdam, 1987 |
|
|