| |
| |
| |
Günther Anders
Waarschuwingsbeelden
‘Jij? Jij houdt dagboek?’, vroeg een vriend ongelovig toen ik hem terloops iets over mijn aantekeningen had verteld. Hij kende mij al jaren en stond toch verbaasd. ‘Jij? En jij hebt mij altijd wijsgemaakt dat je een toonbeeld van extravertie bent. En maar voor één ding leeft: voor de bestrijding van het atoomgevaar; en voor een wereld waarin het niet meer kan gebeuren dat we in oncontroleerbare apparaten terechtkomen en deelnemers of slachtoffers van Auschwitz- of Hirosjima-toestanden worden. Vandaag zwerf je rond in Japan en morgen in Mexico. Daar leef je voor, dacht ik. En dat jij helemaal geen belangstelling hebt voor je zogenaamde innerlijke leven en voor jezelf helemaal geen tijd hebt.’
‘Heb ik ook niet,’ bevestigde ik.
‘En niettemin heb je er plezier in het kleinkind van Strindberg uit te hangen en in de caviteiten van je ego rond te wroeten?’
‘Of ik zulke caviteiten heb,’ antwoordde ik, ‘dat weet ik niet. En van “plezier” is nauwelijks sprake.’
‘Wees toch niet zo'n woordenzifter! Je houdt toch maar een dagboek.’
Ik schudde mijn hoofd. ‘Niet toch, maar juist daarom.’
‘Begrijp ik niet. Waarom houd je dan een dagboek?’
‘Niet zo snel!’ zei ik. ‘Want of je de uitdrukking dagboek in mijn geval wel kunt toepassen, dat staat nog helemaal niet vast. Ten eerste is mijn convoluut - het woord komt van mijn gestorven vriend Berthold Viertel - een “nachtboek”, geen dagboek - want wie komt overdag aan afrekenen toe? En ten tweede hoef je niet te denken dat ik zomaar dag in dag uit aantekeningen maak. Vaak weken achtereen niet, soms jarenlang niet. Noem je zoiets een dagboek?’
Hij knikte.
‘Goed. Dan kun je vragen: Waarom?’
‘Waarom houden mensen als wij dagboek?’
Eerst maar negatief: niet uit belangstelling voor de eigen persoon. En ook niet om een gelegenheid te creëren terugblikkend de continuïteit van onze eigen levensweg voor ons te zien, om in academische termen uitgedrukt een samenhangend beeld van onszelf als biografisch een geheel
| |
| |
vormende persoonlijkheden te krijgen. Wie zou daar iets aan hebben? Nee, alleen dat de dingen die we beleven (en daarmee bedoel ik niet alleen alles wat ons overkomt, maar ook hoe wij op hetgeen ons overkomt reageren of niet reageren) kenmerkend zijn voor datgene wat er met mensen nu in het algemeen kan gebeuren.
Wat ons, ieder van ons, nu kan overkomen is bijvoorbeeld dat je van je recht beroofd wordt. Dat hebben miljoenen tijdgenoten op de gruwelijkste manier, deels mee-doend, deels mee-lijdend, moeten doormaken; en ik ben in dezen als verdreven jood niet helemaal onkundig. Daarover bijvoorbeeld heb ik in mijn dagboek geschreven. - Of ons kan bijvoorbeeld gebeuren (‘kunnen’ is wel een bescheiden uitdrukking, want het gebeurt ons allemaal elk ogenblik) dat gebeurtenissen die iedereen zouden moeten treffen, omdat ze inderdaad iedereen kunnen betreffen - je ziet, ik heb het alweer over Auschwitz en Hirosjima -, ons onverschillig laten; omdat ze zich namelijk te ver weg van ons afspelen, buiten de periferie van onze eigenlijke levenssfeer; of omdat ze eenvoudig te groot zijn om ze te kunnen vatten, om erop te kunnen reageren of ze in de herinnering te bewaren. En over deze desinteresse, die voor de mens van tegenwoordig niet alleen buitengewoon typerend maar domweg fataal is, en waarvan wel nauwelijks één tijdgenoot zou mogen zeggen dat hij er niets mee te maken heeft - over dit tekort heb ik in mijn dagboeken herhaaldelijk aantekeningen gemaakt. Begrijp me goed: in zulke notities heb ik dus juist niet vastgelegd wat ik beleefd heb; maar omgekeerd - ik zou het zonder meer een negatief dagboek kunnen noemen - datgene wat ik niet beleefd heb; het schandaal dat dingen geen belevenissen geworden zijn, niet konden worden; het schandaal dat ik met honderden miljoenen tijdgenoten heb gedeeld en deel en dat aanzienlijk belangrijker is dan al mijn werkelijke belevenissen, hoe interessant of origineel die ook mogen wezen. Interessant of origineel doet er hier niet toe, beslissend is wat nu alledaags is - maar dan wel het alledaagse waar we vanuit een onalledaags perspectief tegenaan kijken; het alledaagse waarmee we ons, ofschoon wij er ook aan deelnemen, toch niet identificeren zodat we het kunnen opschrijven en aan de kaak kunnen stellen.’
Mijn vriend krabde op zijn hoofd.
‘Wat is er?’ vroeg ik.
‘Dat zal geen bestseller worden,’ dacht hij.
‘Daar heb je volkomen gelijk in. Wat iedereen interesseert is altijd alleen maar het meest persoonlijke. En dat ontbreekt. Naar mededelingen als dat ik in december wanneer het vriest dat het kraakt een zwoel augustusgedicht heb gemaakt, of dat ik tot mijn ontzetting vaststel hoe diepgaand ook nu nog mijn erotische smaak door het eerste bloot dat ik vijftig jaar geleden op een achterplaats in Breslau heb gezien gevormd is - naar
| |
| |
dergelijke privézaken, die nog helemaal niet zo lang geleden rustig in dagboeken mochten staan, zul je vergeefs zoeken. Maar zulke dingen op te dissen of zelfs maar een publiek voor te zetten, zou mij tegen de achtergrond van de dingen die op dit moment ertoe doen: van Auschwitz en Hiroshima, niet alleen onbenullig lijken maar zelfs onfatsoenlijk; en niet onfatsoenlijk omdat het om seksuele zaken gaat, maar omdat het privéaangelegenheden betreft, omdat het namelijk schaamteloos is in een apocalyptische tijd eigen privézaken, ook al zijn ze nog zo kuis, voor anderen als iets belangrijks te etaleren. - Kortom: wat mij interesseerde en wat mij niet schaamteloos maar legitiem leek om op te schrijven zijn de belevenissen en ervaringen die hoewel ze de mijne zijn niet alleen de mijne zijn. Wanneer ik belang in deze belevenissen stel en op de belangstelling van anderen reken, dan is dat omdat ik net als ieder ander een barometer ben, waarop ik, en wel voortdurend, de weersgesteldheid van de tijd kan aflezen. Ik herhaal: iedereen is zo'n barometer. Ipso facto heeft iedereen met zijn eigen leven een stuk hedendaagse wereld bij zich, oftewel hem kostenloos ter beschikking gesteld materiaal waaruit hij te allen tijde kan putten, niet zozeer om zichzelf maar om de wereld en tijdgenoten van nu te leren kennen en te informeren: namelijk zich zelf. - Er is een uitspraak die Diogenes in de mond is gelegd: Omnia mea mecum porto, Alles wat van mij is draag ik bij me. Misschien kun je naast deze grootse autarkiespreuk een andere leggen, de spreuk Omnia vestra mecum porto, dat wil zeggen: Alles wat u toebehoort, alles wat u kan gebeuren, kan ook mij gebeuren; al uw mogelijke reacties of reactiegebreken kunnen ook aan mij worden vastgesteld -kortom: wie bij zichzelf naarbinnen kijkt vindt ook de anderen en ook de wereld; wie over zichzelf rekenschap aflegt, legt daarmee ook over de anderen rekenschap af; en misschien mag hij er zelfs op hopen dat hij daarmee ook voor anderen rekenschap aflegt als hij daarmee anderen helpt. Deze spreuk kan natuurlijk alleen iemand hanteren die zich ondanks zijn zelfbeschouwing niet voor een uitzonderlijk wezen houdt of zelfs voor het middelpunt van de aarde - waartoe het schrijven van een dagboek verdomd gemakkelijk kan verleiden. Zulke waarnemers moeten alleen in zoverre uitzonderingen zijn dat ze nu juist in plaats van alleen maar te ‘beleven’ proberen zich op de hoogte te stellen van hun (en eveneens door anderen opgedane) ervaringen en die vastleggen. Spiegels worden geen speciale apparaten door datgene wat ze weerspiegelen maar alleen door het feit dat ze de wereld weerspiegelen.
‘Jouw dagboeken gaan dus helemaal niet over jou?!
‘Te eenvoudig,’ antwoordde ik. ‘Ze zijn wel van mij maar niet over mij. En alleen de aantekeningen die niet alleen over mij gaan en niet alleen over mij zelf iets zeggen vind ik gerechtvaardigd. Dat is warempel geen paradoxie. Je hoeft alleen maar aan de experimenten te denken die
| |
| |
bepaalde artsen aan hun eigen lijf uitvoeren. Wanneer zij hun reacties op niet eerder geteste middelen observeren en registreren, dan doen zij dat nooit omdat zij in zichzelf of in hun individueel-psyschologische reacties geïnteresseerd zijn; maar alleen omdat ze weten dat ze ‘omnia vestra’ met zich meedragen; dat dus datgene wat ze bij zichzelf vaststellen ook voor anderen kan gelden en zodoende misschien ook voor anderen nuttig kan worden.-
En nu nog een laatste opmerking over datgene wat mijn dagboekaantekeningen niet zijn: nooit zit daar de bedoeling of zelfs maar de hoop achter wat ik beleefd heb (en dat wil altijd zeggen: wat geweest is) van z'n geweestzijn en vergankelijkheid te ontdoen en het op die manier te vereeuwigen. Dat moet ik er nadrukkelijk bijzeggen, omdat achter de meeste dagboekbladzijden van de wereldliteratuur net als achter de meeste historische beschrijvingen, monumenten of foto's de hoop schuilgaat, wat geweest is in het heden te behouden, het op die manier te redden. Voor mij speelt dat ‘reddingsmotief’ geen enkele rol. Integendeel: in de meeste gevallen heb ik duizend keer liever dat ik voorzover het in mijn macht ligt het voorbije door het vast te leggen weer als niet gebeurd laat verschijnen, het dus in plaats van te redden weg kan denken. Aangezien dat niet kan, moet het opschrijven er op z'n minst toe bijdragen dat het toekomstige ongedaan gemaakt wordt, dat het toekomstige gered wordt: om te voorkomen dat de dingen die ik beschrijf zich herhalen. Bijna elk ‘Zo was het’, bijna elk ‘Dit heeft zich zo en zo afgespeeld’ betekent uiteindelijk: ‘Zo of zo mag het niet nog eens gebeuren. Niet nog eens.’- De beelden die ik op papier zet zijn dus niet bedoeld om iets in ere te houden of eerbiedig te memoreren; ze lijken eerder op de afbeeldingen van ongelukken die hier en daar langs de snelweg gezet worden als waarschuwing. Mijn beelden dienen ook ter waarschuwing. Voor zwartomfloerste opnames van mijn ach alreeds voorbije of echt al totaal verzonken verleden is in mijn levensruimte geen plaats. Want de wanden zijn tot in het kleinste hoekje met zulke waarschuwingsbeelden beplakt; en sommige ervan heb ik zelfs al over elkaar heen moeten plakken.’
En nu een stuk uit mijn dagboeken.
Mei 1950
‘Park van Schönbrunn. - Op een bank gesprek met een lagere ambtenaar N., ongeveer veertig, oude stempel, hogere middenstand, gymnasiumopleiding. - Toen hij merkte dat ik niet van hier ben begon hij ongevraagd te vertellen. En hoewel hij tussendoor herhaaldelijk vroeg of hij mijn tijd in beslag nam, werd hij van zin tot zin wijdlopiger. In drie zinnen de feiten:
Tijdens de beschieting verloor hij ook nog zijn oude moeder. Aan ou-
| |
| |
derdom bezweken. Op een paardenkar liet hij het lijk de stad uit rijden en haar buiten begraven.
In die drie zinnen kan zijn wijdlopige vertelling worden samengevat. Er moet nog wel aan worden toegevoegd dat de dood van zijn moeder hem in een uiterst vervelende situatie bracht: vanaf de dag van de begrafenis hebben zijn buren hem namelijk uitgescholden en als een stuk vuil behandeld. En dat doen ze kennelijk nog steeds.
Waarom en uit wat voor gevoelens zal ik zometeen onderzoeken. Eerst nog alleen dit: het oordeel dat hij zich ergens aan schuldig heeft gemaakt wees N. zelf niet helemaal van de hand, zoals hij helemaal een onzeker iemand leek te zijn, een persoon in wiens ogen het oordeel van anderen alleen al door zijn bestaan gerechtvaardigd is. Anderzijds had ik de indruk dat hij mij als buitenstaander de zaak alleen maar daarom zo breed uit de doeken deed omdat hij uit mijn mond iets van lof hoopte te horen, althans een andersluidend oordeel. -
Nu het probleem, waarom zijn buren hem voor rotte vis hebben uitgemaakt.
1. De oorspronkelijke animositeit betrof vermoedelijk helemaal niet hem maar zijn moeder. Waarschijnlijk namen zij de oude vrouw kwalijk dat zij überhaupt bestond. Het heeft er alle schijn van dat de akelige nazidoctrine, die verkondigt dat mensen die economisch niet meer rendabel zijn het leven niet waard zijn, juist in zulke wanhopige situaties als de belegering haar laatste triomfen heeft gevierd. De oude vrouw was voorheen niets meer dan ‘een extra eter’, dus een belasting.
2. Tegelijk vonden zijn buren het vermoedelijk belachelijk dat een volwassen man in zulke benarde dagen nog een moeder had. N. was niet getrouwd, stond in de buurt misschien als moederszoontje bekend. Het idee dat hij tijdens het bombardement of de beschieting zijn moeder om raad vroeg of zelfs bescherming bij haar zocht, moet iets onverdraaglijks voor hen zijn geweest.
3. Levend was de vrouw hun dus al een doorn in het oog. Maar meer dan dat ze bestond, meer dan dat N. haar nog had, verdroot het de buren ook nog dat zij een natuurlijke dood stierf, dat zij de onbeschaamdheid had dood te gaan. Bij haar zelf konden ze hun verbittering niet meer kwijt. Aangezien mensen niet alleen schuldig zijn door wat ze doen, maar ook door wat hun overkomt, was hij nu schuldig. Dat hij in de dagen van verminkte en onder het puin begraven mensen zich de luxe permitteerde zijn moeder zoals in de dagen van de grootste vrede te laten ‘ontslapen’, moest hen uitermate wantrouwend stemmen. Hetzelfde wantrouwen dat onze buurman wekte toen hij in de hongertijd uit zijn keukenraam de geur van goelasj liet opstijgen. Ergens, zo concludeerden zij met de logica van
| |
| |
de harteloosheid, ergens moest N. onsolidair zijn; heimelijk iets hebben opgepot wat zij niet hadden: bezat hij niet een vertrek dat hij hun nooit genoemd en nooit getoond had, dat zo goed voor de hel was afgesloten dat het de gewelddadige dood nog buitensloot en voor de natuurlijke dood nog als onderkomen kon dienen? -
4. Meneer N. had, zoals gezegd, de zonder bloedvergieten gestorvene in een door een knol getrokken kar laten weghalen. Het transport hadden ze met hun eigen ogen gezien, in de pauzes tussen de beschietingen die ze gebruikten om snel hun doden in hun tuin onder de grond te stoppen. - En dat hij niet hetzelfde deed; dat hij zich daarvan afzonderde, dat hij in staat was in die dagen, waarop je de straat nauwelijks kon oversteken, waarop karren niet bestonden, waarop paarden mythologische wezens waren (van hulpkrachten maar helemaal te zwijgen) - dus dat hij op zo'n dag een begrafenisplechtigheid had kunnen verzorgen, dat was de onsolidariteit ten top. Vreselijk diepe wateren moesten dat zijn, hij had ongetwijfeld buitengewone betrekkingen en beschikte over onuitputtelijke bronnen.
In ‘normale tijden’ is het idioot iemand erom te benijden dat hij zijn moeder kan begraven. Maar meneer N. zal niet helemaal ongelijk gehad hebben toen hij de reactie van zijn buren in de simpele formule samenvatte: ‘Niks als jaloersigheid.’ (Overigens voegde hij er ad hominem, om mijn instemming af te dwingen, aan toe: ‘Net zoals ze jaloers waren op de joden.’ En ik knikte om het niet nog ingewikkelder te maken.)’
‘Dag daarna. - Eigenlijk schandalig dat de jaloezie op de begrafenis van zijn moeder meneer N. helemaal niet verbaasde. Alsof het vanzelfsprekend was dat gemoedsaandoeningen, niet in staat te veranderen, ook als alles in rep en roer is dezelfde blijven als in het gewone leven. Maar waarschijnlijk heeft hij gelijk. En voor de afgunst maakt het helemaal niet uit of ze op een doordeweekse dag of op een apocalyps, op een boterham met kaas of de begrafenis van moeder betrekking heeft.
Bestaat niet juist daarin, dus in de ontzettend wijde kloof tussen gebeurtenis en gevoel, het helse van alle verschrikkelijke gebeurtenissen?’
‘Dag daarna. - De indruk die N.'s handelingen en motieven op mij maken bestaat niet alleen maar uit bewondering. Maar voordat ik uitleg waarom, schrijf ik ondubbelzinnig verder dat zijn zoektocht door de brandende stad naar paard en wagen en koetsier niet alleen bewees dat hij onvermoeibaar was, niet alleen een buitengewoon organisatievermogen bezat maar ook echte heldenmoed.
Maar waarom hij heldhaftig was, dat is een heel andere vraag. Wanneer het eenvoudig om eerbied voor zijn moeder was gegaan of om respect voor een dode, dan was kritiek natuurlijk misplaatst geweest. - Maar
| |
| |
wie hem zoals ik gezien heeft: de angstige en serviele man die aan een stuk door groet en dank-u-wel zegt (zelfs al praenumerando, wanneer een kennis aan het eind van de laan opduikt) en wiens verdraaide houding het vleesgeworden excuus is, dan weet je dat dit geen afstammeling van het geslacht Antigone is. - Hoe ongerijmd het ook klinkt: zijn heldhaftigheid was een soort lafheid, minstens een soort onzelfstandigheid.-
Als hij voor de beschieting en het vuur onzettend bang was geweest, was dat normaal geweest. En dat zou ik hem des te minder hebben kwalijk genomen omdat ik zelf de beschieting niet heb meegemaakt en hij die angst immers overwonnen heeft. Maar hij was voor iets anders veel banger, een angst waardoor hij de doodsangst overwon: hij was bang om tegen een gebruik in te gaan. ‘Ja,’ zei hij namelijk letterlijk, ‘als ik toentertijd geweten had hoe gebruikelijk het al was familieden in je eigen tuin te begraven’- hij veegde zijn voorhoofd af - ‘wat had ik mij dan niet allemaal kunnen besparen.’ (Gebaar van groot verlies.) ‘En,’ ging hij met nauwelijks verholen spijt verder, - en opeens begreep ik waarom hij zijn buren niet helemaal ongelijk gaf - ‘en nu zit ik ermee en kan ik het plafond in de muzieksalon niet laten repareren. Wat ze daarvoor vragen.’-
Nee, hij was geen kleinkind van Antigone. Niet om zoals Antigone de doden de laatste eer te bewijzen, niet om de beschaafde manieren te redden was hij van hot naar her door brandende staten en over ontwortelde bomen gestruikeld; maar alleen om zich aan het gebruik te houden. Als hij zich heldhaftig gedroeg dan omdat hij star was, omdat hij domweg niet in staat was iets te laten wat men nu eenmaal deed. (Helaas wist hij toen alleen maar niet dat men dat al niet meer deed.) Dat er situaties zijn waarin gebruiken niet meer gelden was nog niet tot hem doorgedrongen.
“En stelt u zich eens voor, waarde doctor,” besloot hij plotseling alsof dat er onmiddellijk op aansloot (en voor hem hoorde dat er ook onmiddellijk bij), “in het begin van de belegering zat er in de eetkamer een scheur; en, waarde doctor, als we geen boekenkamer hadden gehad, zouden we in de slaapkamer hebben moeten eten.” En weer zijn voorhoofd afvegend: “Mensen als wij.” -’
‘Dag daarna.- Misschien kan ik toch proberen het geval iets geduldiger te beoordelen. Misschien zijn de situaties waar mensen in geplaatst worden, onredelijke eisen in absolute zin, gewoon te moeilijk dan dat de doorsneemens er psychisch tegen opgewassen is. Zo gezien was meneer N. eenvoudig een Don Quichot. Weliswaar een negatieve Don Quichot: hij vocht niet tegen windmolens alsof het legers waren, maar tegen legers alsof het niet meer dan windmolens waren: brand en bommen van de ineenstortende stad vatte hij op alsof het lastige alledaagse dingen waren. Het enige wat voor hem waar en werkelijk was, was de wereld waarin men dit en dat deed, nee: doet - daarmee vergeleken was de wereldge-
| |
| |
schiedenis, zelfs de apocalyps, een niet geldig, ongeloofwaardig, onwerkelijk intermezzo.
Voor hem was de wereld van gewoonten en gebruiken de enig werkelijke en daarom ook de enige die voor iedereen gold; daarom kan hij het ‘intermezzo’, d.w.z. de apocalyptische situatie waar hij in terechtkwam, uitsluitend als particuliere gebeurtenis, bijna alleen maar als een onbetekenende droom opvatten; dus als onderbreking van iets wat men aan zichzelf (“ons soort mensen”) en de gangbare zeden en gewoonten verschuldigd is. Maar die onderbreking is ergerlijk en schandalig omdat men het niet “verdiend” heeft, omdat men de wereld toch niets gedaan heeft. De wereldgeschiedenis vat hij dus op als een unfaire partner bij een particulier handeltje, een handeltje waar men zich uit voorzichtigheid helemaal niet mee had ingelaten. “Dat het ons ook moest treffen,” klaagde hij hoofdschuddend, “terwijl we ons toch altijd rustig gedragen hebben. En werkelijk niemand reden tot irritatie gegeven hebben.” -
“En weet u nu,” vroeg ik bij het opstaan, “waar uw moeder ligt?”
“Dat is het nu net,” mopperde hij en boorde zijn stok diep in de kiezelgrond. “Maar die hun mensen in hun tuin onder de grond hebben gestopt - die weten het, de ploerten.”
Toen ging ik. Maar in mijn oren klonk nog: “Niks als jaloersigheid!”
| |
Naschrift van de vertaler
Als bedaagdere en wijzere mannen dan ik in huis heb tot de slotsom komen dat zij de tijd die hun rest wat lezen betreft liever besteden aan het herlezen van de klassieken, pas ik. Wat literatuurgeschiedenis betreft, kom ik al vaak genoeg op de koude koffie wanneer ik teksten herlees die ooit indruk op me maakten. Hoe pak je in je eigen leesgeschiedenis een historische lectuur aan? Beginnen bij jezelf, natuurlijk; een uitweg is ook: genieten van de gedateerdheid. Zo kun je ook je eigen oude gedachten als document lezen; vraag alleen niet wat ze documenteren.
Günther Anders was in veel opzichten zijn tijd vooruit, spijtig voor hem is, dat toen men hem kon lezen het meestal te laat was. Het is als met schoenen en bril, ook al doe je aan geen enkele mode mee, op foto's zie je meteen in welk jaar het was. En zo is het ook met dictie - die term gebruik ik maar bij gebrek aan beter voor de combinatie van woordkeuze, zinsbouw, accenten, toonhoogte enzovoort. Waarom is de tekst van Anders die ik hierboven vertaal zo definitief gedateerd? Waarom is duidelijk, maar waar zit het 'm precies in? En waarom is de veel meer gedateerde moraliteit uit 1950 die hij daarna als citaat uit zijn dagboek offreert beter te genieten? En waarom vind ik die gedateerdheid bij het vertalen bijna pijnlijk? Er zijn zinnen die ik in die tijd of ook later nog zelf heb gebruikt. Wanneer ik ze nu - al vertalend - in de mond neem, zou ik ze willen inslikken. Is het al zover met de zelfcensuur? Dat lijkt me ook al een te groot woord. En wellicht schuilt juist daarin de gedateerdheid: in de grote woorden. Maar dat niet alleen. Een tijd terug was ik begonnen een aantal glossen uit Minima moralia van Adorno te vertalen. Ik ben ermee opgehouden omdat ik zelfs bij de gedachtengang waarvan ik dacht dat die nog hoogstactueel
| |
| |
zou zijn, hele zinnen of zinswendingen, vaker bij- dan hoofdzinnen, als het mocht weg had willen laten. Er bleef niet veel van over: enkele zinnen, spreuken.
Ik ga het niet analyseren, ik houd het er maar op dat het de explicietheid is die mij nu stoort. Bij het lezen sla je over wat je kunt missen; als je vertaalt moet je elk woord vertalen. Het attendeert mij er weer eens op dat er weinig teksten zijn die echt van zin tot zin een gedachtengang ontvouwen - zelden dat je iemand tegenkomt die hardop denkt - en de spiegelzijde daarvan is de lezer die in een essay, betoog of zelfs wetenschappelijke tekst doorgaans zinnen van zijn gading bij elkaar sprokkelt; dat is dan wel precies de definitie van lezen. Nog opvallender is het wanneer je probeert na te gaan wat er van een spreker overkomt of liever overblijft, ik bedoel van wat hij zegt want meestal onthoudt men zijn haarcoupe, de glimmende schoenen, het gesnuif en een enkel bonmot - de rest is ruis.
De tekst van Anders over het dagboek vond ik in een oud boekje: Das Tagebuch und der moderne Autor uit 1982, een pocketuitgave van een uitgave van 1965 waarin auteurs als Heinrich Böll, Elias Canetti, Wolfgang Koeppen en Arno Schmidt over het dagboek schreven, toen zeker voor moderne schrijvers beslist geen courant genre. Vandaar de barse opening van Anders. Het typeert zijn dwarse instelling. Al even kenmerkend is, wat de subjectieve aspecten van het genre aangaat, de harde toon die hij aanslaat. Lichtheid is niet zijn fort, anderzijds - dat blijkt ook uit het dagboekfragment - heeft hij een eigen gevoel voor humor; alleen wordt sarcasme door weinig mensen leuk gevonden, zelfs niet als de hardhandige in eigen vlees snijdt. Zoals hem de urgentie van de wereldproblemen ertoe brengt alles wat daartoe niet bijdraagt opzij of naar later te schuiven, lijkt hij een moralist, zij het dat hij voor zichzelf minstens zo streng is als voor anderen. Toen hij zich in de jaren '70 als verdediger van de kitscherige televisieserie Holocaust opwierp, was dat niet omdat hij dat echt een voorlichtingsfilm vond; hij had alleen nog meer de pest aan de mensen die meteen vonden dat zoiets niet mocht en kon.
Het verschil in de dagboektekst tussen commentator en verteller heeft ook met het expliciete te maken. Al te expliciet is ook de auteur die bij voorbaat denkt dat hij zich voor elk woord moet verdedigen. Dat zegt tevens iets over die tijd en over Anders die alles om zich heen, zichzelf incluis, als gevaar op de weg zag. Of Umberto Eco aan Anders heeft gedacht toen hij in de jaren '70 zijn boutade ‘Apocalyptici en aangepasten’ afstak, dat weet ik niet; Adorno is een van de weinige namen die hij noemt. ‘Ons verwijt aan de apocalyptici is echter dat zij zich nooit wagen aan de concrete bestudering van de produkten, en de manier waarop ze werkelijk worden geconsumeerd.’ Die zin in elk geval is op Günther Anders helemaal niet van toepassing, eerder vat Eco daarmee Anders'verwijten tegen de academische filosofen samen. Maar een apocalypticus was hij, en in dat zwarte perspectief van en door enkele monothematische onderwerpen bezeten. Wat heeft hij zich daarmee niet allemaal ontzegd, ook aan onderwerpen? ‘Duizend keer liever,’ schreef hij aan een vriend, ‘zou ik ook nu nog aan mijn oude voorkeur voor zwerven toegeven en in allerlei vreemde plaatsen onderduiken; bijvoorbeeld uitzoeken hoe het met het raadselachtige perspectief van de hedendaagse landschapsschilderkunst gesteld is of met het irritante intervalsysteem van de Japanse muziek (...) Ik zou zelfs toegeven dat het thema van mijn enkelsporige bezigheid weinig oplevert en iets stompzinnigs heeft. (...) de apocalyps is ontegenzeggelijk heel vervelend.’ (JFV)
|
|