noodlot in bezit was genomen. Daar maakte hij zich wel eens zorgen over, want zelf had hij nog geen plek. Hij had nog nooit een ongeluk gehad, er was hem nog nooit iets overkomen. Wat dat betreft was hij een gelukkig mens. Maar al had hij zogezegd een benijdenswaardig plekgebrek, toch leed hij daaraan. Als hem nu iets overkwam, waar kon of moest dat dan? Waar was er nog ruimte die niet al door anderen was bezet? Alles was zo vol geraakt dat er voor hem geen plekje meer leek over te blijven. Nadenkend mompelde hij, toen hij de televisie aanzette en in het slechte nieuws viel, met nauwelijks geopende mond en zijn tanden venijnig op elkaar: ‘Plkgbrk, plkgbrk, plkgbrk...’
Het was een behoorlijk halfslachtig gemompel, want had hij er niet altijd juist zelf voor gezorgd dat alle plekken waarop gebotst was of waarop iemand op andere wijze was geraakt dan wel toegetakeld, dat al die plekken in ere zouden worden gehouden? Nu hij aan plekgebrek leed, niet alleen in zijn hoofd maar dus ook in zijn voorzienige wens, moest hij niet opeens gaan doen alsof zijn neus bloedde.
Hij had wel favoriete bezigheden, maar geen favoriete plek.
Terwijl Ramptoerist in zekere zin zo begaan was met de wereld, en zijn hoofd steeds voller en voller raakte, had hij niet in de gaten dat de vroeger gebruikelijke term plaatsgebrek slinks zijn huidige plekgebrek probeerde over te nemen. Het land waarop zijn huis stond werd aan alle kanten afgekalfd, de buren rukten een voor een op, een spoorlijn werd aangelegd, er kwam een weg pal voor zijn deur, niet veel later een bushalte naast die deur, en het enige vrije raam dat nog over was keek al snel uit op een blinde muur.
Zijn eigen ruimte werd allengs beperkter. Zijn bewegingsvrijheid nam af. Af en toe zocht hij nog een stil uithoekje in zijn gedachten op, maar ook dat werd door het aldoor stijgende aantal verkeersdoden, oorlogsgewonden, misdaden tegen deze of gene of tegen de mensheid in het algemeen telkens moeilijker te vinden. De buitenwereld drong zich wel erg aan hem op de laatste tijd, en geheel tegen zijn natuur in trok Ramptoerist zich steeds verder terug in zijn huis. Hij kwam nauwelijks meer buiten. Televisie keek hij niet meer en hopelijk zou binnenkort ook het krantenabonnement aflopen - twee herinneringen had hij al weten te negeren. Hij nam voor de laatste keer de bus. Halverwege Stompetoren en Grootschermer stapte hij uit, liep een stuk langs de sloot tot aan de plek waar ooit, misschien was het inmiddels al twintig jaar geleden, een meisje na een aanrijding zou zijn verdronken. Daar bleef hij een tijd kijken, totdat het tot hem doordrong dat er niets aan de plek te zien was, niets bijzonders, hoe lang hij daar ook zou blijven staan.