ters als Sarah Kirsch, Adolf Endler, Karl Mickel en Volker Braun, tot de kritische en vernieuwende beweging in de poëzie die beïnvloed was door post-stalinistische Russische dichters als Achmadoelina en Vosnezjenski. Toen Mickel en Endler een bloemlezing uit deze ‘alternatieve’ poëzie wilden publiceren bij het Mitteldeutsche Verlag waar Erb redacteur was, leidde dit tot een rel; een groot aantal dichters distantieerde zich van de ‘nieuwe’ poëzie en het in het weekblad Forum georganiseerde debat over de dichtkunst eindigde in een overwinning van de conformisten. Elke Erb nam ontslag en werd ‘freischaffend’: ‘toen ik, door iedereen gewaarschuwd, ‘zelfstandig kunstenaar’ werd en hun onbewoonbare veiligheid (waar ze allemaal klaagden!) verliet: ouderlijk huis, gevestigde orde.’
Het ‘gelijk’ dat ze aan die houding had kunnen ontlenen toen de muur viel, was haar te gemakkelijk. Ze was niet bereid kritiekloos de nieuwe vrijheid van het kapitalisme te aanvaarden en toen de grote ontmaskering van collega's als Sascha Anderson (met wie ze de eerste keer op Poetry International was) als Stasi-informant begon, wenste ze niet voetstoots te aanvaarden wat Der Spiegel daarover schreef, maar schreef ze haar eigen commentaar in drie vlijmscherpe teksten (‘Drei Texte zu den Themen Anderson und Staatssicherheit’) waarin ze de rol van Anderson en andere collega's, maar ook haar eigen houding, onder de loep neemt. Zulke teksten staan in ‘Der wilde Forst...’ in samenhang met essays over politieke verantwoordelijkheid, de taal van de poëzie, vertaalproblemen en stukken waarin ze haar eigen gedichten herleest en probeert achteraf de context van hun ontstaan de begrijpen.
Het lijkt mij dat de taal waarvan Erb zich in haar gedichten bedient, sterk is beïnvloed door de talen van de politieke systemen waarin ze moest leren leven en waarvan ze zich moest leren bevrijden. Haar wantrouwen tegen het grote woord, het allesomvattende systeem, uit zich in een vaak uiterst karige taal, waarin ervaringen op hun houdbaarheid worden onderzocht. Vaak gaat het er daarbij om, simpele beelden van natuur en landelijk leven op te roepen, of taferelen van huiselijk leven uit te vergroten tot ze een essentiële, niet eerder vermoede betekenis krijgen. Zoals in het gedicht 16.12, dat voor het ‘vertaallaboratorium’ hierachter door een aantal dichters is vertaald - en dat, op een manier die in de verte aan Faverey doet denken, een beeld oproept, dat precies invult om het vervolgens weer weg te nemen: ‘ik wil/de natuur niet dicteren wat er geweest is’.