| |
| |
| |
Elizabeth Bishop
Gedichten
Vaag gedicht
- ik geloof dat ik haar droomde.
Ze spraken veel over ‘zonneroosjes’
of misschien ‘rozenzonnetjes’
- 'k ben er niet zeker van, maar iemand probeerde er een paar voor mij te krijgen.
(Twee of drie studenten hadden ze.)
Ze zei dat ze er thuis een paar had.
Ze bevonden zich bij de achterdeur, zei ze.
Een legerhuis? Nee, ‘een Marine huis.’ Ja,
Bij de achterdeur lag niets dan aarde
of datzelfde droge, monochrome sepia stro dat ik overal had gezien.
O, zei ze, de hond is er met ze vandoor.
(Een grote zwarte hond, een reu, danste om ons heen.)
Later, toen we thee uit mokken dronken, vond ze er een,
‘zo ongeveer.’ Deze is net begonnen. Kijk-
hier, het begint op een roos te lijken.
Het is - eh, een kristal, kristallen vormen -
Ik weet zelf niets van geologie...’
Vagelijk kon ik - misschien - in de matte
rozerode klomp van (naar alle waarschijnlijkheid) aarde
een roosachtige vorm ontwaren; zwakke glimmers... Ja, misschien
was er een geheim, een krachtig kristal dat zich daar binnenin ontvouwde.
| |
| |
Bijna zag ik het: de verandering in een roos
zonder tussenkomst van wortels,
stam, knoppen, enzovoorts; niets dan
van aarde naar roos en weer terug.
Kristallografie en zijn wetten:
iets dat ik heel graag had willen studeren
tot ik erachter kwam dat er veel gereken aan te pas komt,
dat wil zeggen, wiskunde.
Zonet, toen ik je opnieuw naakt zag,
dacht ik dezelfde woorden: zonneroosjes, rozenzonnetjes...
Roos, worstelend, werkzaam, om zichzelf te tonen
zich al plooiend te vormen,
onvoorstelbare verbindingen, ongeziene, glanzende randen.
Zonneroos, ongevormd nog, vlees dat ontstaat, kristal voor kristal,
duidelijke roze borsten en donkerder, kristallijne tepels,
roos-zon, roos-kwarts, rozen, rozen, rozen,
rozen onttrokken aan het lichaam
en de nog donkerder, zuiverder roos van je sekse -
| |
| |
Strandloper
Het razen naast hem neemt hij als vanzelfsprekend aan,
en ook dat de wereld van tijd tot tijd te schudden leek.
Hij rent, rent zuidwaarts, superstipt, stuntelig
in een toestand van bedwongen paniek, een student van Blake.
Het strand sist als vet. Links van hem
glijdt een laagje water schuivend heen
en weer en glaceert zijn donkere broze pootjes.
Hij rent, rent er dwars doorheen, achtgevend op zijn tenen.
- Of liever, op het zand ertussen,
waar (geen detail te min) de Atlantische Oceaan
snel naar achteren en naar onderen trekt. Terwijl hij rent,
ziet hij de korrels meegezogen gaan.
De wereld is een mist. En dan weer
minutieus, onmetelijk en helder. Het tij
is hoog of laag. Hij zou niet kunnen zeggen welk van de twee.
Zijn snavel doelgericht; totaal in beslag genomen is hij,
op zoek naar iets, naar iets, naar iets.
Arme vogel, hij is bezeten!
De miljoenen zandkorrels zijn zwart, wit, geelbruin en grijs,
gemengd met korrels kwarts, roze en amethist.
| |
| |
Sestina
Septemberregen valt op het huis.
In het zwakke licht zit de oude grootmoeder
in de keuken met het kind
naast de Kleine Wonder Kachel
en leest de grappen uit de almanak,
verbergt al lachend en pratend haar tranen.
Zij denkt dat haar vloed van tranen
en de regen die tikt op de dak van het huis
beide voorspeld zijn door de almanak,
maar alleen geopenbaard aan een grootmoeder.
De ijzeren theeketel zingt op de kachel.
Ze snijdt wat brood af en zegt tot het kind,
Tijd voor thee nu; maar het kind
kijkt naar de ketel en diens kleine harde tranen
hoe die als bezeten dansen op de hete zwarte kachel,
zoals de regen daarboven danst op het huis.
Al ruimend hangt de oude grootmoeder
op aan zijn koord. Als een vogel zweeft de almanak
half opengeklapt boven het kind,
zweeft boven de oude grootmoeder
en haar theekop vol donkere bruine tranen.
Ze huivert en zegt dat het haar voorkomt dat het in huis
kil is en doet meer hout op de kachel.
Het moest zo zijn, zegt de Wonder Kachel.
Ik weet wat ik weet, zegt de almanak.
Met kleurpotlood tekent het kind een houterig huis
en een kronkelend pad. Dan zet het kind
er een man in met knopen als tranen
en laat haar trots zien aan de grootmoeder.
| |
| |
Maar tersluiks, terwijl de grootmoeder
druk doende is met de kachel,
rollen de maantjes als tranen
tussen de bladen vandaan van de almanak
in het bloembed dat het kind
zorgvuldig geplaatst heeft pal voor het huis.
Tijd om tranen te planten, zegt de almanak.
De grootmoeder zingt voor de prachtige kachel
en het kind tekent opnieuw een ondoorgrondelijk huis.
| |
| |
Een koude lente
Voor Jane Dewey, Maryland
Nothing is so beautiful as spring. - Hopkins
het violet nog verscholen in het gazon.
Twee weken of langer aarzelden de bomen;
de blaadjes in afwachting,
toonden zorgvuldig hun kenmerk.
Tenslotte daalde plechtig groen stof
over je uitgestrekte, lukraak verspreide heuvels.
Op een dag, in een kille witte guts zonlicht,
werd op een van hen een kalfje geboren.
De moeder hield op met loeien en
was lange tijd bezig de nageboorte op te vreten,
maar het kalfje krabbelde prompt overeind
en leek geneigd tot vrolijk gedrag.
Groenig witte kornoelje drong door in het bos,
ieder bloemblad geschroeid, zo leek het, door een sigarettenpeuk;
met de wazige judasboom ernaast,
bewegingloos, maar bijna meer
bewegend dan welke omschreven kleur dan ook.
Vier herten sprongen al oefenend over je hekken.
De jonge eikenblaadjes deinden door de bedaarde eik.
Zanggorsen waren opgelierd voor de zomer
en in de esdoorn liet de flemende kardinaalvogel
een zweep knallen en de slaper ontwaakte
en strekte vanuit het zuiden zijn mijlenlange groene leden.
In zijn muts verbleekten de lelies
om op een dag als sneeuw neer te warrelen.
De heuvels vervagen. Plukken hoog opgeschoten gras
verraden de plekken waar een koeienvlaai ligt.
De brulkikkers laten zich horen,
| |
| |
slappe snaren door dikke duimen beroerd.
Onder de buitenlamp, tegen je witte voordeur
plakken de allerkleinste nachtvlinders, als Chinese waaiers,
zilver en zilvergerand over
bleekgeel, oranje of grijs heen geplooid.
Nu, vanuit het dichte gras, beginnen
de vuurvliegjes op te stijgen:
omhoog, omlaag, dan weer omhoog:
oplichtend als ze klimmen,
gezamenlijk drijvend naar dezelfde hoogte,
- net als de belletjes in champagne.
- Later stijgen ze veel hoger.
En je schaduwrijke weiden zullen nu iedere avond
deze bijzondere, lumineuze huldeblijken
kunnen offreren, de ganse zomer lang.
| |
| |
De baai
Bij eb, zoals nu, hoe helder niet het water.
Brokkelende ribben mergel steken wit zinderend uit,
de boten liggen op het droge, de palen droog als luciferhoutjes.
Eerder opslorpend dan opgeslorpt te worden,
maakt het water in de baai niets nat,
de kleur van een gasvlam in zijn laagste stand gedraaid.
Je kunt ruiken hoe zij in gas verandert; als je Baudelaire was
zou je waarschijnlijk horen hoe zij in marimba muziek verandert.
De okeren kleine baggermolen, aan het eind van het haventje in bedrijf,
ratelt reeds de droge perfect onbeklemtoonde claves op.
De vogels zijn buiten proportie. Pelikanen storten zich,
onnodig hard dunkt mij, in dit bijzondere gas,
en komen zelden met iets toonbaars boven,
vliegen dan weg met grappig geroei van ellebogen.
Zwart-witte fregatvogels zeilen
op onvoelbare windstromen
en openen hun staarten als een gebogen reeks scharen
of spannen ze als vorkbenen tot zij in trilling raken.
De ene na de andere sponsboot loopt binnen
met het gedienstige air van jachthonden,
stijf staand van strooien speren en haken
en vol gehangen met schommelende sponzen.
Er loopt een hek van kippengaas langs het haventje
waar, blinkend als kleine ploegijzers,
de blauwgrijze haaienstaarten te drogen worden gehangen
voor de Chinese restaurants.
Sommige witte bootjes liggen nog dicht opeen,
of op hun kant, hun scheepspijpen naar beneden,
nog niet geborgen, als dat ooit gebeurt, na de laatste hevige storm,
als opengescheurde, onbeantwoorde brieven.
De baai ligt bezaaid met oude correspondenties.
Klak. Klak. Zo maalt de baggermolen
en brengt een druipende kaak vol mergel boven.
Al deze slordige drukte houdt aan,
| |
| |
Een zomerdroom
konden maar weinig boten komen.
De bevolking telde twee reuzen
een vriendelijke winkelier
dommelend achter zijn toonbank,
en onze vriendelijke hospita -
de dwerg naaide haar kleren.
De idioot kon worden verleid
maar gooide die naderhand weg.
De gekrompen naaister lachte gevleid.
losse stukken zeil, glommen.
Iedere nacht luisterden wij
in afwachting van de ransuil.
In de spitse vlam van de lamp
was de zoon van de hospita
en zat op de trap te mompelen
boven een oude grammatica.
| |
| |
We werden in het donker gewekt
door de slaapwandelende beek
VERTALING: BERNLEF
|
|