| |
| |
| |
Günther Anders
Dagboekaantekeningen
Wenen, oktober 1950
Uitgenodigd bij de T.'s - daar was ook L., architect, joods, heeft zijn familie verloren in Auschwitz. Na tien jaar, eerst in kampen en daarna als rondzwervend emigrant te hebben doorgebracht, is hij in 1948 hier teruggekeerd. Hij geldt nu als expert op het gebied van alle mogelijke problemen met verblijfsvergunningen, inreis- en uitreisvisa. Hij vertelt:
‘Drie weken geleden komt Huber in mijn kantoor, een van mijn tekenaars, een betrouwbare man, midden dertig, dacht ik, en vraagt of ik een paar minuten tijd voor hem heb. Hij zou met een groep Oostenrijkse technici emigreren, naar Australië, waar hij kon meewerken aan een groot nieuwbouwproject. ‘Gefeliciteerd,’ zeg ik, ‘U komt dus afscheid nemen?’
Hij haalde zijn schouders op. ‘Ik dacht dat u me misschien raad zou kunnen geven.’
‘Zeg het maar.’
Hij weet niet meteen wat hij moet zeggen. Dan: ‘Ik krijg namelijk geen uitreisvisum.’
‘En waarom niet?’
Weer aarzelt hij. Deze keer zelfs nog wat langer. Dan slikt hij en zegt: ‘Ik ben namelijk in '46 veroordeeld.’
Pauze.
‘U moet weten,’ wendt de architect zich tot ons,’ dat indertijd alleen maar heel fanatieke nazi's veroordeeld werden. Criminelen. Ik schrok dus. Hoe dom het van deze Huber was om zich juist tot mij te wenden, en hoe schaamteloos, hoe oneindig schaamteloos, dat kwam in dat eerste moment niet eens in me op. Dus ook niet de gedachte hem eruit te gooien.
De man ziet dat ik schrik. En omdat hij niet bepaald overgevoelig is, geeft hem dat moed. Op welwillende toon, ja, op zijn manier goedmoedig, zegt hij namelijk: ‘Ik zal u niet opvreten, hoor meneer.’ En dan, langs zijn neus weg: ‘Ik hoorde toevallig alleen maar bij zo'n bepaalde groep.’ Notabene, ‘toevallig’ zei hij, en ‘alleen maar’. En toen, bijna opgewekt: ‘En toen hebben we gewoon een joodse villa leeggeruimd.’
| |
| |
‘Gewoon!’ herhaalde een van ons.
‘U moet bedenken,’ ging hij verder, ‘dat de man twee jaar bij mij gewerkt had. Heel bruikbaar. Een helder verstand, vaardig aan de tekentafel, een grote vent, knokig, met het gezicht van een theologiestudent van het platteland. Hij sleepte een beetje met zijn linkervoet. Ook dat had me vertrouwen ingeboezemd. Ik weet niet waarom. Hij was mij dus niet onsympathiek geweest en soms vertelden we elkaar moppen. - En nu was hij dus opeens een van hen. En altijd al geweest.
En daar stond hij dus, en zag dat ik een beetje aanmoediging nodig had. ‘Maar meneer,’ zei hij bemoedigend, ‘dat deden we natuurlijk alleen maar op bevel. Dus.’ Hij wachtte.
Hij wachtte vrij lang. Maar toen hij merkte dat zijn wachten niet zou helpen, deed hij alsof ik ‘Oh’ had gezegd. ‘En omdat ik nu eenmaal een pechvogel ben,’ besloot hij namelijk, ‘was ik toevallig de enige die ze nadien herkenden. Aan dit hier.’ Hij wees op een litteken op zijn voorhoofd. Toen pakte hij, om de zaak helemaal te bagatelliseren, een stoel, vroeg: ‘Mag ik?’ en ging zitten.
Nu was ik in elk geval zover dat ik kon denken. Of ik gooi hem eruit, dacht ik, en wel meteen; of we gaan praten. Ik deed het tweede.
‘ En ik moet u raadgeven?’ zei ik, meen ik, heel vlak, ‘Uitgerekend ik?’
‘Als u zo vriendelijk wilt zijn.’ - Jazeker, ‘vriendelijk’ zei hij, en het woord kwam zonder probleem uit zijn mond.
‘Ik neem aan,’ zei ik verder, ‘dat u weet dat ik een jood ben.’
‘Dat weet ik.’ - Daarna schudde hij zijn hoofd, als om te zeggen: voor mij maakt dat echt niks uit. En toen ging hij verder: ‘Men zegt dat u behoorlijk veel rondgereisd heeft, meneer. Dus ik dacht...’
‘Rondgereisd’ herhaalde ik.
‘Daarom vermoedde ik dat u verstand heeft van... dus tot wie je je in zulke gevallen wenden kunt. En daarom ben ik zo vrij geweest...’
‘Zeker,’ onderbrak ik hem, ‘Van zulke zaken heb ik verstand.’
‘Dat dacht ik ook.’
‘Dankzij u.’
‘Hoe bedoelt u?’
‘Dankzij u, zei ik. - Want wie heeft wie op reis gestuurd?’ Ik geloof werkelijk niet dat Huber deze retorische vraag meteen begreep. Hij fronste ten slotte zijn wenkbrauwen.
‘U begrijpt me uitstekend,’ zei ik, ‘Daar heeft u mijn hulp niet bij nodig.’
Hij wees vragend met zijn duim op zijn borst.
‘En wat u mij in tien jaar tijd gedwongen hebt moeizaam te leren,’ ging ik verder, ‘dat moet ik u nu in een stoomcursus bijbrengen.’
| |
| |
Bij deze woorden begon hij langzaam zijn hoofd te schudden. ‘U denkt dus echt, dat ik het geweest ben?’
‘Wie anders?’
‘Degene die u indertijd weggejaagd heeft?’
Dat was me te direct. Ik gaf geen antwoord. En we zaten een paar seconden tegenover elkaar zonder een woord te zeggen. U denkt misschien dat ik niets zei om hem door mijn zwijgen murw te maken. Of omdat ik hoopte hem er op deze manier uiteindelijk toch uit te kunnen gooien. Ik weet het niet. Ik denk dat ik eenvoudig niet tegen de situatie opgewassen was. Ik wist gewoon niet wat ik moest zeggen.
Maar wat hem betreft - met Huber gebeurde er blijkbaar iets. Opeens was zijn gezicht hulpeloos, wat helemaal niet paste bij die grofgebouwde, knokige kerel. Hij schudde zijn hoofd weer, maar deze keer niet om iets te ontkennen, maar omdat hij iets niet kon geloven. Wat, dat wist ik niet. Meerdere keren probeerde hij iets te zeggen, met een smekend, vertwijfeld gezicht.
‘Maar meneer!’ riep hij uiteindelijk, en hij veegde met de rug van zijn grote hand over zijn voorhoofd, ‘ik was destijds nog maar zeventien!’
*
Dr. L. keek ons aan. ‘Zeventien,’ herhaalde hij, als om het ons in te prenten. Blijkbaar was het ook hem nog niet gelukt, dit woord te verwerken. Want hij stond op, liep een paar passen en bleef toen, steunend op de leuning van zijn stoel, staan.
‘Voordat die Huber dit woordje “zeventien” had uitgesproken, had ik dus niets menselijks voor hem gevoeld. Hij was nu eenmaal ‘degene die’ - ook nu nog. Ik had hem er wel niet uitgegooid, maar eigenlijk toch alleen maar niet omdat ik van schrik geen kracht in mijn leden voelde. Dat woordje ‘zeventien’ gaf me natuurlijk ook geen kracht. In tegendeel: ik schrok er opnieuw van. Want ‘zeventien’, daar had ik niet aan gedacht. Maar de ontzetting dat ik tegenover een SA-man zat, die verdween nu. Ik keek op. Graag had ik de zeventienjarige in hem gezien. Ik weet niet waarom, maar waarschijnlijk verwachtte ik daardoor ook zijn onschuld beter te kunnen begrijpen. Natuurlijk vond ik geen spoor van de zeventienjarige. In tegendeel. Wat ziet hij er oud uit, dacht ik. Zo versleten. Minstens achter in de dertig. Maar dat kan niet. Ik begon te rekenen.
‘Waarom kijkt u me zo aan?’ vroeg hij.
‘Zeventien dus,’ zei ik. ‘Dan bent u nu dertig.’
‘Negenentwintig.’
‘Bedoelt u dat er intussen veel gebeurd is, tussen zeventien en negenentwintig?’
| |
| |
Hij knikte.
Ik duidde met mijn hoofd op zijn voet. ‘Stalingrad of zo?’
‘Tobroek.’
‘Maakt niet uit. Ook een gevolg daarvan.’
‘Van toen?’
‘Van toen u zeventien was.’
‘Ook dat was een gevolg, ja.’
‘En bent u nog altijd die jongen?’
‘De zeventienjarige?’
Ik knikte.
Hij haalde zijn schouders op.
‘U weet het dus niet zo precies?’
‘Maar u ziet toch dat het niet aan mij ligt. En dat het mij nog achtervolgt. Ook u schuift het mij toch weer in de schoenen.’
Een beetje gelijk had hij misschien wel.
‘En u vindt ook dat zo'n geruïneerde negentwintigjarige er voortaan steeds voor moet boeten. Voor de dingen die een zeventienjarige heeft uitgevreten. En dan ook nog op bevel.’
Plotseling was hij dus twee personen. Maar misschien waren dat er werkelijk twee, de zeventienjarige en die van nu. Ik gaf geen antwoord.
‘Vindt u dat echt?’
‘Daar kan ik niet zomaar “nee” op zeggen.’ zei ik bangelijk. ‘Te veel mensen hebben geboet. Als je dat boeten kunt noemen. Ik bedoel namelijk de volledig onschuldigen. Mijn zusters bijvoorbeeld. Die jullie op je geweten hebben. - Maar jullie moet men behandelen alsof er niets is gebeurd. Bij hen valt er niets meer goed te maken.’
Hij keek me vragend aan.
‘Auschwitz bijvoorbeeld,’ zei ik.
‘Oh ja.’
‘En nu komt u en u vindt dat alles allang weer in orde zou moeten zijn. En u verwacht absolutie... nee, het gaat u helemaal niet om absolutie, die heeft u helemaal niet nodig. Maar u vraagt bijvoorbeeld om raad, Huber.’
Ja, ik noemde hem plotseling bij zijn naam. Zonder ‘meneer’. Hoe ik daartoe kwam kan ik niet verklaren. Ik herinner me dat ik me daar meteen over verbaasde, omdat ik hem vroeger nooit zo genoemd had. Iemand de les lezen brengt je nader tot elkaar. Daar doe je niets aan. Het was beter geweest als ik hem allang de deur had gewezen. Zulke thema's zijn nu eenmaal te hachelijk. En het woord Auschwitz had ik nooit in zijn tegenwoordigheid mogen uitspreken, in elk geval niet zo. Op het moment dat mij zijn naam ontglipt was, was ik er ook werkelijk van overtuigd dat hij
| |
| |
van deze intimiteit meteen gebruik zou maken en met een ‘Ziet u wel’ of iets dergelijks zou reageren. Maar hij was ofwel niet ad rem genoeg, ofwel, weet ik veel, was het toch een restje fatsoen in hem. Ik zou het echt niet durven zeggen.
‘Meneer,’ zei hij in plaats daarvan op een toon die ik moeilijk kon wantrouwen, ‘ik wil heel eerlijk zijn. Die zeventienjarige dus. Die was al helemaal verdwenen toen het proces indertijd begon. Ik heb niet zo heel lang gezeten. En ook toen ik zat, kwam hij niet terug. Ik bedoel de zeventienjarige. Ik kon daar tenslotte niet steeds maar aan die zevenjarige denken. Dat was veel te ver weg. Ik bedoel de samenhang tussen toen en de... nou ja de straf, die kun je niet voortdurend voelen. Ik had intussen ook veel ergere dingen gezien. In de oorlog. Dingen die niet werden bestraft. Goed. Het is voorbij. En toen ik weer vrij was, bleef de zeventienjarige verder ook weg.’ Hij wees op zijn borst. ‘Hier heb ik in elk geval nooit meer iets van hem gemerkt, als u begrijpt wat ik bedoel.’
Ik knikte.
‘Tot de jacht op die papieren begon. En ik van het kastje naar de muur rende om die Australiëplannen op de rails te zetten. Toen kwam de zeventienjarige opeens weer uit zijn huisje.’
Dat begreep ik niet.
‘Zodadelijk begrijpt u het wel. Toen ik namelijk tot de hoogste instantie was doorgedrongen, groef men de zeventienjarige opeens weer op.’
‘Ik begrijp het nog steeds niet.’
‘Nou meneer, ik word vanwege dat uitreisvisum van de ene instantie naar de andere gestuurd. En wie zit daar als laatste?’
Ik had geen idee.
‘Iemand van toen. Van '38 bedoel ik.’ - En omdat ik het nog altijd niet begreep: ‘Mijn commandant van toen dus. Een hoge sa-officier.’ Hij trok een beetje verachtelijk gezicht. Ik zweeg.
*
‘Dus jullie hebben je werk niet echt goed gedaan,’ ging Huber na een poosje verder, ‘toen jullie hem achter dat bureau installeerden.’ Met ‘jullie’ bedoelde hij ons allemaal, die Hitler bestreden en overwonnen hadden, maar die de zege uit handen hadden laten glippen. Ook mij. En zijn globale hoon gold ons allemaal samen.
‘Het invullen van vacatures is niet mijn afdeling,’ merkte ik zo droog mogelijk op. ‘Maar waarom beklaagt u zich? U kon toch waarschijnlijk niets beters overkomen dan zo iemand te treffen?’
‘Dat dacht ik ook. Maar de tijden zijn toch een beetje veranderd.’
‘O ja?’
| |
| |
‘Want die man behoort toch niet meer tot de oude garde... in ieder geval niet in bepaalde gevallen. In het mijne bijvoorbeeld. - Ik kom dus zijn kantoor binnen, en daar zit een heel vreedzaam en eerzaam uitziende man over zijn papieren gebogen, met bakkebaarden als de oude Franz-Joseph. Maar van dichterbij komt meneer de ambtenaar mij bekend voor, en nog voor ik precies weet wie ik herken, voel ik een onaangename schok, bijna strek ik mijn arm uit voor een Hitlergroet en daaruit maak ik op waarvan ik hem ken, en dan weet ik ook ineens wie hij is. Ik voel dezelfde angst als toen, want hij ging toen verdomd pittig met ons om; en pas toen kwam dezelfde gedachte bij me op als die u zojuist had: ‘beter had ik het toch niet kunnen treffen’ en ‘we zijn nu toch oude kameraden’ en ‘dit geren van het ene loket naar het andere heeft ook lang genoeg geduurd.’ Ik sta daar en grijns triomfantelijk, maar het lachen vergaat me meteen al want hij kijkt op, hij is een beetje grijs geworden, zoals gezegd, een ambtelijke variant van de man van toen, maar verder de oude, precies de oude, dezelfde oogopslag als toen, geen wimpers en geen blik, eigenlijk is zijn oog alleen een ding, het lijkt of hij er niets mee ziet, hij kijkt hoogstens door je heen. En ik merk: hij kent mij, waarschijnlijk wist hij het al voor ik binnenkwam, op grond van de aanmelding... maar hij wil het niet weten, hij is vastbesloten zichzelf te verloochenen en zoals gezegd, mijn triomf is naar de maan. Misschien was ik niet het eerste geval van deze soort. Misschien heeft hij dagelijks van die gevallen. In elk geval kijkt ie dwars door me heen, ondervraagt me, naam, geboortebewijs enzovoort, als een wildvreemde, en hij hoopt misschien dat ik, als hij doet alsof hij me niet kent, ook zal denken dat ik me vergist heb. Een fantastische landgenoot.’
*
Zo vertelde Huber. Toen wachtte hij, vermoedelijk om uit mijn mond ook een afkeurende opmerking over zijn gemeenheid of over het ‘verraad’ te horen. Maar mij was het wel voldoende dat hij, een ex-nazi, een andere ex-nazi voor mij, een jood, afkamde; ik ging dus niet in op die smakeloze uitnodiging om hem nu bij te vallen. Overigens voelde ik ook helemaal geen verontwaardiging over het gebrek aan solidariteit van de ambtenaar. Ik spaar mijn emoties voor betere zaken. Ik ben nog wel altijd in staat tot morele opwinding, hoewel ik eigenlijk de portie die van mij verwacht kan worden allang meer dan gehad heb, en ik zou graag eens met rust gelaten worden; maar zoals gezegd, die opwinding haal ik uit andere bronnen. Ik paste er dus voor om met hem mee te denken en vroeg alleen: ‘En u heeft het er bij laten zitten en zijn spel meegespeeld?’
‘Eerst wel ja. Hij stelde zijn vragen zo snel achter elkaar dat het volsla-
| |
| |
gen onmogelijk was, ertussen te komen. Net als toen. Alleen in de woordkeus was hij ambtelijker. Na vijf minuten, juist toen ik dacht: nu begint het beraad, schoof hij zijn stoel achteruit en zei: een proces, u weet wel waar ik het over heb. Het spijt me. Daar valt niets aan te doen. U kunt de rechterdeur nemen. En toen riep hij: De volgende!’
‘En daarmee was de zaak beslist?’
‘Ja, daarmee was de zaak beslist,’ antwoordde Huber. ‘Natuurlijk was ik hem nu het liefst naar de strot gevlogen. Maar je wordt ook een dagje ouder.’
‘U heeft helemaal niets gezegd?’
‘Na afloop, ja. Toen ik de trap afliep. En op straat. Toen heb ik geen blad voor de mond genomen. Alleen was ie daar niet bij. Meneer de ambtenaar, schreeuwde ik tegen hem, indertijd, in '38, voerde u een andere titel dan nu, een flinkere. Weet u hoe oud ik toen was? Zeventien. En u? Veertig waarschijnlijk. Of vijfenveertig. Een behoorlijk volwassen man dus. Wie heeft destijds wie de sa ingeloodst? Kom, geef antwoord! Wie heeft wie dingen voorgelogen? Wie heeft wie gecommandeerd? Ik u? Of u mij? Waardoor heb ik mijn proces gekregen? En door wie? Nou, ziet u wel... Maar nu zegt u: Het spijt me, er valt niets aan te doen. - Zo, of ongeveer zo, heb ik dus met hem gepraat of geschreeuwd en geen blad voor mijn mond genomen - maar toch pas op straat, zoals gezegd... en uiteindelijk merkte ik dat de mensen naar me keken en toen ben ik meteen opgehouden en heb ik bij mezelf gezegd: afgelopen. Het is afgelopen met ons-kent-ons, afgelopen met het vertrek, afgelopen met Australië. En toen ben ik naar u toe gekomen.’
*
De architect zweeg en wiste zijn voorhoofd af. ‘Nou, wat zeggen jullie daarvan?’ vroeg hij ons ten slotte. ‘Het was natuurlijk een dwaas idee dat juist ik hem zou kunnen helpen. Maar stelt u zich eens voor dat er morgen een ander naar me toe komt, ook zo een die dergelijke dingen als zeventienjarige gedaan heeft, een Huber ii - maar deze keer met een verzoek waaraan ik wel zou kunnen voldoen. Wat moet je dan? Helpen? Mag dat? Of zou ik het moeten doen? Wat je ook zou doen - het verkeerd zijn. Wat je ook zou nalaten - het zou verkeerd zijn. Of niet?’ Niemand in de kring antwoordde iets.
Toen schreeuwde hij plotseling: ‘Weet u wat? Ik heb er genoeg van! Jazeker, schoon genoeg! Het is meer dan ik verdragen kan. Ik denk waarachtig dat ik weer wegga! Jawel, nog een keer emigreren! Heel ver weg van hier. Waar zoiets je niet kan overkomen! En als het moet naar Australië!’
| |
| |
Ik geloof niet dat Huber een cynicus is. Gewoon een doorsneemens, die in de wereldgeschiedenis terecht is gekomen en die, zoals iedereen wanneer zijn eigenbelang op het spel staat, niet te kieskeurig is. Toen hij bij de jood raad kwam vragen, was dat ook niet gemeen, maar gewoon een morele smakeloosheid. Ook zijn uitbarstingen, die begrijpelijk genoeg wantrouwen wekken, waren denk ik eerlijk. Middelmatigheid beschermt niet tegen vertwijfeling, en gebrek aan niveau is nog geen bewijs van oneerlijkheid. Verder was de aanleiding tot Hubers vertwijfeling volkomen terecht. De vraag of een dertigjarige moet lijden onder de gevolgen van wat hij als zeventienjarige, onder druk, gedaan heeft, blijft overeind, ongeacht hoe hoog of laag we het ‘slachtoffer’ aanslaan.
Natuurlijk is Hubers vraag niet beantwoord. Net zo min als de morele vraag van de teruggekeerde, waarmee deze ‘scène’ besluit. Wat ik opschreef, is niet meer dan een afschrift van wat hij vertelde. Maar zelfs dit afschrift lijkt me van belang, omdat morgen, of overmorgen, de monsterachtige absurditeiten die uit de huidige situatie zijn voortgekomen, al vergeten zullen zijn of ontkend zullen worden.
Wenen, oktober
Ieder ogenblik loop je het gevaar het te vergeten, en geen ogenblik mag je het vergeten.
Maar als je bedenkt dat de huidige bevolking bestaat uit de daders van gisteren en de slachtoffers van gisteren, zonder dat men het het individu kan aanzien tot welke van de twee groepen hij heeft behoord; dat ze in de tram naast elkaar zitten of zelfs opstaan voor elkaar; dat de voormalige sa-man, nu kellner, tegen de concentratiekampgevangene van gisteren, nu gast, ‘Ik dank u zeer, meneer’ zegt; dat de afgeroste de kassa beheert van degene die hem heeft afgerost; en dat, als bij geheime afspraak, in het dagelijks verkeer geen mens tegenover een ander rept van die kritische jaren, want joost mag weten wat er dan aan het licht zou komen - dus als je dat alles bedenkt, dan word je daar hondsberoerd van. Maar zoals gezegd, geen ogenblik mag je het vergeten: de huidige toestand is een aanfluiting van de bloedige ernst van die voorbije twaalf jaren, maakt ze ongeldig en degradeert ze tot een toneelstuk; en het toneelstuk is gewoon geschrapt, omdat er nu een ander stuk op de planken staat.
Bovendien mag je niemand nu verwijten maken over deze stand van zaken. Als de mensen verder moeten leven, is deze toestand vermoedelijk onvermijdelijk. Misschien zouden er meteen na de catastrofe mogelijkheden geweest zijn. Maar nu is het te laat. -
Dat twee voetbalelftallen, nadat ze elkaar op het scherp van de snede bestreden hebben, zich na de wedstrijd met elkaar vermengen is nog begrijpelijk. Maar wat zich hier heeft afgespeeld is toch tenslotte niet de
| |
| |
vermenging van mannen die elkaar slechts als sportlieden bestreden hebben. - Steeds weer doet me dat denken aan de oude legende over Lucifer, die een ogenblik van goddelijke onachtzaamheid benut om op de laatste bazuin te laten blazen; en hoe dan, opgewekt door het geschal van de Jongste Dag, de op kerkhoven en slagvelden kriskras door elkaar begravenen, de goeden zowel als de kwaden, haastig uit hun duister oprijzen; hoe ze zich in rijen beginnen op te stellen: hier de rangen van de martelaars, daar de rangen van de zondaars; hoe Lucifer de toeschouwer speelt en daar ruim de tijd voor neemt... tot hij hoort hoe God zich roert; hoe hij dan de repetitie vol leedvermaak laat afblazen en hoe allen, goeden en kwaden, zonder een woord van protest zich weer terugspoeden in hun duisternis; en hoe ze nu weer voor een paar duizend jaar kriskras door elkaar liggen in hun kerkhoven en hun slagvelden, alsof er niets was gebeurd.
Ja, alsof er niets was gebeurd. Alleen gaat het hier niet om doden, maar om levenden; en de levenden zijn er waarschijnlijk van overtuigd dat het in wezen bij zulke generale repetities zal blijven en dat werkelijke uitvoeringen nooit plaats zullen hebben.
Wenen, oktober
Alweer wilde iemand - deze keer was het een kelner - mij wijsmaken dat het nu vrede is en dat men elkaar eindelijk eens moet vergeven... wat niet alleen geklets is, maar schaamteloos: want wat ‘elkaar’ vergeven zou moeten worden na de misdaden waaraan alleen de ene partij zich schuldig heeft gemaakt, is onbegrijpelijk. Feitelijk is hier van ‘vergeving’ ook nooit sprake geweest. Alleen van amnestieën. En dat is een ander verhaal. Een ambtelijk verhaal.
Wat bedoelen ze toch met ‘vergeving’? Voor vergeving zijn er toch twee nodig: de berouwvolle en de vergevende.
In de omgang van mens tot mens is het een menselijk iemand misschien mogelijk om de niet-berouwvolle te vergeven, om hem te behandelen als iemand die zijn daad nooit gedaan zou kunnen hebben, want dat betekent vergeven misschien. En soms is die bereidheid misschien zelfs niet alleen mogelijk, maar ook succesvol: ze kan assisteren bij de geboorte van het berouw in de ander. In de omgang van mens tot mens.
Maar op collectief niveau bestaat zoiets niet. Geen situatie is onbenulliger dan die waarin de ene groep de andere, die zijn eigen onrecht ontkent, vergeving aanbiedt. Alleen al wie eigenlijk de partners zijn in zo'n transactie, blijft duister. Een pardon in meervoud is een onding. Net zomin als er een collectief berouw bestaat, bestaat er een collectieve vergiffenis... om maar helemaal te zwijgen van een collectieve vergiffenis waarbij de berouwvolle partner ontbreekt. Nee, in deze situatie, waarin
| |
| |
miljoenen zich medeschuldig gemaakt hebben door mee te doen, zijn er maar twee uitwegen. Opvoeding en vergeten. Maar omdat de tweede weg de makkelijkste is, die men niet eens hoeft te gaan omdat men zich kan ‘laten gaan’, is dat de weg die men is ingeslagen: die leidt tot de tegenwoordige situatie.
Wenen, oktober
In een tijdschrift wordt het probleem van de vergeving behandeld, en wel op een tegelijk zalvende en achterbakse manier. Wat een mengsel! Sommige mensen, heet het daar, zouden de christelijke deugd van de vergeving nooit geleerd hebben; ja, hun is daarvan blijkbaar nooit iets ter ore gekomen. Als de auteur van dit artikel de booswicht niet noemt, dan is dat omdat hij weet dat niemand de ‘niet-christen’ voorgezegd hoeft te krijgen, dat ieder alleen maar kan roepen: ‘Houdt de jood!’
Met andere woorden: zelfs na het vermoorden van zes miljoen joden durft men, en zelfs in de discussie over vergeving, de jood weer tot zondebok te maken; deze keer de toevallig overgebleven, de toevallig niet uitgeroeide jood. Niet de dader is schuldig - die herinnert zich zijn moorden vermoedelijk echt niet meer - maar het slachtoffer, omdat hij de slachting, de beul en het slachtoffer niet kan vergeten.
Wenen, oktober
Dacht verder na over het probleem van gisteren, en nu langs een heel andere kant, en ik vind nu de vraag of men al of niet dient te vergeven overbodig. Alleen al omdat de proporties van de misdaden in kwestie alle voorstellingsvermogen te boven gaan, ook het morele voorstellingsvermogen van een heilige te boven zouden gaan. Ik betwijfel of er een menselijk hart bestaat dat in staat zou zijn een paar miljoen vergasten ook maar te ‘bevatten’. Maar wat men niet kan ‘bevatten’, kan men ook niet vergeven. En wel daarom niet, omdat degene die vergeeft de daad (om die niet als ‘niet gebeurd’ overboord te werpen) om te beginnen uit de handen van de dader moet ontvangen, op z'n minst moet overnemen. Want vergeving is niets anders dan het mede-overnemen, wat in woorden uitgedrukt, zou luiden: ‘Wat jij als mens gedaan hebt, dat had ik als mens ook kunnen doen.’ Vergeving is identificatie in de aanvoegende wijs. Zonder deze identificatie in de aanvoegende wijs is vergeving onwerkelijk. Maar ik weiger mij met wat gebeurd is zelfs maar in de aanvoegende wijs te identificeren. En zelfs als ik het niet zou weigeren: de miljoenen vermoorden kan ik alleen maar uitspreken, niet bevatten. Ja, vaak kan ik het gebeurde niet eens verafschuwen, omdat ik het niet vatten kan. En ik vrees dat het om deze reden ook algemeen vergeten zal worden. Begraven onder zijn eigen onvoorstelbare proporties.
| |
| |
Wenen, november
Las K. het gisteren geschrevene voor. K. heeft, voor zover dat kon als je hier bleef, schone handen gehouden. Hij zei:
‘Ook de daders hebben niet kunnen vatten wat ze aanrichtten; de bergen van door hen vermoorden konden ze niet overzien; dus “wisten ze niet wat ze deden”. En dat “ze weten niet wat ze doen” is nog altijd reden tot vergeving geweest.’
Ik gaf toe dat wat ze aangericht hadden ook voor hen niet te overzien was geweest en was gebleven. ‘Maar,’ ging ik verder, ‘die onoverzienbaarheid was hun niet onwelgevallig; ze kwam hun zelfs goed uit. Bewust hebben ze haar als middel gebruikt om hun scrupules tot zwijgen te brengen. Wie dertig mensen in een schuur opsluit om ze te verbranden, die stuurt er ook rustig nog twintig meer achteraan. ‘Wat maakt het uit?’ denkt hij, ‘laten we het karwei afmaken.’ Zelfs voor een virtuoos in het berouw zou het geen verschil maken of hij er dertig op zijn geweten had, of vijftig. Want het geweten kent geen sommetjes, het kan niet tellen. Het maximum van de schuld is snel bereikt wanneer er nog veel werk te doen blijft. Men kan dus, als men eenmaal een slecht geweten heeft, er ‘met een gerust geweten’ nog wel een paar misdaden aan toevoegen; verder dan hij al uitgeslagen is, kan de morele seismograaf toch niet meer uitslaan. Juist omdat de schuld niet groter leek te worden, had men een vrijbrief voor de opeenstapeling van misdaden. En ziedaar: het schuldgevoel bleef niet alleen gelijk naarmate men meer moordde; in tegendeel: hoe groter het aantal doden, hoe duidelijker de moord het karakter van moord verloor; het werd ‘werk’, dat men hoogstens schuwde omdat het nu eenmaal werk, en zelfs smerig werk was.
De moord op een enkeling (als er geen andere gevolgd was) zou iedere dader waarschijnlijk gekweld hebben, ook twee moorden nog. Maar honderd vermoorden kan men niet berouwen; en hoe groter het aantal, des te beter men zich weer gaat voelen; en de massamoordenaar is al bijna weer een goeie kerel, die hard ploetert in het zweet zijns aanschijns.’
Uit Die Schrift an der Wand
VERTALING: PIET MEEUSE
|
|